| |
| |
| |
Bijlage II. Verslag van de Secretaresse.
Het afgeloopen jaar kan voor de Maatschappij in zóóver voorspoedig genoemd worden, dat, in verhouding tot de meeste andere jaren, zij geen groot aantal leden - dertien gewone en vier buitenlandsche - door den dood verloren heeft. Wèl hebben eenigen voor het lidmaatschap bedankt, maar de sterke vermindering van het ledental, die, naar door sommigen gevreesd werd, uit de verhoogde contributie voort zou komen, heeft gelukkig niet plaats gehad.
Daarentegen werd de Maatschappij gevoelig getroffen door het aftreden van haren Secretaris, den Heer Dr. S.G. De Vries, die den 1sten October 1920, wegens dringend ander werk, genoodzaakt was zijn ontslag te vragen. Elders dan in dit beknopt verslag, zal herdacht worden op welk een voortreffelijke wijze de Heer De Vries de belangen van onze Maatschappij behartigd heeft, maar toch is ook hier een woord van groote erkentelijkheid op zijn plaats aan den man die de moeielijke kunst verstond om, zonder zich ooit op den voorgrond te plaatsen, toch als het ware de ziel, de leidende kracht van de Maatschappij te zijn en die zooveel lange jaren, met onafgebroken toewijding, er naar gestreefd heeft haren bloei te bevorderen. In de maandvergadering van 1 October 1920 gaf de Voorzitter, de Heer Dr. J.W. Muller, in hartelijke bewoordingen, uiting aan het diepe leedwezen van het Bestuur en van alle aanwezigen, over het aftreden van hunnen Secretaris en huldigde hij diens uitnemende verdiensten. Tot zijn tijdelijke opvolgster werd, in diezelfde vergadering, benoemd Mej. Dr. C. Serrurier. In de volgende maandvergadering, den 5den November, maakte, voor 't eerst sinds 25 jaar, de Voorzitter ernstig aanmerking op de notulen der vorige vergadering, die onvolledig werden geacht. De Heer De Vries had n.l. op veel te bescheiden en beknopte wijze gewag gemaakt van hetgeen door den Heer Muller omtrent zijn groote verdiensten als Secretaris was uitgesproken. Het voorstel van den Voorzitter, om aan die notulen meerdere uitbreiding te geven, werd door alle aanwezigen met instemming begroet.
Een tweede verlies trof het Bestuur door het tusschentijds aftreden van den Heer Ch. R. Bakhuizen van den Brink: het
| |
| |
klimmen der jaren en de moeielijkheid om geregeld de vergaderingen bij te wonen, waren de redenen die, den 29sten December 1920, dezen gewaardeerden en getrouwen vriend van ‘Letterkunde’ noopten als bestuurslid te bedanken. In zijn plaats benoemde de maandvergadering van 4 Februari 1921 den Heer Dr. R. van der Meulen Rz. tot tijdelijk bestuurslid.
In de eerste maandvergadering, den 4den October 1920, deelde de aftredende Voorzitter mede, dat alle nieuwbenoemde leden der Maatschappij hun benoeming hadden aanvaard en dat Mevrouw Top van Rhijn-Naeff hare benoeming tot lid der Commissie voor Schoone Letteren had aangenomen. Vervolgens koos de Vergadering den Heer Dr. G. Kalff tot Voorzitter. Deze aanvaardde de leiding met een toespraak waarin hij den afgetreden Voorzitter, den Heer Dr. J.W. Muller, dankte voor het vele waardoor hij, in het afgeloopen jaar, de Maatschappij op nieuw aan zich verplicht heeft. Tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde benoemde diezelfde Vergadering de beide aftredende leden Beets en Heinsius; tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, de beide aftredende heeren S.J. Fockema Andreae en Huizinga.
De maandvergaderingen hebben geregeld plaats gehad. Waren wij de laatste jaren, door de zware lasten, die de Maatschappij drukten, genoodzaakt in de Handelingen met een loutere opsomming van de verschillende, in die bijeenkomsten gehouden voordrachten, te volstaan, thans laten de omstandigheden toe om, evenals vroeger, een kort overzicht van het gesprokene te doen verschijnen.
Den 1sten October hield de Heer Mr. J.H. Abendanon een voordracht getiteld: ‘De Vlootaanval onder bevel van Pieter van der Does op de Canarische eilanden en het eiland Santo Thomé in 1599, volgens Nederlandsche en Spaansche bronnen’.
Spreker deed de mededeeling voorafgaan, dat hij zich in het algemeen weinig aangetrokken gevoelt tot militaire expedities, doch meende in deze een uitzondering te moeten maken, omdat hem bij een bezoek aan de overzeesche eilanden in het vorig jaar was medegedeeld, dat Van der Does het archief van Las Palmas had medegevoerd, en op het herkrijgen daarvan veel prijs werd gesteld.
