| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, geachte Medeleden!
Ten derden male valt mij het voorrecht te beurt, U, namens het Bestuur, van harte welkom te heeten op onze Jaarvergadering.
Onze samenkomsten zijn schaarsch; uwe bezoeken, als ‘angels visits: few and far between’. Juist daarom zijn zij zoo noodig en wenschelijk. Want wat zijn wij zonder U, waar het de beslissing over gewichtige voorstellen geldt? En hoe kunnen Leden en Bestuur eener Maatschappij als deze hunne gezamenlijke belangen goed behartigen, indien zij niet van tijd tot tijd in persoonlijke aanraking komen? De jaarvergadering geeft gelegenheid tot kennismaking, zoowel der leden onderling als van de leden met het Bestuur; tot het hernieuwen van oude banden en het aanknoopen van nieuwe; en, mocht zich in een of ander deel der Maatschappij electriciteit hebben opgehoopt, waar is dan een plek die meer uitlokt tot ontlading dan deze, waar een eeuw geleden een gansch kruitschip is ontploft?
Niet over zulke ontploffingen wensch ik uitteweiden. De Beschrijvingsbrief levert meer dan één punt dat zich tot uitweiden beter leent, en bij een paar dier punten moge ik Uwe aandacht bepalen. Doch eerst wacht mij de vervulling van een anderen plicht: de herdenking van de leden die in het afgeloopen maatschappelijk jaar van ons zijn heengegaan.
Gij denkt met mij aan Isaäc Esser, den fijngevoeligen dichter, kieschkeurigen taalkunstenaar en meester-vertaler; aan Abraham Kuyper, partij-formeerder en partij-regeerder, staatsman en weergaloos journalist; den beoefenaar van ons oud-vaderlandsch recht, Fockema Andreae, dien de zuiverheid der oude rechtstaal tot purist had gemaakt; den geletterden handelsman Harmens, een dier intellectueelen die het geestelijk leven in onze kleine provincie-steden zoo noodig heeft; den Amsterdamschen hoogleeraar Houwing, die leeft in het aandenken zijner leerlingen door zijn voortreffelijk onderwijs; den degelijken kerkhistoricus en bibliograaf Knuttel; den achtbaren magi- | |
| |
straat Eyssell, oud-president van den Hoogen Raad; den emeritus-predikant Moorrees, wiens naam verbonden blijft aan dien van Dirck Volkertsen Coornhert; aan ons Belgisch mede-lid, den onvermoeiden beoefenaar der Volkskunde, Alfons de Cock, en de beide buitenlandsche leden Elkan en Von Fischer. Slechts een tweetal hunner: Fockema Andreae en Knuttel, behoorden tot de vaste bezoekers dezer vergaderingen; doch allen hebben zij, naar de mate hunner gaven, bijgedragen tot de instandhouding en den bloei onzer Maatschappij. Ons, overblijvenden, die wat vroeger of wat later zullen volgen waar zij ons zijn voorgegaan, ons past, in het besef van eigen zwakheden en tekortkomingen, een woord van eerbiedige hulde voor het goede dat zij hebben gewild of volbracht. Echter, zij zelven zouden niet goedkeuren dat wij het bij deze hulde lieten; zij zouden erkennen dat wij moeten zorgen de leeggekomen plaatsen te bezetten. Zoo sluiten wij dan de gelederen op, om plaats te maken voor nieuwelingen. Eenige plaats ten minste, want de meesten laten zich niet gaarne van hun plaats dringen. De namen dier nieuwelingen liggen nog besloten in den schoot der Commissie voor stem-opneming; zij zullen u straks worden bekend gemaakt. In afwachting van dat meest dramatisch oogenblik dezer Jaarvergaderingen, waarop Vrouwe Letterkunde, bij wijze van astronomische proefneming, ‘een hoop sterren uit de ruimte grijpt’ - in afwachting van dat oogenblik moge het U behagen nog een korten tijd naar Uwen Voorzitter te luisteren.
