Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1922
(1922)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Zeer geachte medeleden!
Mij valt het voorrecht te beurt uit naam van het bestuur onzer maatschappij U hartelijk welkom te mogen heeten op onze jaarvergadering, waarheen gij van verre en van nabij zijt opgegaan, opdat wij elkanders aangezicht zouden mogen zien en te zamen de belangen onzer vereeniging behartigen. Aldus zijn vele voorzitters vóór mij aangevangen; ik kan slechts hopen dat nog velen na mij het op dezelfde wijze zullen doen. Dat zij derhalve een jaarvergadering vóór zich zullen zien: hoe goed en hoe aangenaam is het samen zijn van wie, van wat partij of richting overigens ook, zich door hunne liefde voor onze taal, geschiedenis en letteren verbonden gevoelen. Dat zij een hartelijk welkom op de lippen mogen nemen: hoe liefelijk heeft dat woord van oudsher geklonken en hoe hartelijk was inderdaad schier altoos de verhouding tusschen bestuur en leden, van bescheiden voorstellen en vertrouwend aanvaarden, van nederig leiden en gaarne geleid worden, van te gader in hope plantende en in liefde bloeiende zijn. Dat zij, eindelijk, van een gezamenlijk behartigen gewagen mogen: onze maatschappij zal met eere haar taak blijven vervullen, zoolang het ieder harer leden slechts om háár belang te doen is. Naar gewijde traditie herdenken wij allereerst de dooden, die ons in het verloopen jaar ontvallen zijn. Snel genoeg verwelkt hunne heugenis, leven en levensherinnering beide zijn als het gras des velds, dat heden bloeit en morgen in den oven geworpen wordt. Te heiliger dan onze plicht, om althans één oogenblik in dankbare herdenking hen aan onzen geest te laten voorbijgaan. Van onze letterkundigen ontvielen ons de generaal-majoor A.N.J. Fabius, schrijver ook voor het tooneel, onder wiens leiding in 1913 ‘Het herstelde Nederland’ verscheen; de oud-resident van Pasoeroean G.J.P. de la Valette die ons Indische schetsen schonk; Jacqueline van der Waals, dichteres van soberen eenvoud, teedere vroomheid, schoonen klank, schrijfster ook van ‘Noortje Velt’ en van studies over Ibsen, Kierkegaard; Ary Prins, de Schiedamsche fabrikant, meteen de ernstige kunste- | |
[pagina 10]
| |
naar, eerst door Zola gegrepen, later in ‘Een Koning’, in ‘De heilige tocht’ ziener en schilder met de taal van de middeleeuwen, in een moeielijk proza van geheel eigenaardige woordschikking en zinsbouw, waarin het enkele woord, vondst vaak van wekenlange bepeinzing, het beeld geeftGa naar voetnoot1, J.H. Groenewegen, die aan Potgieter een standaardwerk wijdde; P. Heering, ook schrijver van schetsen, uit Overijsel en uit Indië, maar bekend en bemind vooral als prediker, wiens eenvoudige, meteen ernstige en ontroerende Evangelie-verkondiging duizenden van dit geslacht in het hart heeft gegrepen; mr. D.J. baron Mackay, later Lord Reay of Durness, maar in zijn taal en hartelijke belangstelling het vaderland getrouw; J.A. Royer, hoofd van de afdeeling kunsten en wetenschappen. Van onze wetenschappelijke mannen ontroofde de dood ons dr. H. Bavinck, den beminden hoogleeraar aan de Vrije Universiteit, neo-kalvinist en gereformeerd dogmaticus van diepe kennis en breeden blik, man des vredes en van een teer gemoedGa naar voetnoot2; dr. M. van Gelder, archaeoloog, geschiedvorscher vooral der klassieke oudheid, binnen en buiten den kring zijner ambtgenooten geliefd en geëerd; mr. P.A.N.S. van Meurs, die ons de geschiedenis en rechtsontwikkeling van Elburg ontvouwde; dr. J.J.M. de Groot, die eerst te Leiden met roem Chineesch onderwees, daarna te Berlijn, gekrenkt door wat misverstand boven de maat had opgeblazen; dr. J.V. de Groot O.P., als hij van Schiedamschen bloede, sinds 1894 hoogleeraar te Amsterdam, in den geest en de werken van Thomas van Aquino, gelijk in de traditiën der Aquinische school diep doorgedrongen, trouwens ook in de wijsgeeren van onzen tijd; C.W. Bruinvis, den Alkmaarschen archivaris, voor wien de geschiedenis zijner stad geen geheimen telde; mr. J. Knottenbelt, advocaat te Rotterdam, man van de toga meer dan schrijver, slagvaardig en geestig pleiter, deskundig in kerkrechtelijke vraagstukken; mr. Simon van Gijn, die voor de kunst en de geschiedenis van Dordrecht zooveel heeft gedaan, zijn prachtig huis bewaarde de schatten van een museum, zijne gewichtigste verzameling beschreef hij in ‘Dordracum Illustratum’; mr. J.L. Berns jarenlang archivaris in Leeuwarden, hij gaf ons de ‘Rechtsbronnen der stad Harderwijk’ en het ‘Landrecht van Veluwe en Veluwezoom’; dr. G.J. Dozy, een der eerste redacteuren van ‘Archiv für Ethnografie’ en van het ‘Aardrijkskundig weekblad’, wiens pen ons ‘De oude stadsrechten van Zwolle’ beschreef, ‘De oudste stadsrekeningen van Dordrecht’, ‘Spel en spelen in de 17e eeuw’. Ook de namen van enkele onzer buitenlandsche leden behooren op onze droeve doodenlijst. Gij gedenkt met mij dr. Gidéon Busken Huet, door zijn vader en door eigen persoon en arbeid | |
[pagina 11]
| |
innig aan ons land verbonden, geleerd bibliothecaris, voor tal van Hollanders in Parijs hulp en vraagbaak, ‘door veel goeden beschreid, is hij ván ons gegaan’; dr. Sigismond Nagy, den Hongaarschen veelzijdigen geleerde, den meesterlijken vertaler van de ‘Lucifer’, over wien gij niet zonder ontroering zult lezen wat A. Beets in de Juni-aflevering van ‘Neerlandia’ schreef; mr. N. baron de Pauw te Gent, voorzitter van de Vlaamsche academie, kenner onzer Middelnederlandsche letterkunde, warm flamingant; dr. Ch. Lecoutere, den redacteur der ‘Leuvensche bijdragen’, schrijver over de geschiedenis en den ontwikkelingsgang onzer taal en letteren. Zietdaar gewaagd van wie wij verloren; ik verzoek u, als stille hulde aan hunne nagedachtenis, u voor een oogenblik van uw zetels te willen verheffen.