Uit het door spreker ingesteld onderzoek bleek, dat de inventarissen - na de eerste der krijgsverrichtingen ingediend - niet meer aanwezig zijn in de rijksarchieven te 's-Hage of te Middelburg, en zich daar evenmin stukken bevinden, die behoord kunnen hebben tot eenig archief der Canarische eilanden.
Bovendien kon door spreker uit Spaansche bronnen worden in 't licht gesteld dat wegvoering van voormeld archief als onaannemelijk is te beschouwen; immers bij den brand die Van der Does in Las Palmas deed stichten, gingen de archieven voor een deel verloren. Afgescheiden hiervan, heeft in 1842 te Las Palmas een
| |
| |
brand gewoed, waarin het archief met vele belangrijke documenten verloren ging. Wat den vlootaanval betreft, deze was voornamelijk gericht tegen Corona op de Westkust van het Vasteland, doch miste doel. Van der Does besloot daarom met zijn vloot van 73 schepen en 9000 man troepen naar het Zuiden te gaan. Hij landde bij Las Palmas en later op Gomera, doch werd genoodzaakt beide malen met zwaar verlies terug te trekken. De vloot werd toen in twee helften verdeeld; van de eene kwam, ten gevolge van stormen, slechts een klein deel der schepen aan; de andere ging onder Van der Does naar het eiland Santo Thomé, even boven den aequator, dicht bij de Westkust van Afrika, waar vele officieren en een zeer groot aantal manschappen slachtoffers werden van een verraderlijke ziekte. Ook op weg naar het vaderland stierven honderden, zoodat in Engeland voor sommige schepen een nieuwe bemanning aan boord moest worden genomen. De expeditie bleek een aaneenschakeling van ellende en verlies, waartegenover slechts een onbeduidende buit verkregen werd, met noodelooze kwelling van rustige bevolkingen.
Spreker vestigt de aandacht op hetgeen bij de Nederlandsche schrijvers omtrent den tocht voorkomt, in 't bijzonder op twee geschriften van 1599 en 1600, opgenomen in de Koninklijke Bibliotheek, in de pamfletten verzameling onder Nrs. 1106 en 1107. De schrijvers daarvan, M.J. Van Heele en E. De Jonghe, maakten den tocht mede, de eerste tot de Canarische Eilanden, de tweede ook het latere gedeelte. Ook wordt vermeld wat in de rijksarchieven gevonden is.
Belangrijk vooral is hetgeen de Spaansche schrijvers, tijdgenooten en latere, meedeelen. In hoofdzaak stemmen zij overeen met de Nederlandsche berichtgevers. Er zijn echter nog bijzonderheden, die een blik werpen op den tijdgeest. Dit geldt vooral van het verhaal van den toenmaligen kanunnik Carrases de Figuerox, in wiens woning Van der Does te Las Palmas verblijf hield, en waarin de met verontwaardiging afgewezen voorwaarden van onderwerping bekend worden gemaakt. Dat de Hollanders bij den dichter-geestelijke geen gunstigen indruk maakten behoeft geen verwondering te wekken. Toch verdient vermelding, dat, volgens een anderen schrijver, Van der Does op verzoek van Carrases afgezien heeft van zijn voornemen om de kathedraal in de lucht te doen springen. In dit verband is 't merkwaardig dat, volgens de Nederlansche bronnen, in die kerk door den predikant van IJselmonde een preek is gehouden om God te danken voor de als een overwinning beschouwde inneming van Las Palmas. Daarentegen zijn de andere kerken, kloosters en openbare gebouwen opzettelijk in brand gestoken, even voordat de Hollandsche troepen wegtrokken. De Canariërs trokken toen overhaast terug, maar konden niet veel meer redden.
In het verhaal van Ellert de Jonghe komen snaaksche be- | |
| |
schouwingen voor omtrent de ontmoetingen met de negerbevolking op het eiland Santa Thomé. Vier jaren voor den Hollandschen aanval hadden de Canariërs er een van Engelsche zijde te verduren, onder bevel van den admiraal Drake. Ook toen gelukte het hun zich te verweren.
Spreker betreurt het, dat, waar in Nederland de bijzonder sympathieke bevolking der Canarische eilanden zoo weinig bekend is, juist zulk een mistroostige herinnering blijft voortleven en hoopt dat deze, door gebeurtenissen van onzen en lateren tijd, zooveel mogelijk zal worden uitgewischt.
Den 5den November sprak de Heer Dr. A. Kluyver over ‘Bilderdijk's Afscheid’ (1811).
Het stuk is ook nu nog zeer bekend, zoo niet vermaard, zeide spreker. Terwijl Nederland een deel van Frankrijk was en Napoleon zeer machtig, voorspelde Bilderdijk, dat er een tijd zou komen, waarop Holland zou herleven en Hollands naam zou worden hersteld.
