Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1921
(1921)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den 8sten Juni 1921.De Beschrijvingsbrief luidde aldus:
Leiden, den 17den Mei 1921.
M.
Bij dezen heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die gehouden zal worden op Woensdag den 8sten Juni, des voormiddags klokke elf uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier. De orde der werkzaamheden is als volgt:
I. Opening der Vergadering door den Voorzitter, Dr. G. Kalff, met eene toespraak.
II.Ga naar voetnoot* Voordracht van Mevr. Top van Rhijn-Naeff: ‘Tooneelkunst, een scheppende kunst’.
III. Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
IV. Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.
V. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester.
VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
VIII. Verslag der Commissie voor Schoone Letteren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
IX. Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden.
X. Voorstel van de Commissie voor Schoone Letteren: ‘De, voor de periode 1920-1923 toegestane ƒ 1000 toe te kennen aan den Heer Jac. van Looy, als bekroning van zijn werk Jaapje’.
XI. Verkiezing van twee Bestuursleden in de plaats van den Heer Dr. J. Huizinga, die aan de beurt van aftreden is, en van den Heer Dr. R. van der Meulen Rz., tijdelijk Bestuurslid. De door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltallen zijn:
1o. a. Dr. L. Knappert. b. Dr. Ph. S. van Ronkel. 2o. a. Dr. R. van der Meulen Rz. b. Dr. B.A.P. van Dam.
XII. Verkiezing van een Secretaris in de plaats van den Heer Dr. S.G. De Vries, die als zoodanig is afgetreden. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal is:
a. Mej. Dr. C. Serrurier. b. Dr. D.C. Hesseling.
XIII. Verkiezing van een lid der Commissie voor Schoone Letteren in de plaats van den Heer D. Coster, die aan de beurt van aftreden, doch herkiesbaar is. Het door de Commissie voorgedragen dubbeltal is:
a. de Heer D. Coster. b. Dr. P.H. van Moerkerken Jr.
Namens het Bestuur, C. Serrurier, Tijdelijke Secretaresse.
De Vergadering wordt bijgewoond door de Bestuursleden: G. Kalff, Voorzitter, Johanna W.A. Naber, J. Heinsius, Penningmeester, J. Huizinga, R. Van der Meulen Rz., Bibliothecaris, J.W. Muller, D. Coster, G.J. Boekenoogen, C. Serrurier, tijdelijke Secretaresse; door de gewone Leden: J.F.M. Sterck, W.L. De Vreese, W.J.J.C. Bijleveld, L. Knappert, H.J.A. Ruys, L.W.A.M. Lasonder, G. Hulsman, C. Peltenburg Pzn., C.H. Ph. Meijer, C.W. Van der Hoogt, A. Eekhof, P.A.A. Boeser, J. Kleyntjens, W.M.C. Regt, W. Draaijer, C.G. Kaakebeen, A. Beets, H. Brugmans, D.C. Hesseling, P.J. Blok, W.P. Kops, J.J.G. Vürtheim, B.A.P. Van Dam, C. Snouck Hurgronje, F.A. Liefrinck, G.J. Heering, C. Van Son, N.J. Beversen, G.A.J. Hazeu, H.E. Van Gelder, A.W. Weissman, M. Esser, G.E.W. Van Hille, C.M. Van Hille-Gaerthé, C. Bake, A. Hoynck Van Papendrecht, J. Van Ammers-Küller, J.M. Sterck-Proot, Chr. Doorman, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
W.L. Boldingh-Goemans, A. Draaijer-De Haas, M.C. Kooij-Van Zeggelen, Ph. S. Van Ronkel, M.G.L. Van Loghem, J. Knottenbelt, S.G. De Vries, E.H. Korevaar-Hesseling, M.E. Kronenberg, H.J. Robbers, F. De Meyier, C.J. Wijnaendts Francken, A.S. De Blécourt, W.J.M. Mulder, J. Van der Valk, W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, L.A. Vogel, J. Funke, E.J. De Meester, G.G. Van As, C. Veth, Ed. Van Biema, A. Goslinga, G.G. Kloeke, J.C. Overvoorde, K.H. De Raaf, A. Salomons, A. Van Rijn-Naeff, J.B. Breukelman, J.A.N. Knuttel.