Gij kunt gemakkelijk raden, op welke wijze ik nu voorts van het voorrecht gebruik ga maken, mij heden wederom geschonken, te mogen spreken voor eene zoo aanzienlijke vergadering van Nederlandsche geleerden en kunstenaars. ‘Spreekt over storm de matroos, over ploegvee keuvelt de landman,’ en waarvoor zou uw voorzitter liever, zij het ook kort, uwe opmerkzaamheid vragen dan voor de diensten, welke letterkundigen en mannen van wetenschap elkander wederkeerig bewijzen kunnen. Want onze maatschappij omvat sinds kort beide groepen inniger dan voorheen, aan de fraaie letteren heeft zij naast geschiedenis en taalvorsching ruime woning geboden. Nu moet dan ook alle vervreemding tot verwantschapsgevoel worden, elk wantrouwen moet wijken en er mag slechts een edele wedstrijd blijven in het jagen naar den prijs van wetenschap in schoonen vorm en van kunst door kennis verdiept. Al te vaak heeft de kunst de wetenschap als eene vijandige macht gevreesd en doet dat somwijlen nogGa naar voetnoot1. Er zijn kunstenaars, die zich in haar buurt onbehagelijk gevoelen of lichtelijk door haar geprikkeld worden, soms ook een weinig op haar neêr zien. Gemeenlijk spreken zij dan van de ‘drooge’ wetenschap en als hare belichaming zetten zij dan meteen een humorloozen, stoeteligen, half-senielen professor op zijn katheder als op de kaak. Dit alles, omdat zij van haar de loochening hunner idealen en de vernietiging hunner vrijheden duchten. Wetenschap, heet het dan, zoekt naar wet en verband, zij vorscht, zij pluist uit, maar door schoonheid wordt zij niet in verrukking gebracht noch jaagt zij om haar te vinden, en in haar neiging voor logisch-nuchter betoog is zij eene bedreiging voor de vrije vlucht des kunstenaars, die de ontroering wil der licht bewogen ziel. De fijne trillingen van het kunstenaarsgemoed verstarren en de warmte zijner aan- | |
[pagina 12]
| |
doening bevriest, waar het zelfgenoegzaam verstand eene hoogeborst zet en met plompen voet heenschrijdt door de teere bloemen der liefelijkste verbeelding. Ja, wetenschaps eigenlijk streven is doodelijk voor wat kunst in machtigen scheppingsdrang aan eene naar schoonheid dorstende wereld schenken wil. Zulke klachten, zulke ontstemmingen hebben haar reden. Laat mij er één woord van zeggen en er dan meê hebben afgedaan. In de werkelijkheid bestaat er misschien nog wel een enkel exemplaar van den geleerde-uit-den-roman (al te vaak overigens eene even zonderlinge schepping als zijn lotgenoot, de dominé-op-het-tooneelGa naar voetnoot1, die in nesterigheden opgaat, die voor eene beuzelachtige bijkomstigheid het wezenlijke voorbijziet, de doode stof schijnt te verkiezen boven den levenden geest en die, passend en metend, ontledend en ordenend, in formules, in een dogma, met opgeplakte etiketten waant de goddelijke waarheid te kunnen grijpen en vastleggen. Zulk een man denkt dat hij den kondor van de Andes kan leeren kennen uit den in Artis opgesloten vogel en schijnt tevreden, als hij van Jesaia of Homerus de tekstverbeteringen kan noemen, van de Staalmeesters de lengte en breedte weet van het doek en bij geval ontdekt, waarmede Goethe dien of dien dag ontbeten heeft. ‘Maar dat is caricatuur!’ Gij zegt het, en zij mag niet als bewijsstuk dienst doen. Maar het gevaar voor afdwaling is daarom niet denkbeeldig. In zijne artikelen over de verwoesting van het Nederlandsch, kort geleden in de Amsterdammer verschenenGa naar voetnoot2, heeft de heer Haje het over een hoogleeraar in de faculteit der letteren, voor wien de studie van onze moedertaal een min of meer belangrijk deel van de Indogermaansche taalwetenschap was. De eigen waarde, de schoonheid en de bijzondere rechten van het Nederlandsch bleken hem niet na aan het hart te liggen en hij liet den bedroefden staat er van buiten den gezichtskring zijner leerlingen. Dit zij geen beeld-in-den-tuinspiegel, geheel rechtvaardig is het daarom niet, omdat verreweg de meeste taalgeleerden, zoo zij aan der tale schoonheid te weinig aandacht schenken, dat toch wel betreuren, als een taak die in het gedrang kwam bij hun overigen arbeid. Genoeg dan hiervan. Gij begeert mij eindelijk te hooren uitspreken, dat ieder wezenlijk geleerde iets van den kunstenaar in zich draagt. Is niet elke groote onderzoeker ook een apostel der vrijheid, omdat hij schudt aan de pijlers zelve waarop de dwaling werd opgetrokken? Is de macht, die hem tot zijn arbeid drong en de ontroering, die hem doorhuiverde als hij zijne ontdekking deed, zijn boek schreef, niet dezelfde scheppende geest, die in den kunstenaar blies als de stormwind, even onnaspeurlijk, even wonderbaar? Want gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, noch waar hij henen gaat. | |
[pagina 13]
| |
