Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1920
(1920)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, geachte Medeleden!
Art. 47 onzer alwijze Wet bevat het zeker niet onredelijke voorschrift, dat de Jaarlijksche Vergadering ‘door den Voorzitter met eene toespraak’ geopend worde; maar het laat hem in de bepaling van inhoud en strekking daarvan geheel vrij. In de eerste helft der vorige eeuw plachten de - toen vele jaren achtereen aanblijvende - Voorzitters hunne taak te bepalen tot het ‘uitluiden’ der afgestorven medeleden: zij onthaalden de luistergrage ooren der van hier en elders bijeengekomenen op niets dan loftuitende lijkredenen, soms tot 50, 60 bladzijden druks. Na de ‘omwenteling’, waarmede onze Maatschappij in 1847 ‘op het veld der beweging geheel Europa vooruit was’Ga naar eind1, hebben vele Voorzitters, o.a. herhaaldelijk De Vries en Fruin, hier gehandeld over wezen en doel, verbetering en hervorming onzer Maatschappij. Acquoy heeft in 1889 voor 't eerst het grootste deel zijner rede gewijd aan de behandeling van een onderwerp uit zijn studievakGa naar eind2; welke nieuwigheid, schoon door velen met instemming begroet, zijn opvolger Tiele in 1890 alleen den ironischen uitroep ontlokte: ‘Souffrez que je l'admire et ne l'imite point!’Ga naar eind3 Welk dezer illustre voorbeelden zal ik volgen? Het oudste genus, de uitsluitende lijkrede, zou U noch mij voldoen: ook hier mogen, bij alle verschuldigde piëteit, de dooden niet heerschen over de levenden. Voor eene ‘feestelijke rede’ daarentegen, als waarvan vele vroegere Voorzitters op dit ‘letterkundige feest’ plachten te gewagenGa naar eind4, ontbreekt mij, ronduit gezegd, evenals mijn naasten voorganger, de stemming en de stof: noch de toestand onzer eigene Maatschappij, noch die der groote maatschappij van het ‘verwerd Europa’, waarin wij na den wereldoorlog geen vrede, maar slechts ontevredenheid, haat, wraak en wrok allerwegen om ons heen zien, geeft er, helaas, aanleiding toe. Liefst zou ik Acquoy's voorbeeld volgen. Maar ook al vreesde ik niet, vóór Dr. Van Ginneken sprekende, U van het goede - in dit geval de taalkunde - te veel aan te bieden, en daardoor | |
[pagina 11]
| |
weder voet te geven aan het vroeger wel gehoorde, schoon geheel ongegronde verwijt, dat die wetenschap niet alleen in de Wet, maar ook in de uitgaven en uitingen dezer Maatschappij te zeer de eerste plaats inneemt of althans begeert, de tegenwoordige staat onzer Maatschappij, in verband met den beperkten tijd, noopt mij mijne toespraak te bepalen tot de bespreking van eenige aangelegenheden uit haar heden, waarvoor ik, als Voorzitter, Uwe aandacht meen te mogen, ja te moeten vragen. Niet alsof het mij, ook binnen de palen der geschiedenis van onze thans 154 jaren oude Maatschappij, aan stof zou ontbreken voor andere, inzonderheid literair-historische beschouwingen. Wel is de polsslag van het letterkundig, staatkundig of maatschappelijk leven in hare annalen slechts af en toe merkbaar: in de stille wateren harer ‘Handelingen’ bespeurt men zeer weinig van de getijden, die er in onze literatuur gegaan, van de stormen die er gewoed hebben. Maar al heeft onze Maatschappij, tot dusverre, niet alleen in hare Levensberichten, maar ook in hare overige uitgaven zich vooral met het reeds verledene, en met de overledenen, zelden met den eigen tijd beziggehouden, hare geschiedenis zelve vormt toch ook een stuk van het geestelijk, met name het wetenschappelijk leven, vooral hier te Leiden. En gaarne zou ik U een en ander verhalen van de indrukken, welke die oude Handelingen, met en benevens het schier overnauwkeurige Gedenkschrift van het Eeuwfeest, bij wie ze doorbladert achterlaten: indrukken, ten deele samen te vatten in de aloude waarheid, dat er niets nieuws is onder de zon, ten deele echter ook in de bevestigde overtuiging, dat, al zou men in hare geschiedenis niet zelden krachtiger ondernemingsgeest, hartelijker samenwerking, misschien ook ruimer werkkring wenschen te aanschouwen, onze Maatschappij op het eenmaal ter beploeging gekozen arbeidsveld vrij wat geoogst heeft. Weinig of niets op het gebied van hetgeen gemeenlijk verstaan wordt onder letter-kunde, t.w. litteraire kunst - Gij herinnert U het bondig betoog mijns naasten voorgangers over de elkaar afwisselende opvattingen van dit dubbel-, ja meerzinnige woordGa naar eind5 -; meer op dat der letter-kunde, in den ongewonen, maar m.i. in onze Wet - naast ‘taal-, geschied- en oudheidkunde’ - toch eigenlijk bedoelden zin van: kennis en beoefening, studie der letteren, d.i. literatuur; 't meest misschien eigenlijk nog op het aanpalende veld der ‘geschied- en oudheidkunde’. Doch voor een breeder schets van dit alles zou mij de tijd en U wellicht de aandacht ontbreken. Ik wend mij derhalve hiervan af en ga tot mijn eigenlijke onderwerp over.