Het voordragen van dat stuk in een, wel is waar besloten, maar niet kleine vergadering, heeft men gewaardeerd als een bewijs van moed. Toen hij het wilde uitgeven, maakte de censuur bezwaren. Onder zijn papieren heeft men later gevonden het ontwerp van een request aan Lebrun, den luitenant-generaal van Napoleon in Nederland, doch men weet niet of dit request is verzonden. Bilderdijk betoogt daarin, dat hij in zijn gedicht niets heeft willen zeggen ten nadeele van den Keizer, eer het tegendeel. In dit betoog, waarvan slechts een klein deel is gedrukt, heeft men een onoprechte spitsvondigheid gezien. De spreker gaf het in zijn geheel weer en meende, dat dit vonnis veel te hard was.
Voor Bilderdijk was Napoleon een buitengewoon wezen, dat God op aarde had doen verschijnen, hetzij om het menschdom gelukkig te maken, hetzij om het zwaar te straffen. Daarover was hij vaak in twijfel en toen hij in 1812 en 1813 tot de overtuiging kwam, dat Napoleon slechts ongeluk aanbracht, meende hij, dat de vervulling naderde van wat in de Openbaring was voorspeld. Dat Napoleon als iedere andere generaal kon worden verslagen, dat paste niet in zijn denkwijze. De profetie van den dichter, die meent, dat hij we dra zal sterven, heeft niet de precisie van een betoog. Men kan dus niet met zekerheid zeggen hoe Bilderdijk zich den gelukkigen toestand, waarin hij dacht dat Nederland spoedig zou verkeeren, heeft voorgesteld, zelfs niet of hij aan dezen in bijzonderheden heeft gedacht. Is dit laatste wèl 't geval geweest, dan zou hij dat geluk met de grootheid van Napoleon bestaanbaar hebben geacht. Dit is niet zoo vreemd, wanneer men in aanmerking neemt, dat Bilderdijk de regeeringsjaren van Koning Lodewijk steeds als een tijd van nationaal geluk heeft gezien. Zeker zal hij tegen het einde van 1810 of in het begin van 1811 niet hebben gedacht aan een
| |
| |
herstel van het onafhankelijk bestaan ten koste der Napoleontische maatschappij. Indien hij, aldus eindigde spreker, in 1813 heeft verklaard, dat zijn voorspelling toen vervuld werd, dan mag men daarin een zelfbegoocheling zien, wel verklaarbaar in het groote geluk van die dagen.
Den 3den December zou de Heer Dr. B.H. Molkenboer O.P. een voordracht houden over ‘Vondel en Dante’. Door nalatigheid van de post, die den brief, waarin deze spreker ons Bestuur tijdig meldde dat onvoorziene omstandigheden hem verhinderden zijn lezing te houden, pas eenige dagen na de vergadering bezorgde, wachtten de aanwezigen tevergeefs op den spreker. Gelukkig werden de H.H. Huizinga en Boekenoogen bereid gevonden den Heer Molkenboer te vervangen; hun boeiende improvisaties deden den avond ten slotte bijzonder slagen. De Heer Dr. J. Huizinga sprak over den oorsprong van den term Middeleeuwen. De oudst bekende plaats waar media tempestas in den zin van ons middeleeuwen worden gebruikt, is van 1469. Iets eerder evenwel, omstreeks 1455/60, wordt in het Debat des herauts d'armes de France et d'Angleterre de geschiedenis ingedeeld volgens ‘temps passé, temps moyen, temps présent’. Hoewel ‘temps moyen’ daar niet geheel hetzelfde beteekent als het latere middeleeuwen, is het toch niet onmogelijk, dat dit gebruik als een schakel in de ontwikkeling van het begrip te beschouwen is.
De Heer Dr. G.J. Boekenoogen deed vervolgens een mededeeling over het ons in de 16de eeuwsche drukken overgeleverde gedicht van Jan Splinters Testament, dat ook in ‘Velerhande geneuchelycke Dichten’ is opgenomen. Hij toonde aan dat de daarin voorkomende Jan Splinter, die zich op een, door Uilenspiegel in toepassing gebrachte wijze, een gerusten ouden dag wist te bezorgen, en die rentmeester van twee zusterkloosters te Delft en te Schiedam wordt genoemd, niet een verdicht persoon is, maar in werkelijkheid heeft bestaan, zooals blijkt uit een akte van 12 Mei 1464, waarin hij in die kwaliteit voorkomt.
Den 7den Januari sprak de Heer Dr. J.A.N. Knuttel over ‘E. Th. A. Hoffmann’.
Spreker begon met te wijzen op de eigenaardige eischen, die Hoffmann stelt aan wie hem ten volle wil verstaan en die in hoofdzaak zijn terug te brengen op het bezit van wat Hoffmann noemt een kinderlijk poëtisch gemoed. Wien dat niet bezit, zal veel van het wezenlijke ontgaan of kinderachtig voorkomen. Te waardeeren blijft echten ook voor wie het innigste ontgaat, nog veel en er is dan ook een Hoffmann's vereering op geheel verkeerden grondslag in zwang gekomen, vooral sedert Heine, die in Hoffmann wil zien den schrijver van griezelverhalen en den geestenziener.