Niet ook dan een enkel woord van het wantrouwen, dat wetenschap soms tegenover kunst heeft gevoed. Ook hier is eene oorzaak. Hoe natuurlijk, dat hij die wil kennen en doorgronden, die rustig, geduldig en zelfverloochenend zoekt naar zoo groot een deel der waarheid als ons hier te kennen gegund wordt, met verbazing, met ergernis straks getuige is van de onbegrijpelijke voortbrengselen eener wilde kunstbevlieging, die noch de rust bezit van bezonken schoonheidszin, noch het geduld voor jarenlange, voorbereidende studie, noch de zelfverloochening die toch zoo noodig kan blijken voor het weder loslaten van ontijdig geboren beginselen. Maar zou hij die kunst wantrouwen, die niet alleen hem met ware schoonheid in aanraking gebracht en zijn van denken vermoeiden geest verkwikt heeft door de zoetheid harer melodieën of den adel harer verzen, maar vooral van wier scheppingen hij gemakkelijk erkent, dat zij de vrucht zijn ook van harden arbeid, ook van inspanning en ridderlijke toewijding aan het hooge, uit wijde verten wenkend doel - juist immers wat hij als het wezenlijke in eigen arbeid ondervond? Geen wantrouwen. Maar verlangen om van elkander te leeren. Wat den kunstenaar aangaat, ik meen dat hij ook van den man van wetenschap in zich hebben moet. Hij moet naar strenge methode kunnen arbeiden, hij moet over rijke kennis kunnen beschikken als over een vasten grond, waarop hij veilig bouwen durft. Ik wil hem alles gunnen waartoe zijn kunstenaarsziel hem drijft. Laat hem ongetemd zijn als de leeuw der woestijn en ook in geen gareel te vangen. Laat hem daarentegen pijnlijk gevoelig zijn voor duizend indrukken en stemmingen en laten die zoowel de bewegingen als de openbaringen wezen van het genie. Hij moge (maar dit veroorloof ik hem slechts met tegenzin) in zijne onafhankelijkheid niets uitstaande willen hebben met het verleden en van geen der oude meesters willen leeren, noch ooit denken aan de toekomst en haar rechtvaardig oordeel. Onwederstaanbaar maak ik de scheppende kracht in zijn binnenste en hemzelven rijk in het voortbrengen. En toch - wat dunkt u - naast dat alles - zoo, wat hij dan voortbrengt, niet aanstonds weêr zal vergaan, maar waarde zal hebben en duur; zoo geslacht op geslacht er de hand naar zal uitstrekken, ach, zoo maar ééne enkele generatie, bij alles wat slechts één dag beklijft, er hare vreugde en hare verkwikking aan hebben zal - dan zal zijn werk van wetenschappelijke opvattingen doortrokken moeten zijn, methodisch bearbeid, met die kennis van het leven, die niet als gevolg van zekere gevoelige ontvankelijkheid aan iemand in den schoot geworpen, maar door waarneming en ernstige studie veroverd wordt, het zal dien vorm en dien gedachtegang hebben, die zoowel der wetenschap als der kunst eigen zijn. In de allergrootsten is dit geworden tot eene schitterende en ontzaglijke tweeëenheid: de kunstenaar Dante is meteen doorgedrongen in al het weten zijner eeuw, | |
[pagina 14]
| |
Goethe is dichter en geleerde te zamen. Doch ook mindere goden hebben hun kunst door ernstige studie voorbereid en gesteund. Hoevele malen is het ook weer dat Hooft voor de oefening van zijn stijl Tacitus las? Dat Flaubert voor zijne ‘Tentation’ de oud-christelijke kerkvaders en apologeten grondig beoefende, heeft een kenner ons nog onlangs van deze plaats herinnerd. En placht niet Strindberg te betoogen, dat het allesomvattend weten de grondslag was der kunst, wat hij, de planten-physioloog, de sterren-, de scheikundige zeggen mochtGa naar voetnoot1. Wat nu, omgekeerd, de man van wetenschap van den woordkunstenaar leeren moet - van den echten, wel te verstaan, want ook hier verbeeldt zich menige Chantecler dat hij de zon aan de kimmen rijzen doet - dat is niet in éénen adem te zeggen. Dat ik daarover juist hedenmorgen spreek, is niet, behoef ik het wel te verzekeren, omdat ik zou wanen, dat vooral in dezen kring mijne opmerkingen noodig zouden zijn. Ik weet beter, ik ken immers uwe begeerte om de vruchten uwer studie te geven in zuivere taal? Slechts greep ik gaarne deze goede gelegenheid aan om te waarschuwen tegen de noodlottige verwaarloozing van den vorm - is verachting van den vorm en van goede vormen in het algemeen niet een zonde van dezen tijd? - die ik bij schrijvers en sprekers ook over wetenschappelijke onderwerpen zoo dikwerf opmerk en betreur. Natuurlijk behoeven zij niet zelven woordkunstenaars te zijn. Maar althans mag men van hén eischen, wat in zijne ‘Handleiding’ Acquoy eens der eenvoudige geschiedschrijving tot plicht heeft gesteld: juiste keuze van woorden en duidelijke volzinnenGa naar voetnoot2. Hij voegt er nog een tweetal eischen bij, maar reeds van die beide eerste, ach, wat komt er van in menig wetenschappelijk opstel? Het juiste woord? Dat is dan toch wel allereerst het Nederlandsche woord en niet het eerste het beste, onder het schrijven ons invallende, ik weet niet welk -isme? Nochtans wemelt de geleerden-taal - en, als dit aan het groene hout geschiedt, wat moet gij wel van het dorre vreezen? - in geschrift en het gesproken woord van de zonderlingste aanwensels. In dit opmerkelijk dialect zoudt gij u aldus uitdrukken: ‘Uitgaande van een kennistheoretische fundamenteering in Leibnizschen zin, past hij vertrouwensvol overal de psychische analyse toe en tracht daardoor zelfs het continueel mysterie van het leven te benaderen, dat hij toch met zijn transcendenteel idealisme van te voren heeft belicht. Zijn echter iemands primaire en secundaire functies door passiviteit inactief, dan blijven zijne ideeën toch differentiëerend en deed hij wellicht beter zich te wenden | |