Ook de geschiedenis onzer Maatschappij in het afgeloopen jaar zou mij voldoende stof verstrekken tot spreken; doch gij zult die geschiedenis het best leeren kennen uit de jaarverslagen van de Secretaresse, van Penningmeester en Bibliothecaris en de Secretarissen der vaste Commissiën. Eén feit is er echter in die geschiedenis, dat ik niet aan deze verslaggevers alleen mag overlaten: het heengaan van onzen Secretaris. In de eerste Maandvergadering van dit genootschappelijk jaar heeft mijn voorganger een warme hulde gebracht aan de verdiensten van De Vries als secretaris dezer Maatschappij; maar het zou onvergefelijk zijn op de Jaarvergadering over hem te zwijgen. Want, zoover mijn eigen heugenis en mijn kennis van ‘Letterkunde's’ geschiedenis reiken, heeft zij zelden een secretaris gehad die haar zoo lang, zoo trouw en zoo goed heeft gediend.
Zoon van dien Matthias, die in zijne vereeniging van klassicisme en nationalisme aan de achttiend'eeuwsche stichters dezer Maatschappij herinnerde, en voor wien de dienst van ‘Letterkunde’ een soort van cultus was, heeft Scato de Vries, zelf classicus, in den dienst dezer Maatschappij zijn gevoel voor het nationale ontwikkeld. Uit piëteit voor zijn vader, liefde tot zijn land en eigen plichtsbesef is in hem van lieverlede een toewijding aan onze Maatschappij gegroeid, die zelden geëvenaard is.
| |
| |
Den tijd dien zijn omvangrijke taak als bibliothecaris en buitengewoon hoogleeraar hem liet, besteedde hij liefst en meest in haar dienst; geen concert of tooneelvoorstelling ging hem boven zijne briefwisseling ten behoeve van ‘Letterkunde’ of het onderzoek van haar verleden ten nutte van haar heden. Wie kende hare wet en hare geschiedenis als hij? Die kennis stelde hem in staat den Voorzitter van advies te dienen, naast den Penningmeester te waken voor de geldmiddelen, met den Bibliothecaris de belangen der boekerij te behartigen, met deze beiden een vaste kern te vormen waaromheen de telkens wisselende Besturen zich konden groepeeren.
Zoo heeft hij ‘Letterkunde’ bijna vijfentwintig jaren gediend, als een majordomo eener aanzienlijke vrouw van oud geslacht, die de eer en de traditiën van haar huis hoog hield, die zijn grooten invloed aanwendde slechts in haar belang, die haar waardiglijk vertegenwoordigde naar buiten, die zijne meesteresse slechts begeven heeft omdat zijne krachten hem begaven. Voor zooveel trouwen dienst onzer Maatschappij gedaan, willen wij, hare Bestuurders, dezen Secretaris hier onzen oprechten dank brengen; een dank die weerklank moge vinden bij uwe vergadering, en in herinnering blijven bij volgende geslachten.
De Vries was gehecht aan het oude, maar vreesde het nieuwe niet. Hij heeft dat getoond, toen, met zijn goedkeuring en medewerking, zijne plaats voorloopig werd ingenomen door Mejuffrouw Dr. C. Serrurier. Immers, het secretariaat opdragen aan een vrouw, dat was tot dusver in de jaarboeken van ‘Letterkunde’ niet voorgekomen. Maar onze Maatschappij heeft hiermede opnieuw getoond, dat zij, evenals haar jongere zuster ‘Het Nut’, met haar tijd weet mede te gaan. Dat ons Bestuur geen berouw heeft over het invoeren van deze nieuwigheid, zal U gebleken zijn uit ons voorstel in punt XII van den Beschrijvingsbrief. Ik acht het niet noodig over dit punt voorloopig meer te zeggen; en dat te minder daar ik Uwe aandacht en mijn tijd liever wil bewaren voor een ander punt van den Beschrijvingsbrief, namelijk no X. Niet aan mij is het, de verdiensten van den auteur Van Looy of van zijn bekend prozawerk Jaapje voor U uiteentezetten. Dat blijve overgelaten aan den woordvoerder der Commissie voor Schoone Letteren, wien ik straks daartoe het woord zal geven. Mijn taak zij, door de korte behandeling eener principieële vraag die ons voorstel beheerscht, dat voorstel in het rechte licht te zetten: de vraag of het uitloven en toekennen van prijzen al dan niet een verkeerden invloed oefent op de ontwikkeling der literatuur.