Is het mij echter vooraf nog vergund, van het voorrecht dezer plaats gebruik te maken om U enkele eigene denkbeelden en wenschen omtrent den werkkring onzer Maatschappij te ontvouwen? Ik meen hiermede geene onbescheidenheid te begaan, mits | |
[pagina 12]
| |
ik vooraf met nadruk verklare, dat het mijne persoonlijke ideeën en idealen zijn, die misschien niet Uw aller instemming verwerven, of althans niet U allen voldoen zullen. Welnu dan, ik voor mij zou de werkzaamheid onzer Maatschappij liefst uitgestrekt - maar ook anderzijds bepaald - zien tot het gansche gebied der Nederlandsche philologie in den ruimsten zin. Philologie? Mij dunkt, ik zie bij sommigen Uwer iets als een huivering van schrik of afkeer, als van iets zéér dufs en mufs! ‘Philologie,... is dat wel iets anders of meer dan taalkunde, en dat niet eens in den breeden zin, die ook de historische en vergelijkende, de algemeene en psychologische taalstudie, ook die der levende taal, omvat, maar in den engeren zin, waarbij voor niet veel anders belangstelling overblijft dan voor oudere taal, tekst- en woordverklaring, emendaties en conjecturen, spraakkunst en woordenboek: ook een soort van letter-kunde, ja, maar in den meest ‘letterlijken’ zin, arm aan geest en leven?’ Ik antwoord op deze vraag dat philologie een even veelzinnig woord is als letterkunde, en dat het toch geen ongehoorde willekeur noch zonder voorbeeld is, wanneer ik het neem in zijn ruimsten zin, en dus Nederlandsche philologie beschouw als een nieuwere samenvatting van hetgeen art. 1 onzer Wet nog steeds, niet zeer fraai, maar toch eigenlijk juist, omschrijft als het gebied onzer Maatschappij: ‘de Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’; maar dit gebied dan, naar de inzichten van lateren tijd, uitgebreid tot de beoefening der geestelijke geschiedenis des Nederlandschen volks in haren ganschen omvang. Dan mag onze Maatschappij zeker niet alleen of vooral zijn wat zij inderdaad geruimen tijd in hoofdzaak geweest is: eene vereeniging tot het uitgeven of heruitgeven van oude, voor slechts enkelen belangrijke teksten - gelijk in Frankrijk de Société des anciens textes, in Duitschland de Literarische Verein (in Stuttgart), in Engeland de Early English Text Society -; dan behoort ook de bestudeering van de nieuwere en nieuwste literatuur, de beeldende kunsten, het recht, de kerk, de zeden, de volkskunde (folklore), de volkenkunde (ethnographie), de volkshuishouding enz. wel degelijk tot haar gebied, voor zoover zij betrekking hebben op de Nederlanden, natuurlijk met inbegrip van Zuid-Nederland, Zuid-Afrika en de hedendaagsche en vroegere Nederlandsche koloniën en bezittingen. Een veld, zeker niet te beperkt, eer veel te ruim voor onze persoonlijke en stoffelijke krachten. Trouwens, deze zeer ruime opvatting is slechts oogenschijnlijk nieuw. Menig-, menigmaal zijn in de uitgaven en in de vergaderingen onzer Maatschappij onderwerpen uit de bovengenoemde grensgebieden ter sprake gekomen. En heeft niet nu reeds 53 jaar geleden De Vries, in zijne feestrede bij het Eeuwfeest onzer Maatschappij, hare taak aldus omschreven: ‘Dat deel der menschelijke wetenschap, dat de kennis van ons vaderland ten doel | |
[pagina 13]
| |
heeft, is het veld ons aangewezen’Ga naar eind6; heeft hij niet later herhaaldelijk den wensch uitgesproken, dat onze Maatschappij meer en meer mocht worden en blijven een kweekplaats en middelpunt van ‘vaderlandsche wetenschap’?Ga naar eind7 ‘Vaderlandsche wetenschap’: klinkt die benaming in onze dagen velen, ook onder U, wellicht reeds in de ooren als een archaïsme, liefst te vermijden en te vergeten, als vanzelf leidende tot kunstmatige ‘aankweeking’ van ‘vaderlandsliefde’; dat ouderwetsche, bekrompen en ... gevaarlijke gevoel, voorheen een deugd geheeten, maar ten slotte slechts een anderen naam voor ‘nationalisme’, ‘chauvinisme’, ‘jingoïsme’, ‘pangermanisme’, de hatelijke vaders van het hatelijker kroost: ‘imperialisme’ en ‘militairisme’, en daardoor de schuldige verwekkers van den wereldoorlog met al zijne ellenden en al zijne naweeën? Waarde Medeleden, indien vaderlandsliefde inderdaad eenzelvig ware met deze heillooze, verfoeilijke gezindheden, indien ‘vaderlandsche wetenschap’ onvereenigbaar ware met volledige - maar niet eenzijdige - hoogschatting van hetgeen wij aan de cultuur der verschillende ons omringende volken te danken hebben, ik zou meenen dat die liefde en die wetenschap als giftige planten behoorden te worden uitgeroeid. Werd echter eene dergelijke vaderlandsche leuze algemeen niet meer gevaarlijk en verderfelijk, maar alleen nog verouderd en versleten geacht, dan zou, naar mijne meening, onze Maatschappij haar reden van bestaan verloren hebben en, indien niet reeds vanzelf verloopen, aanstonds ontbonden behooren te worden. Twee conclusiën, die ik geen van beide trek, omdat ik de praemissen niet aanvaard. Stelde onze ‘Leidsche Maatschappij’ de palen van haar gebied zóó ruim, maar ook zóó vast, en was zij daarbij in allen deele gezond en krachtig, dan kon zij, naast de Universiteit, waar de bovengenoemde ‘vaderlandsche vakken’ meerendeels reeds een eigen leerstoel hebben, die ‘vaderlandsche studiën’ op ruime schaal ondersteunen en bevorderen. Zij zou, op Engelschen trant, uit eigen middelen een groot deel kunnen doen van hetgeen nu bijna alleen vanwege den almachtigen Staat geschiedt. Zij zou in een middelpunt de voor die studiën vereischte personen en middelen samenbrengen; liefst in een eigen huis, waarin zoowel hare Boekerij en andere verzamelingen, ten dienste van hare leden en van het publiek, als hare verschillende vergaderingen plaats konden vinden, nabij en in nauwe verbinding met de Universiteit en hare Bibliotheek. Wat zou voor de verwezenlijking dezer idealen noodig zijn? Vooreerst natuurlijk wat De Vries te recht de bron noemde, waaruit alle wetenschappelijke uitgaven der Maatschappij zijn voortgekomen: ‘loutere toewijding,... vrijwilligen ijver, zonder eenige verplichting of belooning hoegenaamd’Ga naar eind8, van alle leden, waar ook wonende, maar toch allereerst hier te Leiden, die door den aard van hun ambt, werkkring, studievak daartoe geroepen | |
[pagina 14]
| |
zijn, zoodat de Maatschappij op hen allen kon rekenen. Maar naast deze ideëele toewijding der personen is een zeer reëel, materieel, maar onmisbaar vereischte: geld, meer, véél meer geld dan waarover onze Maatschappij, nimmer rijk en vermogend, ooit te beschikken heeft gehad. Ook over dat gemis heeft De Vries vroeger telkens en telkens geklaagd; maar zijne stem is eene ‘vox clamantis in deserto’ gebleven. En het bij 't Eeuwfeest gestichte Fonds, aanvankelijk een tenger plantje, is sedert wel gegroeid, maar toch nog niet tot een krachtigen, hoogen boom, aan welks vruchten wij nu vrijelijk te gast zouden kunnen gaan!