Spreker ging in den breede na waarom deze beschouwing onjuist is en liet zien dat het griezelige slechts een weinig beteekenende
| |
| |
rol speelt in Hoffmann's werk en het in 't geheel niet beheerscht. Een essentieel kenmerk is daarentegen de wijze waarin het wonderlijke optreedt, n.l. niet als iets eigenlijk gezegd metaphysisch, maar als een objectief voorgesteld subjectief verbeeldingsspel. Aan de hand van verschillende werken van Hoffmann lichtte spreker dit nader toe. Het is echter ook een fout, die spreker o.a. bij Ricarda Huch vond, in dit sprookjesachtige niet slechts het meest eigenaardige, maar ook de hoogste uiting van dezen schrijver te zien. Daaraan komen wij eerst toe, waar karakterteekening en hartstochten een grootere rol spelen en dit vooral in de werken, welke geïnspireerd zijn door Hoffmann's liefde voor Julia Marc.
Als voornaamste voorbeelden behandelde spreker ‘Die Elixire des Teufels’, ‘Das Majorat’ en vooral ‘Kater Murr’, het onvoltooide meesterwerk van den schrijver.
In dit verband besprak hij ook de wijze, waarop Hoffmann zijn kunstopvattingen uit en zijn eigen persoon in zijn werk teekent, hier en overal de bijzondere soort van humor en ironie van den schrijver en de groote beteekenis van de muziek voor diens leven en werken in het licht stellend.
Eindelijk behandelde spreker den persoon van Hoffmann: allerminst een névrosé en ook geen alcoholist, maar een energiek man, wiens scherpzinnigheid en vastberadenheid niet voor zijn phantasie wijken.
Den 4den Februari sprak de Heer Dr. J.W. Muller over ‘De Uitbreiding van ons Taalgebied in de 17e eeuw’.
Na gewezen te hebben op de heuglijke belangstelling in onze taal, na den oorlog aan Duitsche, Zweedsche e.a. universiteiten ontwaakt, beschreef spreker hoe het Nederlandsch in de 17de eeuw in veel ruimeren kring dan wij ons thans plegen voor te stellen, bekend is geweest; hoe het in den vreemde gelezen en verstaan, en ook geschreven en gesproken werd, ja een oogenblik op weg scheen om de algemeene beschaafde schrijftaal van heel Noord-Duitschland, van de Schelde tot de Weichsel, en van Emden tot Crefeld, en zoodoende een der hoofdtalen van Europa, te worden: gevolg van de welvaart, den bloei, de macht en het aanzien onzer Republiek, nog naglorende in de 18de eeuw. De eerste étape op dien veroveringstocht hebben eigenlijk onze hedendaagsche noordoostelijke gewesten gevormd, die eerst in de eerste helft der 16de eeuw door Karel V, na langen strijd met zijn ‘Nederlanden’ vereenigd, ook hunne oorspronkelijke Friesche of Nedersaksische ‘Oostersche’ schrijftaal pas in den loop der 16de en 17de eeuw verwisseld hebben voor de zuidwestelijke ‘Nederlandsche’, die zij later ook zijn gaan spreken. In het aan Groningen grenzende en nauwverwante Oost-Friesland is onze taal 't eerst gebracht door de talrijke, tijdens Alva, om den geloove uitgewekenen.
Doch tot bloei en heerschappij gekomen is zij er pas in 't midden der 17de eeuw, vooral door den invloed der Gereformeerde
| |
| |
Kerk ten onzent, gesteund door scheepvaart en handel en door de militaire bezettingen van enkele plaatsen. Twee eeuwen lang van c. 1650 tot c. 1850, heeft onze taal in het Gereformeerde deel van Oost-Friesland, met name te Emden, als schrijftaal, ten deele ook als beschaafde spreektaal, naast de Nedersaksische volksspreektaal geheerscht: in kerk en school, ten deele ook in het openbare en maatschappelijke leven en in geschriften. De landsregeering daarentegen heeft altijd, evenals de Luthersche Kerk, het Hoogduitsch gebruikt, dat ten gevolge van het ontwaakte en door de Pruisische en Hannoveraansche regeeringen aangewakkerde en ondersteunde Duitsche volksbesef, als de taal van het Duitsche Rijk, in den loop der 19de eeuw het Nederlandsch ook bij de Gereformeerden en Doopsgezinden heeft verdrongen. Ook in de graafschappen Bentheim en Lingen aan den Neder-Rijn, van Kleef tot Crefeld, in Hamburg en andere Noordduitsche steden heeft het Nederlandsch, vooral als schrijftaal, als beschaafde vorm der volkstaal, in de 17de en 18de, tot diep in de 19de eeuw, een groote beteekenis gehad. Zelfs in Skandinavië was onze taal, o.a. blijkens geschriften van vele daar werkzame Nederlanders en de daar evenals in Duitschland gedurende de 17de en 18de eeuw gegeven vertooningen van Nederlandsche stukken door Nederlandsche tooneelspelers, in ruimen kring bekend; terwijl de zeemanstaal van heel Noord-Europa bovenal van Rusland, naar men weet, meerendeels onveranderd van ons is overgenomen.