Er is gezegd dat wij en anderen, die zulke prijzen uitloven of toekennen, daarmede op een verkeerden weg zijn; dat dit gebruik in Frankrijk misschien invloed ten goede kan oefenen, doch niet past voor ons, die van protectionisme in dezen geen heil
| |
| |
mogen verwachten; dat men de kunst zich vrij moet laten ontwikkelen en dat bemoeienissen als deze uit den booze zijn. Ik acht het mogelijk, dat er ook onder de leden dezer Maatschappij gevonden worden die zoo denken. En al wensch ik niet de geringste inbreuk te maken op iemands vrijheid van keuze, anderzijds zal niemand, naar ik vertrouw, mij euvel duiden dat ik tracht U deze vragen beter te doen zien door ze te zetten in het licht der literatuurgeschiedenis.
Het toekennen van prijzen voor letterkundig werk is allerminst iets nieuws. Het gouden viooltje der troubadours van Toulouze dagteekent reeds uit het eerste kwart der 14de eeuw; in de 15de eeuw werden daar nog een ‘églantine d'argent’ en een ‘souci d'argent’ aan toegevoegd. Een zilveren krans was omstreeks het midden der 15de eeuw de prijs in een ‘torneo poetico’ te Florence; in de Spaansche ‘justas poeticas’ van dien tijd zal het wel niet aan prijzen ontbroken hebben. Onze Rhetoryckers, die weinig van geheel-onthouders hadden, streden om zilveren drinkschalen, pinten en wijnpotten, al eerden zij - evenals de Duitsche ‘Meistersinger’ - de poëzie tevens met een rozenkrans.
Door de Renaissance raken de dichtgilden op den achtergrond; de boekdrukkunst schept nieuwe verhoudingen tusschen den schrijver en den verbreider van letterkundig werk: tusschen auteur en uitgever. Van prijzen hoort men in de 16de en 17de eeuw minder en minder, al blijven kransen in zwang; het honorarium, hoewel vroeger niet onbekend, begint meer beteekenis te krijgen in de ontwikkeling van het letterkundig leven. Zag een uitgever zijn kans schoon, dan scheepte hij den auteur af met eenige present-exemplaren. Sommige auteurs echter: Lope de Vega, Shakespeare, Molière, Dryden, Cats, verdienden toen met hun werk al vrij wat geld. In de 18de en de 19de eeuw zien wij de honoraria steeds stijgen. De dames Wolff en Deken krijgen voor de acht deelen van hun Willem Leevend ƒ 6000.-; Pope voor zijn vertaling van Homerus £ 10,000; Sterne £ 700 voor het eerste en het tweede deel van zijn Tristram Shandy; ƒ 90,000 voor een roman was voor Walter Scott niets ongewoons; het geld waarvoor hij het vorstelijk Abbotsford bouwde, was in hoofdzaak met de pen verdiend. Waartoe zou men nog prijzen gegeven hebben? is men geneigd te vragen, indien letterkundig werk door het publiek zoo hoog werd geschat. Toch zien wij ze in het laatst der 18de eeuw in Frankrijk en te onzent weer meer in zwang komen en zich handhaven tijdens de 19de eeuw.
Niet onverklaarbaar voor wie in aanmerking neemt, dat een prijs niet zoozeer een belooning is voor letterkundig werk als wel een erkenning der verdiensten van een auteur; een uitspraak der letterkundige critiek, waardoor men hoopt invloed te oefenen op den smaak van het publiek; een literaire waardemeter, die historisch belang krijgt voor volgende geslachten; een aanmoedi- | |
| |
ging en opwekking ten slotte voor de auteurs, die de maatschappelijke beteekenis der letterkunde hier erkend en gehuldigd zien.
Wie instemt met zulk een beschouwing, zal de vraag: of prijzen nadeelig werken, niet zonder meer met ‘ja’ of ‘neen’ beantwoorden. Hij zal erkennen, dat deze vraag een samenstel is van verscheidene andere die elk op zich zelve dienen beoordeeld te worden. Grif worde toegegeven, dat de latere Provençaalsche poëzie, die der vijftiend'eeuwsche Rhétoriciens en Meistersinger op weinig goeds of moois kan bogen ondanks de uitgeloofde prijzen. Anders echter staat het met onze eigen letterkunde. De voorstelling dat onze Rhetoryckers niets dan bleek verstandswerk en onbeteekenend geknutsel hebben voortgebracht, mag verouderd heeten, sinds wij onze letterkunde der 15de en 16de eeuw zooveel beter hebben leeren kennen. Mooie of verdienstelijke tooneelstukken als Elckerlyc, De V vroede en de V dwaze maagden, de beide Maria-Bliscappen, Marieken van Nimweghen, kluchten als Moorkens-vel, Playerwater, Van den Schuyfman, Hanneken Leckertant, tal van pittige of geestige refereinen en mooie liederen zijn hoogst waarschijnlijk of zeker uit de kringen der Rhetoryckers voortgekomen. Zijn die werken uitgelokt door prijzen? Van de beide laatstgenoemde kluchten weten wij dat zeker; van de overige werken mogen wij het vermoeden, al zijn veel mooie liederen ook uit andere kringen dan die der Rhetoryckers afkomstig.