En dit laatste gebrek brengt mij, Dames en Heeren, vanzelf van eene gedroomde toekomst terug tot den werkelijken hedendaagschen staat onzer Maatschappij. Schitterend is die niet in allen deele, in sommige opzichten zelfs onbevredigend, ja benauwend. Ook onze vereeniging ondervindt - gelijk zoo menige harer zusteren, gelijk wij allen persoonlijk - den terugslag der geweldige maatschappelijke beroeringen, door den rampzaligen wereldoorlog verwekt. Met name gaat zij meer en meer gebukt onder de waarlijk angstwekkende stijging van drukloonen en papierprijzen, die steeds meer tot inkrimping harer uitgaven (in den dubbelen zin van dit woord) heeft genoopt. Wij zien 't overal om ons heen: tijdschriften kwijnen of verdwijnen, boeken zijn peperduur en schaarsch geworden, vinden minder koopers, en dus met moeite een uitgever. Toegegeven dat veel van hetgeen vroeger al te goedkoop werd gedrukt en al te kwistig verspreid nu zonder schade gemist en door niemand betreurd wordt; de klacht over te veel tijdschriften, bladen en blaadjes is reeds vroeger vaak vernomen. Maar onder de geschriften, waarnaar geen algemeene vraag is, en die dus niet door een ruime oplage de kosten dekken, behooren natuurlijk niet in de laatste plaats vele werken van kunst en vooral van wetenschap; tenzij deze in dienst staan van een winstgevend bedrijf of bevorderlijk zijn aan het nut of het vermaak van 't algemeen. Het is niet anders. Ook al behoudt men, ondanks alles, de hoop en het geloof, dat uit den baaierd dezer gistende en woelende wereld, waarin alle maatstaven en alle waarden, niet alleen geldelijke, maar ook zedelijke, dreigen te loor te gaan of geheel van aard te veranderen, ten langen leste wel weer een nieuwe, en een betere orde van zaken zal voortkomen, voorshands schijnen voor wie zich aan zuiver geestelijken arbeid wijden de vooruitzichten niet zeer helder. Immers daarvoor is niet alleen eene geestesgesteltenis vereischt, in de onrust dezer tijden niet steeds gemakkelijk te handhaven, maar ook de rust van zekeren stoffelijken welstand. En of nu de waardeering en belooning van werken van wetenschap en kunst boven aan de lijst der ‘eischen des tijds’ staan valt te betwijfelen. Laat het waar zijn dat andere eischen véél | |
[pagina 15]
| |
zwaarder wegen, schreeuwden om herstel. Maar dat, terwijl de loonen van letterzetters en boekdrukkers sedert den aanvang dezer eeuw meer dan verviervoudigd zijn, de (hier te lande toch waarlijk niet buitensporige) ‘honoraria’ der schrijvers in sommige gevallen eer verlaagd zijn dan verhoogd, zoodat het kan voorkomen dat een zetter voor het zetten van een vel druks het zesvoud beurt van hetgeen den schrijver voor het schrijven wordt toegeteld, dat is toch wel een zonderling gevolg der hedendaagsche toestanden. Ik weet wel dat ook hier de onverbiddelijke ijzeren wet van vraag en aanbod geldt, dat wetenschap en kunst nu eenmaal ‘minder gevraagde artikelen’ zijn dan (al of niet geschoold) handwerk; de middeleeuwen, waarin wetenschap, kunst en handwerk met denzelfden naam const aangeduid en samengevat werden, zijn lang voorbij, thans staan zij gescheiden, soms vijandig tegenover elkander. Met dat al mag gevraagd worden of deze wanverhouding tusschen de belooning van den geestesarbeid en die van het handwerk een vooruitgang mag heeten, verkieselijk is boven een toestand, waarin de geest over de stof heerscht, ψυχη νικα! Het is niet te loochenen: kunst en wetenschap ‘gaan om brood’; en de laatste allicht in sterkere mate dan de eerste, die nog meer algemeen, zij 't dan ook slechts als sieraad of middel tot ontspanning, voor de maatschappij onmisbaar wordt geacht. Wat hiertegen te doen? Een ‘vakverbond’ van genootschappen en auteurs, ten einde zich door ‘coöperatie’, door eene gemeenschappelijke ‘actie’, desnoods door eene algeheele ‘staking’ van schrijvers en vereenigingen te ontworstelen aan dezen ‘druk’ der ‘drukkers’ (om een geliefde zeventiendeeuwsche woordspeling, maar in gansch gewijzigden zin, op te rakelen)? Het is al eens, en niet slechts in scherts, voorgesteld; wie weet waartoe wij nog komen! Voorshands echter blijft bezuiniging op alle niet strikt noodige uitgaven, inkrimping vooral van het drukwerk het eerst aangewezen redmiddel. Maar daarnaast is een andere uitkomst te vinden in uitbreiding der inkomsten. Het eerste middel is dan ook in de laatste jaren reeds duchtig toegepast, en zal, indien onze inkomsten niet stijgen, in nog sterkere mate toegepast moeten worden op bijna alle oudere en jongere kinderen onzer Maatschappij. Alle zijn aan een soortgelijke vermageringskuur onderworpen, als die wij zelf in de laatste jaren van den oorlog aan den lijve ondergaan hebben. Allereerst de oudste telg: de ‘Handelingen’. Niet alleen is van de ‘Mededeelingen’, een ‘afzetsel’ van den ouden stamGa naar eind9, tusschen 1864 en 1913 dikwijls rijk aan omvang en belang, sedert laatstgenoemd jaar slechts de bloote naam overgebleven; maar ook de jaarverslagen van den Secretaris, den Bibliothecaris en de vaste Commissiën zijn steeds meer, tot het uiterste, besnoeid; totdat het droevig overschot, een dun boekje (laatstelijk slechts 72 bladzijden), dat voor de leden en voor de andere lezers zeer veel | |