Spreker besloot met vast te stellen, dat er aan een herwinnen ook maar van een deel van dit verloren taalgebied niet te denken valt; alleen aan behouden en handhaven van het tegenwoordige, vooral waar dit, als in België en Zuid-Afrika, door machtige mededingers bedreigd wordt.
Den 4den Maart hield de Heer Dr. J.L. Walch een voordracht over: ‘Iets over tendenz- en vertoogstukken’.
De grootste bloei van het tendenz- en vertoogstuk in Frankrijk valt, na de eeuw der Rederijkers in het tweede deel der 18de eeuw.
De definitie door Gaiffe in zijn ‘Drame du 18e siècle en France’, van de pièce à thèse gegeven, wordt dan door spreker aangehaald en uitvoerig besproken.
Spreker wijst op het oorspronkelijke daadkarakter van de tooneelkunst. Ze is voortgekomen uit de magisch-religieuse daad, die nog voortleeft in den kern van het misdrama.
Zoo gaat het ook elders. Uit godsdienstige aanroepings- en huldigingskoren komt de Grieksche tragedie voort. Het feit, dat dit koor langen tijd het essentieele der tragedie is, zou ons theoretisch tot de conclusie kunnen brengen, dat ook de tragedie een tendenz-stuk is. Dit zou echter dwaasheid zijn. Wie een kunstwerk wil beoordeelen, moet het voor alles ondergaan, zooveel mogelijk zooals het in den tijd van zijn ontstaan door de toeschouwers ondergaan werd.
| |
| |
En dan mogen wij zeggen, dat de tragedie, althans in de phasen waaruit ons stukken zijn overgebleven, vóór alles een pathetisch emotioneel karakter heeft. Evenmin was het godsdienstig spel der middeleeuwen een tendenz-spel. In de 16de eeuw evenwel, in de tijden waarin een nieuw levensinzicht wordt verkregen, komt de eigenaardige allegorie der rederijkers. Deze kunst, met als personnages verschillende abstracties, is wel zeer onderscheiden van het moderne tendenz-stuk, maar het overwegend verstandelijk karakter doet ze toch als wezenlijk zeer verwant zien.
In de 17de eeuw herleeft echter in West-Europa de - in zekeren zin opnieuw magische - daad op 't tooneel.
Uitvoerig bestrijdt spreker de meening van hen die in de 17de eeuwsche werken een ‘stelling’ als grondslag zien; inzonderheid staat hij stil bij Molière en zijn ‘Femmes savantes’. Kennis van den oorspronkelijken speeltrant van deze werken is een kostbaar hulpmiddel om den geest waarin ze zijn geconcipieerd te benaderen. Het bloeitijd-tooneel van West-Europa is emotioneel.
Voorts komende tot de 18de eeuw en het burgerlijk drama, wijst spreker op het eigenaardig verschil tusschen het democratisch Engeland ter eene, en Frankrijk ter andere zijde.
In Engeland, waar het burgerlijk drama uit de tragedie voortkomt, worden de koningen en helden zonder veel redeneering door burgerlieden vervangen. In Frankrijk echter, waar ‘le troisième genre’ een uitlooper is van het blijspel, via de ‘comédie larmoyante’, voelen de schrijvers voortdurend behoefte de burgerlieden, die ‘au sérieux’ genomen willen worden, door een zekere plechtige nadrukkelijkheid en ook meestal door edelaardige en gevoelige vertoogen, hun waarde en hun recht op een zoo voorname plaats te laten aantoonen. Die personages hebben het zeer ‘burgerlijk’ karakter van lieden, die in een aanzienlijk gezelschap niet gewoon durven doen, maar voortdurend vol zorg willen doen gevoelen, dat ze daar op hun rechtmatige plaats zijn. Deze, tegen de heerschende aristocratisch-classicistische beschaving gerichte polemische houding en taal, geeft het eigenaardige tendentieuse karakter aan deze periode van de tooneelgeschiedenis. Bewust heeft Diderot trouwens reeds het tooneel in dienst willen stellen van de ‘verlichting’.
Spreker staat stil bij de verschillende naar voren gebrachte tendenzen, waarna hij het zeer eigenaardig verloop dezer beweging in Duitschland aanduidt, den invloed er van op en dóór Lessing bespreekt en den Franschen en Duitschen invloed in ons land behandelt.
Vervolgens komt hij tot de Fransche revolutie, die een verwildering en vergroving, ook in de tooneelkunst, brengt en bespreekt dan het burgerlijk drama in de 19de eeuw, dat zijn, voor alles polemisch-tendentieus karakter heeft verloren, al blijft de ‘raisonneur’ met mate aan de verlangens der burgerij naar
| |
| |
uitleg en bespreking van handeling voldoen. Maar de raisonneur is in het ‘théâtre d'idées’, dat we nu krijgen, zelden hoofdpersoon. Ook de begeerte tot verdere doorvoering van de 18de eeuwsche ‘rechten van den mensch’, de moderne arbeidersbeweging, heeft, ten minste waar ze op 't gebied van den geest niets principieel nieuws bracht niet een - althans niet overheerschend - tendenz-drama voortgebracht. Als slot van het historisch deel zijner voordracht, wijst spreker op de enkele tendenz-stukken in dienst van verschillende humanitaire bewegingen.