[pagina 15]
| |
tot een aan eenvoudiger denknormen georiënteerd systeem’. Nademaal voorts hunne hersenen verzadigd zijn van de taal hunner, meest Duitsche, handboeken, schrijven vele, vooral jeugdige, medici, wijsgeeren, theologen onbekommerd een slordig en gebrekkig vertaaldGa naar voetnoot1 Duitsch, zonder zich gemeenlijk den tijd te gunnen naar het juiste woord in hunne moedertaal te zoeken, of te wachten tot het uit hun beter onderbewustzijn van zelf naar boven komt. Te dier oorzake krijgen wij dan de befaamde ‘keelkrop’ en vernemen, dat het ‘ontstelde Bismarcksche been door de Nauheimsche sprudelbaden weder gangbaar gemaakt werd’. In deze betooverde wereld ‘verbeeldt’ Rembrandt herhaalde malen in zijn ‘oeuvre’ de gelijkenis van den Verloren Zoon, ontwikkelt Castalion leeringen die Arminius zeer ‘toespreken’, ‘voelt’ Perk Dante ‘aan’ maar ‘voelt’ mevrouw Roland Holst hem nog meer ‘aan’, geeft men onder ‘aanerkenning’ van zeker feit een ander feit toe, of maakt zich ongerust over de hedendaagsche ‘omwaarding aller cultureele waarden’. Hier spreekt iemand niet van eene hevig ontroerende gedachte, maar stamelt dat ‘deze idee is een intens emotioneele’; een ander, het zachte gelijkstelling verwerpend, verkiest zijn gorgel te verscheuren met ‘gelijkberechtiging’. En, terwijl in den goeden ouden tijd alleen een of ander nichtje van nevengedachten vervuld was - denkt aan Machteld en Leonard - koestert nu ieder ‘nevenbedoelingen’, vrouwen zelfs vervullen ‘nevenbetrekkingen’, ja ik weet van een boekje van een verwoed antisemiet over ‘Het jodendom, nevenvader der vrijmetselarij’Ga naar voetnoot2. Dit is verbijsterend. Slechts tegen het nevenwijf gevoelt men nog, ik vermoed om hare polyandrische neigingen, eenigen weerzin. Rekent gij de kool de sop niet waard? Maar veracht den dag der kleine dingen niet en bedenkt, dat dit schrijven van on-Nederlandsche woorden een onderdeel is van een grooter euvel, de verwaarloozing en overtreding van het gebod over ‘Le mot significatif’. Ik gebruik hier opzettelijk de Fransche uitdrukking voor het wel echt Fransche begrip. Gij weet, hoe de Goncourt's daarvoor geijverd, wat zeg ik, hoe zij geleden hebben onder den ‘doodsangst van den stijl’, onder de smartelijke worsteling om hem te ontrukken aan die natuurlijke traagheid, welke al te ras met het goede woord op één na tevreden is. Een schrijver | |
[pagina 16]
| |
mag niet rusten vóór hij voor elke gedachte, elk begrip, voor ook de fijnste gevoelsschakeering het juiste woord gevonden heeft. In den tijd van het Fransche klassicisme moge eene dwaze keurigheid, die in den gekuischten stijl elk gewoon, dagelijksch woord verbood, de gehoorzaamheid aan dit gebod in hooge mate bemoeielijkt hebben, omdat de woordenschat er door inkromp, nu is dat anders geworden, nu is alles het onze en hoeveel kan de man van wetenschap hier van den wezenlijken woordkunstenaar leeren! Mag ik uit de wolk van getuigen aan enkelen het woord verleenen? Madame Necker-Curchod verhaalt ons van Buffon's zuiver ontwikkeld taalgevoel, hoe hij telkens worstelde met het woord, hoe dan zijn pen weifelde.. doorhaalde.. hoe de man die schreef dat de mensch door zijn stijl aan de gegeven stof zijn stempel indrukt, aldus ieder woord proefde en woog en eindelijk op papier zetteGa naar voetnoot1. Met ingenomenheid haal ik enkele regelen aan van Martha Leopold over den Zwitser Conrad Ferdinand Meyer, den dichter onder veel meer van het aangrijpende ‘Hutten's letzte Tage’: ‘Een waarlijk romaansch streven naar zuiverheid van stijl en taal beheerscht dezen Duitsch schrijvende. Hij is overtuigd dat maar één enkel woord eene bepaalde gedachte zuiver kan weêrgeven en hij vijlt aan zijn werk tot hij gelooft kleur en toon gevonden te hebben’Ga naar voetnoot2. Gij weet dat Potgieter niet minder angstige zorg aan elk zijner bladzijden besteedde, wikkende en wegende ook hij, of de uitdrukking aan de gedachte volstrekt recht liet wedervaren. Misschien riekt zijn werk deswege hier en daar een zweempje naar de lamp, met dat al twijfelt wel niemand, of dit gebeeldhouwd proza eerbied en liefde voor de taal zoowel vertolkt als inboezemtGa naar voetnoot3. Van Ary Prins heb ik gewaagd. Zoo is dan het werk van den prozaïst ‘eene voortdurende oefening in zelftucht, een gestaag en soms wanhopig tasten naar het juiste woord, met de juiste beteekenis en op de juiste plaats’Ga naar voetnoot4. Gij werpt mij tegen, dat, als iedere geleerde zóó lang over elk zijner woorden denken moest, er nooit een wetenschappelijk werk van de pers kwam. Ik weet het. Maar er zijn graden, en de achteloosheid, die het eerste het beste woord maar uit de pen laat vallen, zult gij stellig niet verdedigen. Het is er mede als met de afwisseling van woorden en uitdrukkingen. Van Guy de Maupassant zegt George Brandes, dat hij een al te groot taalkunstenaar was, om ooit de zinswendingen te herhalen die hij gebruikt hadGa naar voetnoot5. Zóó rijk behoeft de schrijver van eene wetenschappelijke studie niet te zijn, is zelfs elke kunstenaar niet. | |