I. De Voorzitter, de Heer Dr. G. Kalff, opent te elf uren de Vergadering met een toespraak, door hem ter uitgaaf afgestaan en hierachter gedrukt. (Bijlage I). II. Op voorstel van het Bestuur besluit men eerst punt III-IX van den Beschrijvingsbrief en daarna punt II te behandelen. III-IV. De tijdelijke Secretaresse en de Bibliothecaris lezen hunne jaarverslagen voor, welke men vervolgens in dank aanvaardt voor de Handelingen. (Bijlagen II-III). Naar aanleiding van een, in het verslag van den Bibliothecaris voorkomende aansporing, gericht tot de scheppende schrijvers onder de leden der Maatschappij, om een exemplaar van hunne werken en, zoo mogelijk, ook het handschrift, ter plaatsing in onze boekerij af te staan, maakt mevr. J. Van Ammers-Küller de opmerking dat, wanneer de schrijvers hunnen uitgevers verzochten een exemplaar van hunne werken aan de Maatschappij te schenken, deze zich waarschijnlijk hiertoe bereid zouden verklaren. V. Namens de Commissie, bestaande uit HH. Dr. D.C. Hesseling en Dr. Ph. S. Van Ronkel, benoemd tot nazien der rekening en verantwoording van den Penningmeester, (zie Bijlage IV), bericht de Heer Hesseling, dat zij alles nauwkeurig hebben nagegaan en in de beste orde hebben bevonden, zoodat zij voorstellen hem te ontheffen van zijn verantwoordelijkheid. Hiertoe besluit men. De Voorzitter betuigt den dank der Vergadering aan den Penningmeester en aan genoemde heeren. VI-VII. De Jaarverslagen der Commissies voor Taal- en Letterkunde en voor Geschied- en Oudheidkunde worden door de Secretarissen HH. Dr. J. Heinsius en Mr. A.S. De Blécourt, voorgelezen en in dank aanvaard voor de Handelingen. (Bijlagen V-VI). VIII en X. Aangezien de Commissie voor Schoone Letteren zich dit jaar uitsluitend heeft beziggehouden met beraadslagingen in verband met den uitgeloofden prijs, worden punt VIII en X vereenigd. De Heer Coster brengt verslag uit omtrent die besprekingen en licht, als woordvoerder der Commissie, den uitslag nader toe. De Voorzitter betuigt den Heer Coster den dank der Vergadering, voor de gedane mededeelingen, welke eveneens voor de Handelingen aanvaard worden. (Zie Bijlage VII). Overeen- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
komstig het voorstel der Commissie, besluit vervolgens de Vergadering, met bijna algemeene stemmen, de, voor het tijdperk 1920-1923 toegestane ƒ 1000 toe te kennen aan den Heer Jac. Van Looy, als bekroning van zijn werk Jaapje. IX. Namens de Commissie voor stemopneming, in de Maandvergadering van 6 Mei benoemd, doet de Heer W.J.J.C. Byleveld mededeeling van den uitslag der stemming gehouden ter verkiezing van nieuwe leden der Maatschappij, en wel, volgens besluit dier Maandvergadering, van 25 gewone en 5 buitenlandsche leden. De Commissie, waarin, met den Heer Bijleveld, zitting hadden de HH. W. Draaijer, H.H. Juynboll, G.G. Kloeke, J.A.N. Knuttel, W.B. Kristensen, J.E. Kroon, R. Van der Meulen Rz., K. Sneyders de Vogel en Mej. C. Serrurier, heeft uit handen van de tijdelijke secretaresse 220 stembiljetten ontvangen. Drie der voorgestelden voor het gewone lidmaatschap hebben een gelijk aantal stemmen op zich vereenigd. De Commissie stelt voor alle drie als gekozen te beschouwen. De Vergadering keurt dit goed, waarop de Heer Bijleveld mededeelt, dat gekozen zijn (in alphabetische volgorde): | |||||||||||||||||||||||||||
Gewone Leden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandsche Leden:
Aan de orde is thans een voorstel van het Bestuur (men vermeldde het, om begrijpelijke redenen, niet op den Beschrijvingsbrief), om den afgetreden Secretaris, den Heer Dr. S.G. De Vries, uit erkentelijkheid voor de groote diensten die hij, gedurende zijn bijna 25-jarig secretariaat, aan de Maatschappij bewezen heeft, het eerelidmaatschap op te dragen. Dit voorstel wordt door de Vergadering met hartelijke instemming begroet en bij acclamatie aangenomen. In de toespraak waarmee de Voorzitter vervolgens het nieuwbenoemde eerelid huldigde, vestigde de Heer Kalff de aandacht op het zeer merkwaardige feit, dat ook de grootvader en de vader van den Heer De Vries eereleden der Maatschappij waren. De Voorzitter schorst hierop voor ongeveer een uur de Vergadering.
Nadat de Voorzitter de Vergadering heropend heeft, verleent hij het woord aan den Heer Dr. P.J. Blok. De Heer Blok wijst op het vandalisme, dat de Raad van de Gemeente Delft zal begaan, indien hij vergunning geeft tot het aanleggen van een electrische tramlijn langs het schilderachtige Oude Delft en stelt, mede namens HH. Dr. J. Huizinga en Dr. J.A.N. Knuttel, de volgende motie aan de vergadering voor: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde wende zich tot den Delftschen Gemeenteraad met aandrang tot herziening der plannen voor den aanleg van een electrischen tramweg langs het Oude Delft. De Maatschappij verwacht, dat bij die herziening bedoelde tramweg niet langs die, om hare oud-Hollandsche schoonheid beroemde, gracht zal worden gelegd. Zij besluite een afschrift van den, aan den Delftschen Gemeenteraad te richten brief, te zenden aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’. De Vergadering neemt deze motie bij acclamatie aan.
II. Hierop verleent de Voorzitter het woord aan Mevr. Top van Rhijn-Naeff voor hare aangekondigde voordracht: ‘Tooneelkunst, een scheppende kunst’. Geloovend in onze tooneelkunst als in een jonge kunst, die alle dramatische elementen weder verbindt tot één ondeelbaar organisme, en deze, beoordeeld naar haar beste openbaringen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
hoog aanslaande, verzocht spreekster haar auditorium met haar te willen onderscheiden: tooneelkunst en tooneelspeelkunst; vertolken, uitbeelden en scheppen te beschouwen als drie sporten van een hooge ladder; het einddoel van elk dramatisch streven te willen vatten in; het visioen. Want al mag ook Nederland bogen op een klein aantal tooneelspelers, wier persoonlijk optreden somtijds, en in veler oogen altijd, alles goed maakt, daarnaast hebben wij lang gemist een dramatische kunst, waarin zoowel het geschreven stuk als de gespeelde rol, de architectonische, picturale en muzikale elementen zich zouden oplossen, vergroeid zouden opstaan in één zijn eigen leven levend symbool. Spreekster herinnerde hoe het drama uit den dans geboren werd en verwees naar de antieke volken, voor wie het moduleeren van woord en gebaar, het versterken van het rythme, eerste eisch bleef. Ook de modernen hebben, als sprak het van zelf, het drama geheven in de sfeer van dit ideaal, met overtuiging getracht naar alle middelen om ons van het wezen van hun werk geestelijk èn zintuigelijk te doordringen. En dit hartstochtelijk trachten naar ‘vervolmaking’, zeide spreekster, is het wat op het tooneel kan worden voortgezet met versche, verder strekkende, theatrale middelen. Averechtsche conventies