Dan wordt de verbreiding van het tendenz-genre nagegaan. Dit beperkt zich tot een deel van West- en Midden-Europa. Spanje, Italië, Scandinavië en Oostenrijk zijn er door verschillende oorzaken niet door aangetast.
Spreker stelt daarop een definitie van tendenz- en van vertoogstukken vóór en bespreekt ten slotte de, zoowel waar het 't heden, als waar het 't verleden geldt, uiterst moeilijke vaststelling van de grenzen van dat genre.
Den 1sten April hield de Heer J.H. Groenewegen een voordracht over ‘Sully Prudhomme, de Denker’.
Spreker ving aan met in herinnering te brengen de eens door Paul Stapfer gedane vraag: ‘Is Sully Prudhomme een dichter, die men met leedwezen dikwijls de verskunst ziet verlaten om zich te hechten aan de wijsbegeerte en ten slotte slechts deze geheel te volgen, of een wijsgeer, die men er voor behoort te danken, dat hij langen tijd aan zijn voornaamsten arbeid, aan het gestrenge zoeken van de waarheid, heeft gevoegd het bekoorlijk, maar ernstig spelen met zijn immer peinzende Muze?’ Op deze vraag was tot heden geen antwoord ingekomen. Wel waren vroeger eenige meeningen over den wijsgeer Prudhomme uitgesproken, doch deze waren geleverd vóór dat de denkarbeid van Prudhomme was ontstaan en zij betroffen dus den denker in zijn dichtwerk. Thans staat de zaak anders. Prudhomme is in 1907 overleden. Zijn complete dicht- en wijsgeerige werken liggen binnen ieders bereik. En hij, een fijne en veelzijdige geest, verdient een dieper gaande studie dan voorheen mogelijk was. De vraag van Stapfer is eerst thans mogelijk en spreker nam zich nu voor om een bescheiden poging tot beantwoording te geven. Waren alle tot heden geleverde beschouwingen over Prudhomme te classificeeren onder het eerste lid van Stapfer's alternatief: een dichter, die tevens denker was, spreker meende dat thans blijkt dat hij als denker niet minder groot is dan als dichter en dat, in het laatste gedeelte van zijn leven, de wijsgeer den dichter heeft overwonnen. Prudhomme heeft zich niet terwille van zijn dichtkunst op de wijsbegeerte toegelegd, maar hij was een van nature over een rijk dichttalent beschikkend ernstig en diep denker, die zijn dichtgave zelfstandig, waardig en ongerept heeft gehouden, ofschoon hij haar in verband moest stellen met zijn veel omvattend denken. Zijn muze kon geen andere zijn, dan de peinzende muze,
| |
| |
zijn dichtstof geen andere dan het innerlijk leven; zijn lied kon niet anders wezen dan ‘la poésie scientifique’, waarvan hij de schepper is geworden.
Spreker maakte achtereenvolgens gewag van ‘le paysage intérieur’, door Zyromski uitnemend beschreven; bracht in herinnering de leermeesters van Prudhomme, waarvan vooral Blaise Pascal moet worden genoemd; teekende hoe het dicht- en denkwerk gelijktijdig openbaar werden uit Prudhomme's vertaling van Lucretius ‘De Natura rerum’ (1e zang) en de daarbij gevoegde inleiding.
Na er nog op te hebben gewezen, dat het zeer moeilijk is om den weg in Prudhomme's denkarbeid te vinden, een bezwaar ten deele door Camille Hémon uit den weg geruimd, ging spreker er toe over om dien denkarbeid nader te beschouwen.
De denker Prudhomme was een metaphysicus. Hij zocht het absolute. Eerst dàn zou het denken bevredigd zijn. De taak die als zoodanig hem werd opgelegd, was buitengewoon zwaar. Spreker teekende zeer uitvoerig de verschillende tegenstellingen, die zich aan het denken van Prudhomme voordeden en waarvan een voorloopig houdbare oplossing zijn taak was. Hierna werd stilgestaan bij de door Prudhomme toegepaste methode en daarna werden achtereenvolgens behandeld de speculatieve wijsbegeerte en die der aspiratie, de beide richtingen door hem nagevolgd.
Bij de behandeling van de bespiegelende wijsbegeerte van Prudhomme, kwamen de vele onderwerpen, door den denker behandeld, ter sprake: zijn logica, zijn substantieleer, zijn leer van de causaliteit en van den vrijen wil. Spreker toonde aan, dat al deze onderzoekingen voor Prudhomme zelf tot negatieve uitkomsten hadden geleid, maar hoe hij, hierin berustend, over is gegaan naar het tweede deel van zijn taak, de wijsbegeerte van de aspiratie.