[pagina 16]
| |
van zijn belang verloren heeft, nu drie jaar geleden, ook al zuinigheidshalve, hereenigd is met dat andere, aloude aanhangsel, de Levensberichten, waarmede het nu althans weer één toonbaren bundel vormt, maar waarin van ‘Mededeelingen’ zelfs op den titel geen gewag meer is. De ‘Levensberichten’: een ander kind, volgens velen het lievelingskind, onzer Maatschappij! Geboren uit de bovengemelde toespraken der VoorzittersGa naar eind10, zijn zij als zelfstandige loten ‘vast gegroeid in tal en last’, soms tot 300 en 500, ééns (1870) tot bijna 700 bladzijden druks. Geen wonder, dat ook hier de ‘tweede vaders’ - de Bestuursleden - vaak geklaagd hebben over den last van het onderhoud en de kleedij dezer soms al te welige spruiten; geen wonder ook dat deze al vanouds veel geruchts verwekt en veel berechts gehad hebben, dat zij even vaak en fel zijn aangevallen als hartelijk verdedigd, binnen en buiten de muren dezer zaal en dezer Maatschappij. Ik zal niet napleiten na het volgens besluit der vorige Jaarvergadering gehouden referendum, dat op de meest moderne, meest democratische, dus beste wijze met 236 tegen 134 stemmen de Levensberichten in 't leven heeft gehouden: het pleit is beslecht! Slechts dit veroorloof ik mij nog op te merken, dat veler bezwaar, naar ik meen, niet zoozeer de Levensberichten zelven heeft gegolden als wel de omstandigheid, dat deze niet meer, gelijk vroeger, een bijlage waren naast de Handelingen en Mededeelingen, maar, bij 't inkrimpen of verdwijnen der laatste, schier de eenige jaarlijksche uitgave der Maatschappij waren geworden, de eenige bovendien, waarop vele (andere) leden prijs bleken te stellen. Maar al blijven de Levensberichten dan nu behouden, beperking - door meer dan één lid bij de stemming uitdrukkelijk verzocht - zal, alweder wegens de hooge drukkosten, nog meer dan tot dusverre onvermijdelijk zijn. Niet echter - gelijk enkele leden wenschten - een beperking door het Bestuur van het getal. Zoo ooit, zou hier gelden: ‘keur baart angst’; welk Bestuur zou deze inderdaad angstige uitverkiezing ter onsterfelijkheid durven aanvaarden? Maar wel een besnoeiing van den omvang; waarbij Gij dan, naar wij vertrouwen, aan het Bestuur wel de vrijheid wilt laten - eene vrijheid die wij wèl aandurven - om in werkelijk buitengewone gevallen meer ruimte toe te staan. Een derde kind onzer Maatschappij, almede een der oudste, vraagt Uwe aandacht en Uwen steun: onze Boekerij; voorheen wel eens het ‘troetelkind’Ga naar eind11, de ‘kern en kracht’Ga naar eind12, ‘het sieraad en de roem’Ga naar eind13 der Maatschappij genoemd. Ach, het staat geschapen, dat zij thans misschien veeleer haar stiefkind mocht heeten, ja dat velen Uwer, ondanks vroegere verlevendiging harer gedachtenisGa naar eind14, hare geschiedenis en haren hedendaagschen toestand nauwelijks kennen. Dames en Heeren, is het U allen bekend dat wij in onze Bibliotheek een schat ons eigendom mogen | |
[pagina 17]
| |
noemen van thans wellicht 57000 boekwerken en 1600 handschriften (ongerekend een menigte kleine geschriften en geschreven brieven), stellig de grootste en voornaamste op het gebied der ‘Nederlandsche taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde’, en eene waarde vertegenwoordigende van ettelijke tienduizenden guldens? Dat zij, eerst afzonderlijk bewaard en beheerd, na vele omzwervingen, en na helaas mislukte pogingen om een eigen gebouw voor boekerij en vergaderingen te verkrijgenGa naar eind15, wegens de gaandeweg al te zwaar drukkende eischen van het eigen beheer, in 1876, volgens overeenkomst met den Staat, in haar geheel in bruikleen is gegeven aan de Universiteits-BibliotheekGa naar eind16, alwaar zij nu reeds bijna een halve eeuw lang, in een afzonderlijken vleugel veilig bewaard en zorgvuldig beheerd, door uitleening aan het publiek groot algemeen nut sticht? Zonder twijfel waren beide partijen door deze overeenkomst gebaat. Onze Maatschappij werd er door ontheven van een allengs hare financiëele krachten - alweer de geldmiddelen! - te boven gaand beheer. De Staat daarentegen zag zijne Bibliotheek feitelijk verrijkt met een schat van boeken en handschriften (geenszins te vergelijken met andere, kleine in bruikleen gegeven boekverzamelingen), en werd bovendien van een deel zijner lasten ontheven door de der Maatschappij opgelegde verplichting om te blijven zorgen voor de aanvulling der geschriften over de door haar beoefende vakkenGa naar eind17. Niettemin heeft de tegenwoordige toestand voor ons enkele schaduwzijden, die, naar ik meen, niet uit het oog verloren mogen worden. Dat wij