hebben ons vele jaren van dit ideaal afgevoerd; langzamerhand is in enkelen de liefde voor ‘het harmonisch droombeeld’ herleefd. Doch laten wij nu niet meenen, dat bij den beteren wil, thans de modelvoorstellingen bij dozijnen uit den uitgedroogden, ongeploegden tooneelgrond te stampen zijn. Wij maken den geleidelijken stillen groei van deze groote kunst mede; wij moeten er zelf nog in groeien. Ons allen ontbreekt, wat wij zouden kunnen noemen ‘dramatische harmonieleer’, ons oordeel over tooneelkunst, niet alleen naar haar litterairen, maar ook naar haar theatralen inhoud, mist elke basis, zoolang we haar blijven beschouwen als verschijnsel, haar niet begrijpen als product. De verhouding tusschen auteur en regisseur moest onder deze misvattingen lijden, vervreemding en rivaliteit ontstaan, waar een innig in-elkaar-opgaan natuurlijk zou zijn; de voor drievierden zelfstandige schepping van den ‘tooneelmaker’ werd altijd te veel als een adaptatie beschouwd. Spreekster stond nader stil bij het eigenlijke wezen der regie en legde er den nadruk op, dat een regisseur, die door een gelezen stuk niet geïnspireerd wordt, dit stuk ook onmogelijk zal kunnen brengen tot zijn theatrale voldragenheid. Het lezen van een drama, de psychische opname, noemde zij een ingrijpend proces. Uit de omzetting van litteraire in dramatische waarden ontstaat het eerste vermoeden omtrent den aard van het te scheppen tooneelwerk, de eerste orde, toonaard, stijl en atmosfeer. In eerste instantie is regie: bewustwording, in tweede instantie: bewustmaking, in hoogste instantie wordt zij bezieling. Het is de stijl, die ons leidt op vaste wegen; het is de atmosfeer, die ons dwingt een nieuwe waarschijnlijkheid te | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
aanvaarden naast de waarschijnlijkheid; waarin wij leven, het is de ziel, die ons ontroert. Van den regisseur kwam spreekster op de belangrijkheid van de kleinste rol in het tooneelcomplex en toonde door voorbeelden aan hoe geen atoom in deze, in zich zelf volmaakte wereld uit het verband te lichten, of te scheiden zou zijn van het geheel. Niet vóór het spel op het tooneel gezuiverd en het evenwicht hersteld was, mochten wij de jonge, dramatische schrijfkunst verwachten. Aan de droge bron van vele illusielooze vertooningen is zij verburgerlijkt en verkwijnd. De hedendaagsche regie heeft het Huis weder ter ontvangst bereid, de bestoven, dramatische litteratuur der eeuwen met haar tooverstaf beroerd; zij zal ook de jonge schrijfkunst wekken met de bezieling harer overtuiging, dat het tooneel een machtig universum is: ‘Jedes Volk hat das Theater, das es verdient’. Wij hebben, besloot mevrouw Van Rhijn, een beter theater dan wij verdienen, een beter dan wij, ten gevolge eener gebrekkige theatrale opvoeding, waardeeren. Ondanks den veeljarigen achterstand, een tekort aan meer dan middelmatige speelkrachten, de primitieve inrichting van ons tooneelonderwijs en de moeilijkste materieele omstandigheden, is in de laatste tien jaren het bewijs geleverd, door tal van schoone voorbeelden, dat de Nederlandsche tooneelkunst met de buitenlandsche op één lijn mag worden gesteld. Dat in ons klein land, tegen de klippen òp, een jonge, groote kunst is opgebloeid, die zich van datgene, wat voor 25 jaar tooneelkunst heette en van veel, dat zich in het, met tooneelvermaken overkropt seizoen listig en onbeschroomd als tooneelkunst biedt, nobel