[pagina 17]
| |
Maar zeker eischt gij, ook van den eersten, dat hij van de schatten zijner moedertaal ook over wat goud en zilver beschikke en niet alleen over die nikkelen pasmunt van enkele honderden woorden, die Jan en alleman elken dag gebruikt. Want de vaktermen, die bij zijn onderwerp behooren, dragen gewoonlijk aan de schoonheid van het geheel maar matig bij. Ik krijg langzamerhand een gevoel, alsof ik voor eene opkomende bui moet gaan schuilen. Ben ik inderdaad bezig sommigen onder u te prikkelen, zoodat zij mij de grimmige vraag zouden willen stellen, of ik dan in mijne verblinding bereid ben den inhoud aan den vorm op te offeren? Of ik, misschien ook wel uit eigen onvermogen, met poover, tweederangswerk genoegen wil nemen, zoo maar de taal welverzorgd is? O, dreigend en afschuwelijk misverstand! Ik haast mij dan te antwoorden en zou het luide willen roepen: ‘neen!’ Ook niet bij den dichter trouwens, of den roman- of tooneelschrijver. Wat baat ons dáár zuivere taal, als het slechte, oppervlakkige, domme werk verveelt en ergert? Als het niet de komische kracht bezit, die den weldadigen, verlossenden lach wekt, noch onzen aan de aarde geboeiden geest ten hemel heffen kan, noch ons de ontroering der diepste bewogenheid vermag te doen smaken. Niet anders eischt gij van het wetenschappelijk boek bovenal diepte van inhoud, beheersching van de stof, rijke kennis uit zuivere bron geput; gij wilt dat het u nieuwe vergezichten openen, ongedachte mogelijkheden toonen zal. Dit is het hoogste gebod. Slechts dit heb ik gevraagd, dat, waar dan al deze deugden aanwezig zijn, dat daar de schoone vorm haar uiterlijk sieraad en meteen daardoor - want geen deugd kan haren eigen tooi ontberen - haar luide aanbeveling zijn moge.
Denkt nog een oogenblik, nu niet aan het juiste woord maar, aan de schoonheid van den ganschen zin. Ik ben niet zoo naiëf van te beweren, dat al onze schrijvers hier de meesters onzer geleerden kunnen zijn. Gij kent er ook onder hen, die de taal mishandelen, zich aan gewrongen zinnen bezondigen, verslaafd zijn aan dat jammerlijk passivum dat der arme taal alle stoere kracht ontrooftGa naar voetnoot1, duister in hunne raadselachtige wendingen, en gij hebt u wel soms over de parmantige onbeschroomdheid verbaasd, waarmede zoo iemand zich over de geleerdentaal dorst uitlaten. Maar dit verontschuldigt die anderen niet. Gij vraagt voorbeelden? Maar mij past het kleed van den boetgezant niet, en ik schuw niets inniger dan ook maar den schijn van zeker | |
[pagina 18]
| |
censor-schap. Jonker Berisper en juffrouw Berecht-al, heet het in het slotwoord eener 16de eeuwsche, luthersche psalmberijming, zijn nergens bemindGa naar voetnoot1. Des te meer - en ik verheug mij het van deze plaats te mogen uitspreken - moeten wij Charivarius dankbaar zijn, dat hij er den boozen naam van aartsbediller voor over heeft, om het taalkundig geweten der natie zoo onverdroten en zoo geestig uit zijn zwaren slaap wakker te roepen. Maar stellig denken wij wel soms met jaloerschheid terug aan het Nederlandsche klassieke proza en hebben dan zelfs geen bezwaar dat wat zeggen wil tegen zinswendingen, die, o wat ouderwetsch, meteen door zekere naïveteit bekoren, of dien lichten glimlach wekken, waarin niets boosaardigs, maar slechts eene onschuldige verheugenis des harten is. Ik vind ze o.m. bij Ypey, den kerkhistoricus, dien ik ook overigens hoog stel, als hij ons van Zwolle tijdens zekere kerketwisten verhaalt: ‘lidmaat stond tegenover lidmaat in een dreigende houding, leden van één huisgezin wroetten in elkanders ingewanden’, of een ander maal ons uitlegt, dat professor Antonius Driessen, de groote kampioen der Dordtsche rechtzinnigheid, als de salamander levende in het vuur, ook tegen Röell in het krijt trad ‘en dat te liever, omdat hij door dezen weg de beste gelegenheid had om zich te zuiveren van den lak hem aangewreven, alsof hijzelf een röellist ware’Ga naar voetnoot2. Men moet wel een Nero van een mensch zijn om in zulke zinnen geen stil behagen te scheppen. Maar hoe weinig heeft men van ons krachtig (oud en nieuw) proza afgezien, als men schrijft: ‘verbitterd verliet de Groot Holland om er nog ééns, en daarna als lijk terug te keeren, en reisde naar Hamburg’ of ‘Behandeld als een gewoon misdadiger... en dit alles hem aangedaan zonder vorm van proces, was er zeker geen onrechtvaardiger bejegening denkbaar’. Ik verzwijg vele andere soortgelijke