De bewering dat in een dichtwerk, uitgelokt door een prijs, de bezieling noodwendig moet ontbreken, is bezwaarlijk vol te houden. Een opdracht of een bestelling is de aanleiding geweest tot het ontstaan van vele meesterwerken der beeldende kunst. De aanleiding, niet de oorzaak, want deze ligt natuurlijk in des kunstenaars ziel. Ook in de literatuur heeft een uiterlijke aanleiding vaak slechts den stoot gegeven, waardoor een dichterlijke kiem is losgeraakt en zich verder vrijelijk heeft ontwikkeld. Niets verhindert, dat een stof of een onderwerp, een auteur door een ander aan de hand gedaan, daarna dien auteur zelven aangrijpe en beziele.
Afgezien van de waarde die bekroond werk uit vroegeren tijd voor een later geslacht heeft, blijft het zijn waarde behouden als maatstaf van den toenmaligen smaak. Het is opmerkelijk, dat de beide kluchten Van den Schuyfman en Hanneken Leckertant, die wij nog verdienstelijk achten, den hoogsten prijs hebben behaald op Rhetoryckers-wedstrijden. Een maatstaf van smaak bieden ons ook Van der Palm's Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, Tollens' Wien Neerlandsch bloed en Overwintering op Nova-Zembla, door prijzen uitgelokt, en toen niet slechts door het groote publiek maar ook door de beste kunstrechters bewonderd. Het is waar, dat Tollens' werk ons nu weinig of niets meer zegt en dat wij ons aan Van der Palm ten deele ontgroeid achten. Men moet echter wel heel naïef zijn, om te gelooven dat ons nageslacht
| |
| |
het letterkundig werk van dezen tijd even hoog zal stellen als een deel van het publiek het nu doet.
Een maatstaf van literaire critiek geven ons ook de prijzen, welke door de Académie Française, de Académie des Goncourts, het Thieme-fonds en dergelijke instellingen worden toegekend. Echter dragen deze een eenigszins ander karakter dan de hiervoor genoemde; immers zij zijn, evenals de nu door ons Bestuur voorgestelde prijs, bestemd voor reeds bestaande en vooral uit eigen aandrift ontstane werken.
Het onderscheid dat wij hier maakten tusschen gevallen van verschillenden aard, dienen wij in het oog te houden ook nu wij het protectionisme in de literatuur van een paar andere zijden gaan beschouwen.
Vrijheid van ontwikkeling is noodig, heeft men gezegd, ook in de letterkunde; zich niet bemoeien met de auteurs, noch met hunne persoonlijke aangelegenheden, noch met hunne verhouding tot het publiek; niet grijpen in den natuurlijken gang van zaken; vraag en aanbod ook hier zich zelve laten regelen.