Op gelijke wijze werd vervolgens de wijsbegeerte van de aspiratie behandeld. Zij omvat de kunstleer (aesthetica) en de zedekunde. De aspiratie van den godsdienst ging voor Prudhomme in beide op. Dit werd verklaard uit de omstandigheid, dat hij niet meer geloofde aan een persoonlijken God en geen anderen godsdienst beleed, dan dien van het menschelijk ideaal van schoonheid, waardigheid en volmaking.
Bij de behandeling van de hiertoe behoorende geschriften, deed spreker uitkomen, dat de wijsbegeerte van de aspiratie door Prudhomme het voortreffelijkst en het hoogst tot uiting komt in zijn vele zedekundige geschriften. De studies die hij over sociologische onderwerpen heeft nagelaten, teekenen hem als een hoogst godsdienstig en diepvoelend mensch, die een open oog had op zijn tijd en hetgeen die tijd vroeg.
Spreker gaf ten slotte een korte beschouwing over het werk: ‘La vraie Religion selon Pascal’, dat door hem als een monumentaal werk werd geprezen.
Den 6den Mei sprak de Heer Dr. L. Knappert over ‘Holland en de Hollanders in het Dagboek van Samuel Pepys’.
| |
| |
In een korte inleiding teekende spreker dezen secretaris der Londensche admiraliteit onder Karel II, met een rijke ervaring in vlootzaken, schrijver van ‘Memoirs of the Navy’, een hoog Staatsambtenaar, wiens briefwisseling historisch materiaal van beteekenis bevat, meteen beminnaar van wetenschap en kunst, eigenaar eener prachtige bibliotheek, scherp opmerker en vlot verteller, in wiens dagboek (1 Jan. 1660-31 Mei 1669) het gansche Londen dier dagen voor onze grage oogen uit de dooden opstaat. Zich zelven portretteert hij volmaakt eerlijk.
De laatste, nagenoeg volledige uitgave van het dagboek is van H.B. Wheatley in 8 deelen, Londen 1904-1905. Het was spreker hedenavond niet te doen om het dagboek als bron voor de politieke geschiedenis. Slechts om de vraag: Hoe zag Pepys ons land en ons volk?
Ons land heeft hij voor het eerst gezien, toen hij op de vloot was, die Karel II naar Engeland zou terugvoeren. Van den Haag en Delft vertelt hij wat ook andere reizigers telkens blijkt op te vallen, wáár, levendig en uitbeeldend. Is het de invloed van dit korte verblijf? Of het feit dat zijn vader handel op ons land gedreven had? Zijn toon over ons is in elk geval welwillend, terwijl toen toch in Engeland de stemming jegens ons zeer slecht was. Hij kent en bezocht verscheidene Hollanders in Londen, o.a. Evarelst, d.i. Simon Verelst, den bloemschilder; zijn aandacht trekt de helsche machine van Drebbel, maar ook de Hollandsche reus, die zich laat zien op Charing Cross, en dan vertelt hij ons van Lady Penn, een Hollandsche (Margar. Jasper), de moeder van den beroemden kwaker. In zijn dagboek lezen wij van Hollandsche jachten, haringbuizen, kazen, schilderijen, boeken. Het verdient opmerking, dat hij Downing's verraderlijk optreden tegen de ‘koningsmoordenaars’ afkeurt. Zijn houding in de geschillen tusschen ons land en het zijne, staat onder den invloed van zijn stelligen tegenzin tegen oorlog. Ook kende hij de vloot te goed in haar zwakheid. Spreker gaf verscheidene voorbeelden van zijne gematigdheid, die wel echt geweest is in een man, die toch zeer gevoelig was voor anderer meening. Dit rustig en onbevooroordeeld waarnemen blijft ook als de oorlog van 1665 is uitgebarsten; tijdens de verwikkelingen over de O.- en W.-Indische Compagnie, spreekt hij eens van het kwaad, dat de Hollanders ons heeten aan te doen. Natuurlijk verheugt hij zich over bijv. den voor ons rampspoedigen slag bij Lowestoff, maar zelfs dan blijft de toon van zijn ‘Van dag tot dag’ onopgeschroefd. Stellig ontgaat ons niet de herhaalde uiting van het diepgeworteld ontzag voor De Ruyter, die als een soort mythische held is. En dan weer een aardig verhaal van een afdaling in het ruim van een rijken genomen Oost-Indië-vaarder. Geen snoeverij bij het verhaal van het verbranden der Hollandsche schepen in het Vlie: ‘het was een zaak van goed geluk en er was hoegenaamd geen beleid bij te pas gekomen’. Ook bij hem
| |
| |
heet de hoofdstad van Terschelling ... Brandaris. Zeer uitvoerig en voor ons belangrijk is het dagboek over den radeloozen angst te Londen tijdens den tocht naar Chatham: de gansche City in beroering, tal van families nemen de vlucht, het was nog erger dan de toch goed ingelichte Johan de Witt dacht. En zelfs dan verzwijgt de eerlijke Pepys niet, dat de Hollanders de ‘Royal Charles’ wegbrachten bij een wind en een tij, waarbij de beste loodsen in Chatham het niet zouden gewaagd hebben. Voor de toestanden aan het Hof is het dagboek gemeenlijk waar en vooral voor deze dagen uiterst bezwarend.