openbaringen van wat ik bereid ben geleerdenverstrooidheid te noemen. Er zou in zulk eene naamlooze opsomming iets geniepigs zijn. Toch is het ons niet om namen, maar om de zaak te doen. Een enkel woord over den rechtsgeleerden stijl, doch niet ten onzent. Bij ons - vergunt mij de inlassching - zijn de dagen voorbij van dat advokaten-bargoensch, een mengelmoes van Nederlandsche, Latijnsche en Oudfransche, uit den tijd der Bourgondiërs hangen gebleven, woorden, waarmeê de 18de eeuwsche spectatoren zoo lustig den draak hebben gestoken. Het moet ongeveer aldus geluid hebben: ‘Mijnheer, practizeerend advocaat zijnde heb ik met de uiterste surprise gelezen UEd. twee vertoogen, gequoteerd met no. 194 en 195, welke over de fideicommisse handelen en tendeerende zijn om het publiek op zeer | |
[pagina 19]
| |
abusive gronden te induceeren, alsof het ordonneeren van fideicommissaire substitutie bij testament in de meeste gevallen ongepermitteerd en inicq zoude wezen. En dewijl ik mij in mijne voorschreevene qualiteit door deze uwe entreprise ten hoogste gegraveerd vinde, zoo ben ik daardoor genecessiteerd om UEd. bij deezen met alle mogelijke breviteit van de absurditeit van de bovengemelde uwe sustenue te convinceeren, opdat gij uw sentiment publiek retracteeren en dus de pernicieuse consequentiën, die daaruit zouden kunnen proflueeren, ten spoedigste praevenieëren moogt’Ga naar voetnoot1. Dit is mal; gekker nog, dat deze stijl zich, althans tot een veertien jaar geleden, in de rechtstaal van het leger gehandhaafd heeft. ‘Pro justitia. De krijgsraad in het 6o arrondissement te X. den fungeerenden provoost-geweldige gehoord en hiertoe verzocht, Salut! Alzoo wij voor het profijt van het tweede default, geobtineerd bij den auditair-militair in het 6de militaire arrondissement, impretant van mandament crimineel tegen A.B., gediend hebbende als korporaal bij het 5de regiment infanterie, gedaagde en defaillant, den voornoemden impretant geconsenteerd hebben een derde mandament crimineel, met de clausule van apprehensie en edicta ad valvas curiae, blijkens de acte hieraan geännexeerd, zoo is het dat wij u committeeren....’ enz. ‘En indien de voorschreven A.B. is latireerende, zoo doe uw exploit bij openbare edicte ad valvas curiae in ordinaria forma, ons relateerende uw wedervaren in geschrifte’Ga naar voetnoot2. Welnu dan, dit behoort tot de verleden tijd, maar eene anecdote, door prof. E. Bleuler, den Duitschen hoogleeraar in zielsziekten, verteld, doet mij omtrent onze Oostelijke broeders niet geheel gerust zijn. In zeker geding verklaarde de psychiater-deskundige dat de beklaagde wel aan een zware zielsziekte leed, maar dat men hem zijne daad toch moest toerekenen. De rechtbank sprak hem echter vrij en verklaarde zijn handeling ontoerekenbaar. En zij deed dit in een uitvoerig betoog van wetenschappelijke waarde, maar meteen in een stijl, in vergelijking waarmeê de stijl van den krankzinnige het klaarste kristal geweest wasGa naar voetnoot3. Nog eens, niemand stelt aan de taal van den geleerde dezelfde eischen als aan die van den kunstenaar. Doch, waar de man van wetenschap tegelijk oor heeft voor de zangerigheid zijner moedertaal en zich vermeien kan in haar forsche kracht, zoowel als in hare gewillige smijdigheid, daar zullen wij voor meesterlijken arbeid danken kunnen. Geen levenden noem ik. Van de dooden enkelen uit een kort achter ons liggend tijdperk. Van de rijke kennis van Allard Pierson zijt gij zoo vast als van zijn kunstzin verzekerd. Hoe hij een meester der tale werd, weet ik niet. | |
[pagina 20]
| |
Zeker had de Marez Oyens geen ongelijk, toen hij hem in een onuitgegeven brief van 20 October 1889 schreef: ‘Gijzelf kiest, zoo dikwijls gij naar eene fraaie en kernachtige wending zoekt, negen van de tien keer den weg naar de schatkameren van den bijbel’Ga naar voetnoot1. Ik geloof het. In elk geval, herinnert u wat hij eens zeide van de taal, dat hare ‘helderheid, nauwkeurigheid, zwier, schittering en macht door eigen arbeid te mogen bevorderen, een voorrecht is dat niemand kan te beurt vallen zonder hem voor den geest te brengen wat Vondel en Bilderdijk hebben gedaan voor dat onwaardeerbaar instrument, evenzeer bron als maatstaf onzer volkswaarde’Ga naar voetnoot2. Wat dunkt u, kon de man die in dat voorrecht roemde, anders dan zijne schitterende bladzijden in ‘Het Katholicisme’ en in ‘Studiën over Kalvijn’, in ‘Oudere tijdgenooten’ en in ‘Onze geestelijke voorouders’ schrijven? Naast hem stel ik Scholten, in zooveel overigens Piersons's tegenvoeter, van wiens ‘Leer der Hervormde Kerk’ gij weet, dat Busken Huet - zelf meester op de stradivarius der taal - heeft gesproken als van een ‘epos, een bezield en statig gedicht’Ga naar voetnoot3, om den vorm, waarin het werk als uit graniet was opgebouwd. En ik weersta de verzoeking niet, om naast die beiden eene plaats in te ruimen aan een man, die weder noch van den een noch van den ander een