In die beweringen schuilt vrij wat aantrekkelijks en aannemelijks. Vrijheid mag in veel gevallen de levensadem der kunst heeten; afhankelijkheid en dwang kunnen licht nadeelige gevolgen hebben; natuurlijke groei en ontwikkeling zullen doorgaans te verkiezen zijn boven kunstmatig aankweeken. Anderzijds vergete men niet, dat vrijheid in bandeloosheid kan ontaarden; en dat er ook dichters en schrijvers zijn die door gevaarlijk of pervers werk de belangen der gemeenschap schaden. De onbeperkte vrijheid, het zich volstrekt onthouden van ingrijpen, het ‘laisser aller’ - op economisch gebied in zijn onbarmhartigheid reeds lang erkend - kan op het gebied der literatuur bedenkelijke gevolgen hebben. Die vrijheid is voor vele auteurs de vrijheid geweest om geëxploiteerd te worden door uitgevers of schouwburgdirecties, voor sommigen om broodsgebrek te lijden. Afhankelijkheid heeft menigen auteur belemmerd in de ontwikkeling zijner persoonlijkheid. De onderdanigheid van Cervantes jegens de Spaansche edelen van dien tijd; Vondel, die de Amsterdamsche burgemeesters dankt ‘voor hunne gunst en weldaad’, als zij hem zijne jaarwedde als suppoost aan de Bank van Leening laten behouden; Racine, in ongenade gevallen bij Lodewijk den XIVde en door Made. de Maintenon weggestopt in een boschje, wanneer de koning onverwachts in het park van Versailles komt; de kruipende opdrachten van verscheidene letterkundige werken - dat alles maakt een pijnlijken indruk. Doch laten wij ons ook hier hoeden voor sentimentaliteit. Chaucer heeft een jaarwedde van koning Eduard III aangenomen en Spenser een pensioen van koningin Elisabeth. Heeft die afhankelijkheid den een verhinderd zijne prachtige Canterbury-Tales te dichten, den ander zijne Faerie Queene te scheppen, dat eveneens tot de wereldliteratuur behoort?
| |
| |
Onder de hofdichters der 16de, 17de en 18de eeuw zijn karakterlooze verzenmakers geweest, die weinig blijvends hebben voortgebracht; doch daar zijn er ook die Ariosto, Tasso, Ronsard, Racine heeten. Ook Goethe kan men een hofdichter noemen. En toch! Het ambt van ‘poet-laureate’ is sinds de 17de eeuw vervuld door vrij wat dichters, wier namen slechts de literatuurhistoricus kent; doch ook Wordsworth vinden wij in die rij, ook Tennyson.
Uit het bovenstaande kan gebleken zijn, dat het niet aangaat alle prijzen en alle literair protectionisme over één kam te scheren. Voor verschil van meening blijft in dezen natuurlijk plaats; doch hierover zullen de meesten het wel eens zijn, dat te geenen tijde eenige bescherming zóó noodig is geweest als thans.
De geweldige economische veranderingen hebben hun invloed doen gevoelen ook op het gebied der literatuur. De koopkracht van het publiek dat vroeger boeken kocht of op andere wijze de auteurs steunde, is verminderd; het geld is ten deele afgevloeid naar een publiek, welks belangstelling in literatuur misschien het best wordt weergegeven door het onder hen gebruikelijke ‘mijn een biet!’ Terwijl alles steeg in prijs, zijn de honoraria voor letterkundig werk gebleven wat zij waren of slechts weinig verhoogd. De honoraria der auteurs ten minste, want de drukkers en de zetters hebben geen klagen: die hebben zich omhooggestaakt. Vooral voor dezen tijd mag gelden hetgeen de Amsterdamsche dichter der 17de eeuw, Jeremias de Decker, schreef met het oog op de auteurs van dien tijd:
En vloeit er wat gewins uit hunne rijmerij,
't valt hunnen buidel mis en doet de beurze zwellen
der loozer drukkeren en hunner metgezellen:
de dichter zaait en plant, de drukker maait en plukt.
Deze toestanden vindt men bij alle beschaafde volken; maar zij drukken nergens zwaarder dan in Nederland. In geen ander land immers werkt een auteur onder zóó ongunstige omstandigheden. Nergens valt de mededinging met andere literaturen zwaarder dan hier, waar het ontwikkeld publiek niet alleen Fransch, Engelsch en Duitsch leest, maar de een zich nog bovendien aangetrokken voelt tot Italiaansch, een ander tot Spaansch, een derde tot de Scandinavische talen, een vierde tot Russisch of een andere Slavische taal; waar in de boekwinkels de inheemsche letterkunde bekneld ligt tusschen de uitheemsche. Nergens is het voor een auteur, zelf opgevoed met drie vreemde talen, moeilijker zijne oorspronkelijkheid te handhaven en zijne taal zuiver te houden. Het internationalisme, waarvoor ons volk door zijn centrale ligging, zijn verplicht onderwijs in drie wereldtalen en zijne traditiën zoo bijzonder geschikt is, heeft na den oorlog aan kracht gewonnen en breidt zich nog steeds uit.