onderscheidt. Een weder orchestrale kunst, waarvoor spreekster hoopte in dezen litterairen kring de diepere belangstelling te hebben gewekt. Na deze Voordracht, die de spreekster, zeer tot leedwezen van het Bestuur, niet kon afstaan om in de Handelingen te worden afgedrukt, betuigt de Voorzitter aan Mevr. Van Rhijn-Naeff den dank der Vergadering voor haar belangwekkende rede; de aanwezigen geven door hartelijke bijvalsbetuigingen hunne instemming met de door hem gesproken woorden te kennen. XI. Bij de verkiezingen van twee Bestuursleden in de plaats van het aftredende en niet herkiesbare lid, den Heer Dr. J. Huizinga, en van het tusschentijds afgetreden lid, den Heer Ch. R. Bakhuizen van den Brink, worden tot Bestuurslid benoemd de Heer Dr. L. Knappert en het tijdelijke Bestuurslid de Heer Dr. R. van der Meulen Rz. De beide heeren, ter Vergadering aanwezig, verklaren zich bereid de benoeming te aanvaarden. XII. Tot Secretaresse, ter opvolging van den afgetreden Secretaris, den Heer Dr. S.G. De Vries, benoemt de Vergadering de tijdelijke Secretaresse, Mej. Dr. C. Serrurier, die deze benoeming aanvaardt. XIII. Tot lid van de Commissie voor Schoone Letteren be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
noemt men den Heer D. Coster, die aan de beurt van aftreden, doch herkiesbaar is. Deze verklaart zich bereid de herbenoeming aan te nemen. De Voorzitter brengt vervolgens, met eenige hartelijke woorden, hulde aan den Heer Dr. J. Huizinga, op wiens voorstel de Commissie voor Schoone Letteren in het leven is geroepen; hij wijst er op dat de Maatschappij, door deze nieuwe instelling, de kloof tusschen wetenschap en kunst, waarvan velen haar een verwijt maakten, heeft overbrugd. Vervolgens dankt de Voorzitter den Heer Dr. J.W. Muller dat hij, hoewel hij bezwaren had tegen de nieuwe plannen, toch op loyale wijze heeft medegewerkt om deze ten uitvoer te brengen. Bij de rondvraag vestigt de Heer Dr. A. Beets de aandacht op een, door het buitenlandsche lid der Maatschappij, den Hongaar Dr. Z. Nagy te Debreczen (mede bekend door zijn Hongaarsche overzetting van Vondel's Lucifer) in uitnemend Hollandsch vertaald, Hongaarsch blad, hetwelk ten doel heeft de handelsbetrekkingen tusschen Hongarije en Nederland te bevorderen en te bevestigen. Mej. M.E. Kronenberg herhaalt haar vraag, reeds in de vorige Jaarvergadering gesteld, om inlichtingen betreffende het plan, door den Heer Dr. A.A. Van Schelven in de Maandvergadering van 10 October 1919 uiteengezet, over de oprichting van een Centraal Nederlandsch Bibliografisch Inlichtingen-bureau. Tevens zou zij gaarne vernemen waarom eenige personen, die van hunne belangstelling voor dit plan blijk gaven en alleszins in aanmerking zouden komen in de Commissie voor oprichting van genoemd bureau zitting te nemen, niet daartoe uitgenoodigd werden. De Voorzitter antwoordt Mej. Kronenberg dat hij niet genoeg op de hoogte van deze zaak is om haar thans de gewenschte mededeelingen te verstrekken, maar dat hij den afgetreden Secretaris, den Heer Dr. S.G. De Vries, er over zal raadplegen en haar daarna bericht zal sturen. Hierop richt de Heer Mr. J. Knottenbelt, uit naam der aanwezigen, die hem met applaus bijvallen, eenige woorden van hooge waardeering tot den Voorzitter, voor de uitnemende en aangename wijze waarop hij de Vergadering geleid heeft. De Voorzitter spreekt zijn dank hiervoor uit en sluit na rondvraag de Vergadering. |
|