leden der Maatschappij, de eigenlijke eigenaars onzer Bibliotheek, van elk voorrecht boven het gewone publiek afstand hebben gedaan, moge al dan niet door dat publiek met bewonderende dankbaarheid als een ‘beau geste’ gewaardeerd worden: dit kan ons onverschillig laten. Erger is dat niet alleen bij de gebruikers, maar ook bij de eigenaars zelven het ware besef van den particulieren eigendom dezer schatten gaandeweg zou kunnen zoekraken en teloorgaan. Hiertoe werken verschillende oorzaken samen, waarvan ik thans alleen wil noemen het gemis van een afzonderlijken Catalogus. De in 1887-9 in 3 deelen gedrukte bewijst, als bibliographisch repertorium, aan de beoefenaars onzer vaderlandsche studiën vele goede diensten, maar is sedert lang uitverkocht en onvolledig; en aan een zeer wenschelijken veel vermeerderden herdruk valt, alweer om de hooge drukkosten, niet te denken. ‘Maar’, vraagt misschien deze of gene Uwer, royaal en liberaal van hart, ‘wat hindert dat verzwakt besef van de zelfstandigheid onzer Boekerij; als de boeken maar strekken tot nut van 't algemeen?’ Met Uw verlof: het berokkent ons niet alleen eene ideëele, maar ook eene zeer reëele, materieele schade. Voorheen werden, langs verschillende wegen, niet alleen de leden aangezocht om door schenking, vooral van eigen geschriften, onze Boekerij te vermeerderen, | |
[pagina 18]
| |
maar werden alle gebruikers herinnerd aan hunne zedelijke verplichting om van de geschriften, met behulp van boeken uit onze Bibliotheek samengesteld, aan die Bibliotheek, als wettigen cijns, een present-exemplaar af te staan. Doch in de latere jaren zijn die boekgeschenken in aantal zeer verminderd; of wel zij worden, zelfs door onze medeleden, niet aan onze Boekerij gezonden, waar zij, zoowel naar hunnen aard en inhoud als wegens de gebruikte bouwstoffen, 't eerst thuishooren, maar aan de groote, alles omvamende Universiteits-Bibliotheek, de eenige, die het groote publiek van schrijvers en lezers nog kent en in voorredenen of elders dankbaar vermeldt. Ziedaar enkele, indertijd door sommigen wel voorzieneGa naar eind18 nadeelen dezer centralisatie: nadeelen, die echter, naar velen meening, ruimschoots worden opgewogen door de voordoelen voor het publiek en voor de Maatschappij. Ja misschien gaan sommigen, ook onder U, nog verder en achten zij een en ander de eerste stappen op den goeden weg, die, langs lijnen van geleidelijkheid leidt tot en afglijdt in algeheele inlijving en oplossing onzer Boekerij in die van den alles opslorpenden, maar ook alverzorgenden Staat; of wel, nòg verder, tot ‘socialiseering’ ook van dit ‘bedrijf.’ Doch allicht zullen toch nog velen onder U, met mij, meer blijven gevoelen voor den Engelschen trant eener samenwerking van bijzondere genootschappen met den Staat, maar met behoud van eigen zelfstandigheid. Hoe 't zij, ik acht het mijn plicht Uwe aandacht op deze m.i. niet geheel onbedenkelijke dingen te vestigen, en tevens nogmaals een beroep te doen op Uw aller medewerking tot het verrijken onzer Boekerij met present-exemplaren Uwer geschriften of met andere boekgeschenken. Een andere weg tot uitbreiding van onzen boekenschat wordt ons versperd door denzelfden slagboom, die ons overal den voortgang belet: geldgebrek. Voor den aankoop niet alleen van oude, steeds zeldzamer boeken (welker prijzen in de laatste jaren alleen voor vermogende bibliophilen en bibliomanen geen bezwaar opleveren), maar ook van nieuw uitkomende boeken missen wij de middelen. Herhaaldelijk is reeds van verschillende zijden geklaagd over het ontbreken van zooveel uit onze nieuwere en nieuwste literatuur. Doch de Nederlandsche philologie, in ruimeren of in engeren zin, met nauwverwante vakken als germanistiek en romanistiek, zijn evenmin behoorlijk vertegenwoordigd: menig standaardwerk, menige monographie, menige dissertatie van doctoren in de Nederlandsche letterkunde zoekt men hier vergeefs. Onze nieuwe Bibliothecaris doet met loffelijken ijver wat hij kan; maar hoe weinig kan hij, bij de hedendaagsche boekenprijzen, doen met een jaarlijksch bedrag van ruim ƒ 1000.-, waarvan, na aftrek van hetgeen verslonden wordt door vervolgwerken en tijdschriften, door het (o zoo schamele!) bindwerk en door andere onkosten, voor den aankoop van oude en nieuwe boeken slechts een armzalig bedrag van nauwelijks ƒ 200.- overschiet! | |
[pagina 19]
| |