| |
| |
In de vorige eeuw hielden wij ons wat afgezonderd en waren wij wat huiverig voor den omgang met andere volken, maar nu gaan wij krachtdadig aan het inhalen. Eene Alliance Française hadden wij sedert eenigen tijd; daarnaast hebben wij nu achtereenvolgens, met een boven ras-verdeeldheid verheven onpartijdigheid, een Engelsch-Nederlandsche en een Duitsch-Nederlandsche vereeniging geplaatst; voorts verheugen wij ons in een vereeniging voor ‘friendly relations’ met de Vereenigde Staten en in een Spaansch-Nederlandsch Comité; de oude banden met Japan zijn nauwer toegetrokken, nieuwe aangeknoopt met Tsjecho-Slowakije; aan Sovjet-Rusland zijn wij verbonden door snoeren van paarlen en diamanten; er is een Nederlandsche week gehouden te Stockholm en een andere te Madrid; ik verwacht binnenkort de oprichting der vereeniging Nederland-Thibet; met de voorbereiding eener Nederlandsche week te Antananarivo is men bezig; wij hebben tienduizenden kinderen van allerlei nationaliteit eerst gereinigd en daarna aan ons hart gedrukt .... weldra zal voor het Nederlandsche volk werkelijkheid worden wat Schiller slechts als ideaal voorzweefde:
Seid umschlungen, Millionen!
Diesen Kusz der ganzen Welt!
Acht gij dezen spot ongepast, Dames en Heeren, dan vraag ik U, of men dan niet meer, naar Horatius' woord, lachende de waarheid mag zeggen. Voor waarheid nu houd ik, dat er voor een volk gevaar dreigt van een groeiend internationalisme, dat niet in evenwicht wordt gehouden door een krachtig nationalisme.
Niemand kan er zich, hartelijker dan ik, over verheugen, dat ons volk weer begint zich krachtig in de wereld te doen gelden. Wij moeten zoowel het Algemeen Nederlandsch Verbond als de vereeniging ‘Nederland in den vreemde’ dankbaar zijn voor het vele dat zij in dezen gedaan hebben en nog doen. Maar laten wij op ons zelven passen. Laat ons niet vergeten, dat wij in het internationaal verkeer slechts dan iets waard zijn, indien wij ons zelf blijven. ‘Ons zelf’ in den zin van het diepzinnig woord der bijbelsche gelijkenis: ‘en tot zich zelven gekomen, zeide hij’. Met dat ‘zich zelf’ immers bedoelen wij iemands beter-ik, het beste dat in hem is. Zulk een eigenst-zelf heeft ook een volk in de gezamenlijke deugden en krachten waardoor het groot is geworden; de groote dingen die het heeft gedaan en de diensten bewezen aan de volkerengemeenschap, als eerebeelden prijkend in de hallen zijner historie; de hooge idealen, door enkelingen of een deel zijner gemeenschap verkondigd en bereikt of ook maar bestreefd; de roemrijke heugenissen van dat alles die bronnen zijn van nieuwe kracht en nieuw geestelijk leven. Dat ‘zelf’ van een volk is zijn kostbaarste schat; dien schat hoeden, de plicht van ons allen die hechten aan ons onafhankelijk volksbestaan. Wie helpen ons dat nationaal kleinood beter bewaren dan onze dichters en prozaschrijvers, wier werk aan onze volksge- | |
| |
meenschap ten goede komt, hetzij ze ons volk toonen zooals het in zijn meest karakteristieke eigenschappen is, of zooals het ‘tot zich zelf gekomen’ moet zijn; kunstrijke levensuitbeelders, die door hunne schoone verbeeldingen en de muziek van hun woord ons ontroeren en verheffen boven het tijdelijke, of drijvers onder wier geweldige roede wij tragelijk voortgaan op het pad naar een samenleving van hooger orde.
Het besef der verplichtingen van een volk aan zijne dichters en schrijvers is niet in alle tijden even levendig; immers het hangt grootendeels af van de wisselende verhoudingen tusschen auteurs en publiek, tusschen literatuur en maatschappij. In de 19de eeuw was het, meen ik, levendiger dan tegenwoordig. Reden te meer voor hen, die belang stellen in onze taal en letterkunde, om dat besef dieper en sterker te maken. Waar mag men die belangstelling met meer recht verwachten dan in deze Maatschappij? Moge zij daarom in dezen een voorbeeld geven dat navolging vinde in vele kringen van ons volk! Met dien wensch verklaar ik deze 155ste Jaarvergadering voor geopend.
|
|