geestverwant was, maar in kracht van taal hun gelijk. In een juist verschenen bundel herinneringen aan dr. A. Kuyper vertelt mrs. Ashton, dat zij hem indertijd geholpen heeft bij de vertaling zijner Stone-lezingen. ‘Ze waren zijn werk, hij wilde ze in het Engelsch gezegd hebben zóó zuiver en zóó letterlijk, als maar mogelijk was. Tot de fijnste schakeering van zijn bedoeling moest begrepen worden. Ik moest het ééne en eenig goede woord vinden, en geen ander. Soms opperde ik wel eens tot tien of twaalf mogelijke redacties van een zin, vóórdat ik precies de woorden vond, die hij noodig had’Ga naar voetnoot4. Zoo ontstaat dat Nederlandsch proza op zijn best, waarvoor wij in bewondering den hoed lichten. Ik wil eindelijk van Fruin gewagen, bij wiens soms misschien ietwat koelen, maar altijd louteren, klaren stijl men telkens weêr ter schole gaat. Hij zegt ergens: ‘Wie kan met zekerheid zeggen, wat iemand heeft bedoeld die zich niet duidelijk uitdrukt?’Ga naar voetnoot5 Het is zeker dat gij aan zijne bedoeling nimmer en nergens behoeft te twijfelen en dat gij altijd, na het genot van dat kloeke, zuivere Nederlandsch van toen, tot uw eigen tijd terugkeert met de heiligste voornemens bezield. Ik lees nog twee namen, nu van buitenlanders, van uw lippen af. Wij | |
[pagina 21]
| |
hebben geen reden om smaak te hebben in de wijze, waarop Gibbon in zijn ‘History’ den invloed van het Christendom beeigenlijk mishandelt, noch dat materialisme te prijzen, dat hem af en toe levende persoonlijkheden als machines teekenen doet. Doch welk een geleerdheid en welk een stijl! Bij dit ontzaglijk drama, het wankelen, het inéénstorten van het Romeinsche wereldrijk, behoorde de sonore klank van zulke koninklijke zinnen, paste zulk geducht proza, ‘dat op u afkomt als een man’ en dat soms is als het stooten in de bazuin; en de bevalligheid, de schittering, de rijkdom, de overwogenheid zijner taal, aan die kracht gepaard, maken zijn werk tot een model van wetenschap in kunst. Eindelijk nog, naar den drang mijner vereering, von Hase. Wie verstond als hij de kunst dier korte zinnen, waarin hij de gedachte zoo strak samentrok en meteen met zooveel koloriet teekende. ‘Den priester was het verboden het zwaard te dragen - toch is menig strijdlustig bisschop eerst op het slagveld tot zijne rust ingegaan’Ga naar voetnoot1. Niemand ontgaat de bekoring van zulk schilderend proza, hier toovert verbeelding-in-woorden u het gansche tooneel voor den geest. En dit voert mij, ten slotte, tot nog één ding dat mij na aan het hart ligt. Wat (nu vooral) de historicus van den kunstenaar leeren moet en reeds dikwerf voortreffelijk geleerd heeft, is juist die uitbeelding, dat voorstellingsvermogen. In zijne beoordeeling van dr. Walch's ‘In een laaiende lente’ prijst van Deyssel des schrijvers proza, dat behoort tot het allerbeste dat tegenwoordig in Nederland ontstaat en zegt dan later van zeker zinnetje: ‘Dit is uitmuntende stijl, omdat, om op die woorden te komen, de schrijver zeer levendig in de verbeelding moet zien wat hij noteert’Ga naar voetnoot2. Gelukkig dan, zoo ook de historicus in haar geoefend is. Historische verbeelding, schouwing, neen, neen zij verdient den boozen naam niet, dien zij bij sommigen draagt. Zij verzint niet het nooit geschiede; zij vult niet door lichtvaardige bedenkselen de leemten aan, die eerlijk onderzoek moest openlaten; zij siert niet met den onverdienden tooi van geschiedkundige waarheid wat niet meer is dan eene gissing, eene onderstelling. Neen, maar wat historie met een zuiver geweten als werkelijk geschied vaststellen dorst, dat ziet zij vóór zich en doet het anderen zien. Hoe rijk aan verven is daartoe haar palet, hoe forsch de streek van het penseel in hare vaardige vingeren! Zij denkt, zij voelt, zij leeft zich in het gebeurde in, en wat verloren leek brengt zij weder en wat gestorven scheen roept zij tot opstanding. Ik spreek niet van den historischen roman, vooreerst omdat het onderwerp zelf veel te veel omvat voor dit korte oogenblik; maar bovendien de historische roman behoort tot de kunst, hij werkt wel met | |
[pagina 22]
| |
geschiedkundige gegevens, maar is er niet strikt door gebonden, de schrijver gunt zich grooter of kleiner vrijheid, al naarmate hij zekere stemmingen wekken, zekere ontknooping bevorderen wil. Van zijne kunst kan men genieten en meteen tegen zijne voorstelling der geschiedenis bezwaar hebben. Met u wil ik, uit een onverdeeld gemoed, van Moerkerken's ‘Het nieuwe Jeruzalem’ loven om de kunst van zijne taal, zijne verbeelding en zijn vertellen - tegen zijne opvatting van het anabaptisme als eene oproerige beweging van enkele dweepzieke schooiers, moet men naar mijne meening, verzet aanteekenen. Ik spreek ook niet van de historische vertelling, die, lichter opgezet, geen geschiedkundige vraagstukken behoeft aan te raken, maar slechts een klein stukje voorbijgegaan leven wil teekenen, zooals onder ons L.E. dat met veel talent