Nog een ander, veel jonger kind onzer Maatschappij lijdt, evenals de reeds genoemde, aan ondervoeding en vraagt om betere verzorging: het van harentwege uitgegeven ‘Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde,’ waarvan (alweer) de bovenmate gestegen drukkosten de verdere uitgave reeds bijna onmogelijk hebben gemaakt. Het zou wellicht op meer belangstelling ook van de zijde onzer medeleden aanspraak mogen maken. Zeker, hoe meer de wetenschap verdiept, verbreed en vertakt is, des te verder is zij ook van de kunst verwijderd en zelfs gescheiden geraakt: het Renaissance-type van den dichterphiloloog is thans zeer schaarsch. Men mag dus stellig niet van al onze leden, die nu eenmaal vogels van zeer diverse pluimage zijn, belangstelling verwachten en vragen voor een wetenschappelijk tijdschrift over Nederlandsche taal- en letterkunde. Toch is het wel bedroevend dat zulk een tijdschrift niet op eigen beenen kan staan; toch is meer belangstelling en steun zeer wenschelijk. Het is het eenige zuiver wetenschappelijke, dat hier te lande op dit gebied verschijnt, en binnen- en buitenslands met eere bekend. Het heeft reeds 38 jaren den naam onzer Maatschappij gedragen en dien naam zeker geen oneer aangedaan; bovendien aan onze Boekerij, als eenige geregelde wetenschappelijke uitgave, tot een gewenscht ruilmiddel verstrekt met andere, vooral buitenlandsche genootschappen, die in onze steeds meer vermagerde ‘Handelingen’ en in de ginds zeker niet overal even hoog gewaardeerde ‘Levensberichten’, kwalijk een aequivalent ontvangen voor de ons geschonken vaak omvangrijke en kostbare boekwerken. Uw Bestuur is derhalve van oordeel, dat de Maatschappij, om de staking der uitgave te verhoeden, aan dit Tijdschrift voortaan eenigen meerderen steun behoort te verleenen dan den tot dusverre verstrekten, in hoofdzaak van zedelijken aard; en dit te meer, omdat wij goede hoop hebben de reeds vroeger van de Regeering genoten ondersteuning aanmerkelijk verhoogd te zullen zien. Ook wanneer dit zeker niet onbescheiden voorstel Uwe goedkeuring mag verwerven, zal echter een grootere vermeerdering van het getal inteekenaars dan nu reeds door een tweetal circulaires hier te lande en in den vreemde is verkregen, gewenscht blijven om den goeden voortgang van het Tijdschrift te verzekeren. Nòg is mijn ‘klaag- en vraaglied’ niet ten einde: nòg een telg onzer Maatschappij komt Uwe hulp inroepen. Het is het bekende ‘Repertorium van verhandelingen en bijdragen betreffende de geschiedenis des vaderlands’: een zéér dor en droog, maar voor alle beoefenaars onzer geschiedenis, in den ruimsten zin des woords, dus ook die onzer taal en letteren, bij uitstek nuttig, ja onontbeerlijk boek, van schier dagelijksch gebruik. Een nieuw supplement, over het nu bijna verloopen decennium, is stellig een behoefte. En al valt, helaas, bij de tegenwoordige prijzen - voor de zooveelste maal - aan den druk voorshands | |
[pagina 20]
| |
in 't geheel niet te denken, mogelijk blijft toch - hoofdwerk is nu eenmaal veel goedkooper geworden dan handwerk! - de verzameling en rangschikking der titels, die dan althans hier voor iedereen te raadplegen zullen zijn. Ook hiervoor wordt derhalve eene som uit het Fonds aangevraagd. Eindelijk vragen wij U eene geringe bijdrage voor een onzer jongste, aangenomen kinderen: het onderzoek van het Boerenhuis in Nederland, waaraan wij tot dusverre nog slechts den zedelijken steun van het gelukkig onverzwakt gezag onzer Maatschappij konden verleenen. Het zou mij niet moeilijk vallen U uit vroegere en latere jaren nog verscheidene andere aanvragen of gelegenheden te noemen tot het aanvatten of ondersteunen van ondernemingen op het gebied onzer Maatschappij, waarbij telkens het gebrek aan geldmiddelen ons òf tot algeheele onthouding genoopt, òf wel slechts tot een poovere deelneming in staat gesteld heeft. Maar ik mag niet te veel van Uwe aandacht vergen. Laat ik dus ten slotte hieraan slechts toevoegen dat ook het voorstel onzer nieuwe Commissie voor Schoone Letteren een aanmerkelijk, telkens terugkeerend offer van onze kas komt vragen, en dat de algemeene kosten van bestuur, vergaderingen enz., ondanks velerlei bezuiniging, gelijk alles om ons heen, niet onbelangrijk zijn gestegen en allicht nog zullen stijgen; om ten slotte met dit alles het voorstel van het Bestuur te rechtvaardigen tot verhooging Uwer jaarlijksche bijdrage, zonder welke wij onze werkzaamheid niet alleen niet kunnen uitbreiden, maar ze nòg meer zouden moeten inkrimpen, ja nauwelijks zouden weten rond te komen. Onze Maatschappij, te zelden door vermogende leden met schenkingen en legaten bedacht, heeft altijd bijna geheel moeten leven van de contributiën. Al het tot dusverre door mij gezegde klinkt, helaas, uit in de oude klacht, reeds een halve eeuw geleden telkens door De Vries aangehevenGa naar eind19, maar thans, bij de groote daling der waarde van het geld, de buitensporige stijging van alle kosten, bovenal van den druk, nog veel dringender geworden, den zeer materieelen uitroep: ‘o cives, cives, quaerenda pecunia primum est!’ Tenzij een of meer Nederlandsche Maecenaten, naar Engelsch of Amerikaansch voorbeeld, bij hun leven of na hun dood een deel hunner schatten aan onze Maatschappij schenken ter bereiking harer doeleinden, zullen wij ons met onze geringe middelen moeten generen, maar die dan ook niet alleen zoo zuinig mogelijk moeten beheeren, maar ook zooveel mogelijk versterken!