Spreker eindigde zijn (met oude prenten en kaarten toegelichte) voordracht met Pepys' woorden: ‘het is een eer voor de Hollanders, dat zij aan land gegaan bij Gellingham (tijdens den aanval op Chatham), in gevaar voor hun leven en getergd door ons optreden op Terschelling, noch geplunderd, noch verbrand, noch burgers gedood hebben.’
Denkt daarbij ook aan wat Johan de Witt aan Cornelis schreef: ‘Het innemen van eenige steden houd ick voor dienstich, maar het verbranden van dezelve meyne ick ondienstich en oock onchristelyck te wesen.’
Zoo eindigde de voordracht met een woord van den man, wiens geniale gaven en karaktertrekken wel nooit schitterender dan juist in de jaren 1666 en 1667 uitgeblonken hebben.
Uit het hier vermelde zal u gebleken zijn, dat veel wetenswaardigs, op verschillend gebied, aan de bezoekers der maandvergaderingen werd aangeboden. Het bestuur is den sprekers ten zeerste dankbaar voor hun bereidwilligheid.
De nieuwe bundel Handelingen en Levensberichten 1919-1920, zijn in den loop van November verschenen. Tot leedwezen van het bestuur is de, door den Heer J.J.A. van Ginneken op de jaarvergadering gehouden voordracht, daarin niet afgedrukt, omdat deze spreker niet bereid werd gevonden zijn kopy af te staan. Wij hopen dat dit voorbeeld weinig navolging zal vinden, want juist deze voordrachten worden door de leden van ‘Letterkunde’ gaarne gelezen en maken den inhoud der Handelingen belangrijk. In dien zelfden bundel verschenen acht Levensberichten, waaronder in het bijzonder dient vermeld te worden dat van ons betreurd eerelid, wijlen Dr. J. Verdam, door den afgetreden Voorzitter onzer Maatschappij, Dr. J.W. Muller, geschreven.
Behalve de Handelingen en Levensberichten, zijn dit jaar geen uitgaven door onze Maatschappij tot stand gebracht.
De Maatschappij werd bij de Plantyn-herdenking te Antwerpen, door den Heer Bon. Kruitwagen, bij de herdenking der Pelgrim Fathers te Leiden, door de Heeren Dr. J. Huizinga en Dr. G. Kalff en bij het eeuwfeest van de Ecole des Chartes te Parijs, door den Heer Dr. J. Van Kan vertegenwoordigd.
Verschillende buitenlandsche wetenschappelijke instellingen, zooals de Bibliothèque universitaire van Straatsburg, de Neder- | |
| |
landsche Zuid-Afrikaansche Vereeniging, het nieuw-opgerichte Niederländisches Institut te Frankfort, de Universiteitsbibliotheek te Bonn, de Bibliothèque nationale te Parijs, ja zelfs een boekerij op Creta, toonden hun belangstelling voor onze Maatschappij, door hare publicaties, hetzij ten geschenke, hetzij in ruilverkeer aan te vragen; deze verzoeken werden, voor zoover het mogelijk was, ingewilligd.
Aangenaam werd het Bestuur dezer dagen verrast door een schrijven van den Hoofdredacteur der Haagsche Post, den Heer S.F. van Oss, waarin deze heer onze Maatschappij verzocht op zich te willen nemen het uitkeeren van een, gedurende drie jaren en wellicht langer, jaarlijks door de Haagsche Post uit te loven prijs van ƒ 1000.- voor een roman, geschreven door een auteur van niet ouder dan 35 jaar. De Heer van Oss gaf te kennen, dat hij het stellen der voorwaarden, waaraan die roman moet beantwoorden, geheel aan onze Maatschappij overlaat. Nadat de Commissie voor Schoone Letteren ten gunste van dit verzoek adviseerde, heeft het Bestuur den Heer van Oss gemeld, dat het zijn voornemen ten hoogste waardeert en zeer gaarne bereid is de gevraagde medewerking te verleenen. Reeds nu beraadslaagt de Commissie voor Schoone Letteren om uit te maken welk werk dit jaar ter bekroning in aanmerking zou kunnen komen. Door het jaarlijks toekennen van dien prijs ziet dus, de nog zoo kort geleden opgerichte Commissie, een nieuwen, belangrijken werkkring voor zich geopend.
Op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 538 gewone leden in Nederland, 6 in Nederlandsche Koloniën, 20 in het buitenland en 159 buitenlandsche leden, waarvan 22 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 724, tegen 730 in het vorige jaar.
|
|