van de achttiende eeuw doet. Neen, ik spreek van louter wetenschappelijke geschiedvorsching, straks geschiedschrijving, maar dan in eene taal die leeft en levend maakt, in dien uitbeeldenden stijl, die altijd de rijpe vrucht is van schouwen-in-den-geest. Wat hij u dan zien laat, dat is om het even. Het mag een Windesheimer klooster, of een Utrechtsch kanunnikenhuishouden of de dag der begrafenis van Admiraal de Ruyter zijn. Tooverstaf der schilderende geschiedschrijving! Hier is een binnengevallen Oost-Indië-vaarder, het volk op de raas en in de touwladders joelt, zwaaiend met de mutsen. Hier is een schuttersvendel dat optrekt langs gracht en burgwal, voorbij de statige pracht der gevels in hun nog ongerepte schoonheid: één oogenlust van kleuren. Oldenbarneveldt op weg naar het schavot, ‘geduldig stapt hij met zijn stokske naar het ende van doorgesolde ellende, van last en barenswee’. Rembrandt onder het hooge licht van stille werkkamer, los van de aarde in de schepping van zijn Burgerwacht. Of eindelijk - gansch ander tooneel - als gij bij geval aanleiding hadt u te verdiepen in de geschiedenis van den oorlog der CamisardsGa naar voetnoot1, ziet gij die vrouwen en kinderen niet, op dien rampzaligen Palmzondag, in den molen bij Nîmes, boven hunne hoofden in brand gestoken, altijd weêr door 's konings dragonders in het vuur teruggestooten?Ga naar voetnoot2 Ziet gij henzelven niet afdalen van hun rotspaden, als zij optrekken tot den strijd, waarin zij kwartier ontvangen noch geven zullen, hoort gij niet, bij het geroffel der trommelsGa naar voetnoot3, den schal van hun ‘pseaume de bataille’, van ‘la marseillaise huguenotte’, den 68sten psalm, natuurlijk in de oorspronkelijke, heftig bewogen melodie: | |
[pagina 23]
| |
‘Que Dieu se montre seulement
Et l' adversaire en un moment
Devra quitter la place..’
en dan in die hooge tonen als klaroenstooten: ‘Ce Dieu puissant par sa bonté
Ramène la prospérité
La paix et l' allégresse..’
Ik hoor de verre echo van het lied in de bergen rondom, ik zie de vastberaden gezichten, alle lippen geopend in hartstochtelijk medezingen... zóó gaan zij in den onontwijkbaren dood. Aldus dan kunnen verbeelding en schouwing de kroon zetten op ernstig historisch onderzoek, als wetenschap en kunst zich paren. Altijd zullen wij het diep betreuren, dat Motley, wiens verbeelding onder het bestudeeren der oude kronieken ontwaakte en voor wiens kunstenaarsoog het verleden verrees in vaste omtrekken met gloeiende kleuren; wiens talent van schilderen samenging met die gave van te zien; dat Motley - gij herinnert u Fruins vonnis - niet meteen strenger critiek oefende, zich af en toe liet verleiden tot verdichting, tot schildering van wat had kunnen zijn, maar niet geweest isGa naar voetnoot1. Want anders zou de man, die ons de Inquisitie, de belegering van Antwerpen, den ondergang der Armade zóó onovertroffen heeft geschilderd, het ideaal van den historicus-kunstenaar hebben bereikt. Ik vrees met dat al, dat wij hem niet dankbaar genoeg zijn. Ik ben aan het einde mijner woorden gekomen. Nederlandsche wetenschap in schoon en zuiver Nederlandsch - waarom gaat ons hart er naar uit? Niet om onze nationale eer. Als onze geleerden hunne ontdekkingen wereldkundig maken in eene voor dat doel aangewezen vreemde taal, zullen allen, die hunne werken lezen, in hen de natie eeren wier zonen zij zijn. Maar onze volkskracht zal groeien, als onze voorgangers op het gebied des geestes hunne moedertaal schrijven met dat ontzag voor hare majesteit, dat geene ontadeling duldt. Een zuivere, sterke taal maakt een sterk volk. De roekelooze slordigheid, de brutale ongemanierdheid, waarmeê Jan en Alleman de taal schrijft, ontluistert en ontwricht haar. Dat is stellig niet altijd een teeken van zwak nationaal besef. Jan de Witt en velen zijner tijdgenooten schreven een taal van Fransche woorden doorregen. Toch twijfelt gij wel niet aan zijne vaderlandsliefde. Maar het is nochtans een groot gevaar voor het geestelijk leven van ons volk, dat zich in de taal uit en van taalverminking den terugslag altijd ondergaat. In vele, ook officieele, kringen toont men zich daarvan nog weinig doordrongen, al te vaak is ons beklag over potsierlijke taal van wetten en besluiten als een kloppen | |
[pagina 24]
| |
aan doovemans deur. Maar al luider zullen onze aristocraten naar den geest, tot heilige jaloerschheid geprikkeld, in woord en geschrift, voor aller oor getuigen van hun eerbied voor de moedertaal en dat met de stukken toonen. Heerlijk voorbeeld, dat zij geven! Gezegenden invloed, dien zij oefenen! Groote weldaad, die zij ons volk bewijzen! Droevig verdeeld is het en door partijzucht verscheurd. Van de taal, de glorieuse, de liefelijke leeren verleden en heden ons zeggen, wat Vondel gezongen heeft van de ‘oprechte trou’: ‘Zij is het krachtighste cement,
Dat harten bindt, als muren breecken
Tot puin in 't endt’.
Ik verklaar de 156ste vergadering voor geopend. |
|