Wat nu betreft ‘den staat en de voornaamste lotgevallen der Maatschappij in het afgeloopen jaar’, het relaas daarvan zult Gij straks hooren of later lezen in de Verslagen van den Secretaris, den Bibliothecaris, den Penningmeester en de Vaste Commissiën; ik behoef van dat alles hier niet te gewagen. | |
[pagina 21]
| |
Van één, helaas mislukt, plan mag ik echter niet zwijgen. Onze nieuwe Commissie voor Schoone Letteren had, met loffelijken ijver, aan het Bestuur het voorstel gedaan tot eene viering, in den kring der Maatschappij, van den honderdsten verjaardag van Multatuli's geboorte. Zij trad daarmede, misschien onbewust, in het oude spoor onzer Maatschappij, die vroeger de nagedachtenis van Huygens, Van der Palm, Potgieter, Beets, De Génestet en andere dichters en prozaschrijvers op verschillende wijzen heeft geëerd. Eene ‘Openbare Vergadering’, als die waarin voorheen mannen als Bilderdijk, Borger, Van der Palm, Geel e.a. voor leden en niet-leden der Maatschappij plachten op te treden, maar waarvan de heugenis wel overal, behalve in art. 50 onzer Wet, was verstorvenGa naar eind20, zou hiertoe de geschikte gelegenheid geven. Uw Bestuur heeft aan dit voorstel aanstonds zijn zegel gehecht: het heeft volgaarne de gelegenheid aangegrepen om in het veelstemmig koor ter eere van Multatuli, waarvan in Maart jl. onze zalen en onze dagbladen vervuld zijn geweest, ook aan onze Maatschappij eene plaats te geven. Onze tijd, geenszins afkeerig van huldebetoon aan levenden en dooden, weigert zijne hulde ook niet aan wie eertijds door velen gehaat en gehoond werd; aan menig persoon, aan menige groep uit onze literatuur is reeds ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ of een ‘eerherstel’ te beurt gevallen, als een halve of een kwart eeuw geleden onmogelijk zou zijn geacht. Ten aanzien echter van een man als Multatuli heeft eene meer historische, objectieve beschouwing nog nauwelijks de hartstochtelijke gevoelens, die zijn optreden gewekt heeft, vervangen. Dat sommigen in hem vooral den profeet of den denker, anderen allereerst den dichter en prozaschrijver, met name den romanticus, weer anderen bovenal den hervormer van Indië zien en eeren is slechts een bewijs der veelzijdigheid van zijn onbetwistbaar genie. Maar nog altijd brengt het noemen van zijn naam, gelijk van zijn eerste optreden af, de gemoederen in beweging; door zeer velen wordt hij als een apostel vurig vereerd, ja vergood; door anderen niet minder heftig verafschuwd en verguisd, of ten hoogste, als ‘lotgenoot van Bilderdijk’ of als zenuwlijder met een interessante ‘ziektegeschiedenis’, meewarig verschoond. Ook over den aard en over de kracht van zijn invloed heerscht geen eenstemmigheid; zelfs de spreekwoordelijke ‘rilling’, die zijn Max Havelaar door het gansche land zou hebben doen gaan, wordt door sommigen in twijfel getrokken. Doch wat van dit alles zij, niemand, vriend noch vijand, zal het stellige feit kunnen loochenen, dat Multatuli een der zéér weinige Nederlandsche schrijvers uit alle eeuwen is, wier werken in meer dan één vreemde taal overgezet en in den vreemde ook druk gelezen zijn en invloed geoefend hebben, wier namen buiten onze grenzen min of meer algemeen bekend zijn: hij is een onzer zeer schaarsche bijdragen tot de wereldliteratuur. | |
[pagina 22]
| |
Doch daarnaast mogen wij niet vergeten dat sommige zijner eigenschappen alleen door ons, zijne land- en taalgenooten, op den rechten prijs geschat kunnen worden; vooral zijn echt-Hollandsch realisme, in de schildering b.v. van het klein-burgerlijk Amsterdamsche leven in Woutertje Pieterse. Dezen man de eere te geven die hem toekomt, ware ook voor onze Maatschappij een welkome en schoone taak geweest. Doch het heeft niet zoo mogen zijn. Tot groot leedwezen der Commissie en des Bestuurs werden wij ter elfder ure, te laat om nog andere plannen te smeden, teleurgesteld in onze verwachting enkele sprekers te zien optreden in het Groot-Auditorium der Universiteit, daartoe reeds door Curatoren welwillend afgestaan. Wij hebben toen het denkbeeld moeten opgeven en onze hulde besloten binnen de wanden onzer gewone Maandvergadering van Maart, enkele dagen na dien der beraamde gedachtenisviering, waarin ons Bestuurslid, Prof. Kalff, ons zeer aan zich verplicht heeft door eene voordracht over ‘Multatuli's Brieven’.
Ten slotte rest mij, naar oud, door traditie en piëteit geheiligd gebruik, de vervulling van den droeven plicht om met een enkel woord onze in het afgeloopen genootschapsjaar afgestorvene medeleden te gedenken. Allereerst, en niet alleen naar tijdsorde, ons Eerelid Jakob Verdam. In onze Levensberichten hoop ik weldra breeder hulde te kunnen brengen aan al hetgeen deze stoere werker voor het vak zijner keuze heeft gewrocht. Doch reeds nu mag in dezen kring een woord van warmen dank zeker niet ontbreken voor het vele, dat hij bepaaldelijk voor onze Maatschappij heeft gedaan: vroeger vijf jaar lang haar Secretaris, later, na zijn terugkeer te Leiden, viermaal haar Voorzitter, ijverig lid harer, door hem tot nieuw leven gewekte Commissie voor Taal- en Letterkunde, uitgever van harentwege van meer dan één omvangrijk werk, heeft hij, door een deel van zijne groote werkkracht, van zijn tijd en vlijt, in haren dienst te stellen, ruimschoots het zijne gedaan om haar aanzien, op het gebied zijner wetenschap, te verhoogen. Welverdiend was dan ook het Eerelidmaatschap, hem nu twee jaren geleden door de Jaarlijksche Vergadering aangeboden: eene verrassing, die hem eene levendige vreugde, eene blijvende voldoening heeft geschonken. Enkele maanden later gaf hij ons nog, even frisch en levendig als altijd, een blijk zijner erkentelijke liefde voor onze Maatschappij door, bij plotselinge verhindering van den uitgenoodigden spreker, in de Maandvergadering van October (1918) ons te onthalen op eene reeks onderhoudende mededeelingen, ‘lexicographische snippers’ uit zijn ‘werkplaats.’ Ook toen hij de Maartvergadering (1919) onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde bezighield met hetgeen ook als zijn laatste opstel in ons Tijdschrift is verschenen, kon niemand onzer vermoeden dat zijn einde reeds zóó nabij was. Doch vrij plotse- | |
[pagina 23]
| |
ling bleek zijn levenskracht ondermijnd, gesloopt; onze vorige Jaarvergadering kon hij niet meer bijwonen, en eenige weken daarna stonden wij om zijn graf, met droefheid bedenkende dat het hem niet vergund was geweest zijne groote en grootsche, bijna volsponnen levenstaak, zijn Middelnederlandsch Woordenboek, geheel en al te voltooien, doch vol eerbied voor hetgeen hij in zijn rusteloos werkzaam leven heeft tot stand gebracht, en bovenal vol weemoedige herinneringen aan den beminnelijken, eenvoudigen man, met den vluggen, sprankelenden geest en het warme, vriendelijke hart. Verder zijn aan onze Maatschappij door den dood ontvallen: Mejuffrouw G.H. Marius, de bekende schilderes en schrijfster over onze oude en nieuwe Nederlandsche schilderkunst; de hoogleeraren, J. Ch. G. Jonker, P. van Geer, J.C. Vollgraff en P.D. Chantepie de la Saussaye; alleen de laatste werkzaam op grensgebieden of op het eigen gebied onzer Maatschappij: een zeldzaam universeele geest, hoog en breed van opvatting, ruim en scherp van blik, door zijne talrijke geschriften op meer dan één terrein vermaard binnen en buiten onze grenzen, gezaghebbend en invloedrijk in vele, niet alleen wetenschappelijke kringen, op grond zijner breede ontwikkeling en ontzagwekkende belezenheid menschen en boeken liever schattende en beoordeelende dan bloot waardeerende, die zijn tijdschrift ‘Onze Eeuw’ heeft verrijkt met menig diepzinnig opstel, waarin de geestelijke stroomingen van onze en van vroegere tijden met forsche lijnen zijn geschetst, wien wij een door hartelijke sympathie bezield ‘Leven van Beets’ danken, en die ook, ten slotte, onze Jaarvergadering van 1900 heeft opgeluisterd met zijne rede over ‘Het mystieke in onze nieuwste letteren’; Ch. Enschedé, R.W.P. de Vries en J. van Stolk Az., die zich verdienstelijk hebben gemaakt door hunne studiën over of verzamelingen van voortbrengselen onzer Nederlandsche boekdruk-, kaart- en prentkunst; A.M. Kollewijn, C.F. Gijsberti Hodenpijl en Th. Morren, bekend als schrijvers van historische boeken en opstellen; W. Rooseboom, oud-gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en lid der Tweede Kamer; I.A. Levy, de alom bekende welsprekende advocaat en welschrijvende beoefenaar der rechts- en staatswetenschap en harer wijsgeerige grondslagen, die o.a. ook aan de wetsherziening onzer Maatschappij in 1896 en nog aan onze ten vorigen jare hier gehouden debatten een werkzaam aandeel heeft genomen; en ten slotte, slechts enkele dagen geleden, E.B. Kielstra, vruchtbaar en invloedrijk schrijver van tal van opstellen over koloniale en militaire aangelegenheden, alle getuigende van zijne groote kennis en rijpe ervaring, o.a. in het mede door hem bestuurde tijdschrift Onze Eeuw. | |
[pagina 24]
| |
Voorts hebben wij het overlijden te betreuren van verscheidene onzer buitenlandsche leden: G. Mc Call Theal, den welbekenden nauwgezetten archivaris, vruchtbaren uitgever van gedenkstukken en onpartijdigen geschiedschrijver van het land zijner vestiging, Zuid-Afrika; A.G. Bonet Maury, hoogleeraar in de kerkgeschiedenis aan de Protestantsch-theologische Faculteit te Parijs, eertijds Waalsch predikant hier ter stede; A. Carnegie, den Amerikaanschen Maecenas, stichter van het Vredespaleis en van zoovele andere nuttige instellingen; G.D. Minnaert, Vlaamsch oud-inspecteur van het onderwijs en voorzitter van het Willemsfonds; G. Freiherr von der Ropp, hoogleeraar te Marburg, geschiedschrijver der Hanze; Ed. Jacobs, vele jaren archivaris en bibliothecaris te Wernigerode, schrijver o.a. van een boek over Juliana van Stolberg; en eindelijk Paul Fredericq, hoogleeraar te Gent, die hier te lande niet alleen als historicus met eere bekend was door zijne geschriften over zestiendeeuwsche Zuidnederlandsche geschiedenis, vooral der inquisitie, en over de Vlaamsche beweging, waarin hij, als een der liberale leiders, eene voorname rol heeft gespeeld, maar die ook door zijne innemende persoonlijke gaven, als spreker of ook als ‘professoraal meistreel’ op Noord- en Zuidnederlandsche Congressen, daarna als gids door Vlaanderen's oude steden, zich onder ons zeer vele vrienden heeft verworven, en die zelf altijd, ook in en na den oorlog, die hem balling- en gevangenschap heeft berokkend, een warm vriend van ons land en ons volk is gebleven. Hun aller nagedachtenis zal ook in onzen kring blijven leven!
Dames en Heeren, ik ben aan het einde mijner toespraak: in hoofdzaak weinig opwekkelijke klachten over allerlei gebrek, vooral aan geld, uitloopende op voorstellen tot versterking onzer middelen, ter bestrijding van oude en nieuwe behoeften en uitgaven. Veel liever had ik over andere, minder stoffelijke zaken gesproken. Maar het is nu eenmaal niet anders. Onze tijden zijn groot en geweldig, misschien zwanger van veel goeds, maar zeker voorshands duister en hachelijk, ook voor vereenigingen als de onze. Goddank, mogen wij tot dusverre, zonder Farizeeuwschen hoogmoed maar met dankbaarheid, den toestand van ons vaderland vergelijkenderwijs gezegend noemen en de hoop blijven koesteren, dat voor ons of voor onze nazaten ook uit deze ‘nev'len de dag eenmaal zeker zal rijzen.’ Met den wensch dat ook onze oude en geliefde Maatschappij zich dan in dat licht zal mogen koesteren, en dat ook onze beraadslagingen van heden er toe mogen strekken om haar meer en meer te maken tot een middelpunt van vaderlandsche wetenschap en kunst, open ik deze Jaarlijksche Vergadering. |
|