| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer J. de Meester.
Iets over vrijheid en letterkunde.
Mijnheer de Voorzitter,
Dames en Heeren,
Waar zelfs op dit vermaard gestoelte deftigheid me wat moeilijk afgaat en niettemin mijn eerste woord 't verzoek is, voor een ‘persoonlijk feit’ uw aandacht even vast te houden; begrijpt u dat ik iets noodigs ga zeggen. Het is, als u denkt aan wat in de Kamer die beide woorden tot een begrip maakt: het is een persoonlijk feit op z'n kop. Ik ben niet beleedigd, ik heb gekrenkt. 'k Heb kwaad van uw ‘Maatschappij’ gesproken! 't Is nog niet eens zoo lang geleden: 'k had al de eer uw lid te zijn! In m'n roman Carmen geeft een van de hoofdgestalten, de gymnasiumleeraar Hendrik Lampe, die werken óver literatuur èn romans en novellen geschreven heeft, weliswaar slechts in de intimiteit van zijn ontbijtkamer een voorstelling van de verkiezingen voor deze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, waarvan hij wel ten slotte erkent, dat het ‘ook zoo erg niet is’, maar in welke een candidatenlijst, opgesteld en in druk gegeven zonder dat de genoemden gepolst zijn, als bezwaarlijk ‘zelfs voor de carrière’ van iemand als hij, wordt afgekeurd. Henk is een ietwat lastig heer, wat ... neurasthenisch, nu ja, een schrijver! Een patriotsche plechtigheid, waaraan vele leden dezer Maatschappij plachten deel te nemen - want mijn roman is ‘realistisch’! - wekt bij Henk Lampe ergernis; en de rede van een collega, welke in de langdurige ‘werkzaamheden’ van dat Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres vrijwel de functie van knuppel onder de hoenders vervult, is het eenige dat hem bevredigt.
De roman Carmen heeft iets anders tot ‘onderwerp’ dan literatuur. Zelfs is de hybridische mensch Dr. Hendrik Lampe niet om zichzelf er in geteekend, doch om gevoelens die hij - hybridisch, rafelend en ontledend, zonder de kracht der volstrekte blijmoedigheid, doorleeft. Liefde-gevoelens behandelt het boek. Doch u sprak ik van Henk's ergernis, een-en-dezelfde ergernis, door deze Maatschappij en door dat Congres in die lichtgekwetste
| |
| |
mensch gewekt: twee kringen dus en eenzelfde aanstoot. Gij zult, denk ik, wel willen gelooven, dat ik, op gevaar af ‘egocentrisch’ te lijken, als het modewoord schrijvers-ijdelheid noemt, van Henk, van die roman Carmen rep, ten eerste omdat ik het oprecht vind geuite grieven niet te negeeren; ten tweede omdat ik iets wist van een pogen - meer was er niet, ik kon anders niets weten, toen ik mijn toespraak voorbereidde - een voorstel, door uw Bestuur te doen, om het gebouw dezer Maatschappij voor verder verzakken alsnog te behoeden en te erkennen dat zij ‘op een eenigszins scheeve basis’ geraakt is.
Eertijds had Henk wellicht niet gewrokt! De Toelichting heeft u eraan herinnerd: onze Maatschappij beoogde ‘aanvankelijk zoowel de directe bevordering der schoone letteren als de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde’. Naast de twee klassen Taelkunde en Oudheid- en Historiekunde, leefden, of bestonden althans, die van Welsprekendheid en van Dichtkunst. De wet van 1835 kende nog een klasse van Nederlandsche Dichtkunst of Welsprekendheid. ‘De oorspronkelijke, niet uitsluitend wetenschappelijke bestemming der Maatschappij vond dus toentertijd in de wet nog haar duidelijke uitdrukking’. ‘De verhouding - zoo leert de Toelichting verder - de verhouding van productieve en geleerde beoefening der letterkunde wijzigde zich allengs, de werkzaamheden der Maatschappij hadden zich meer en meer bepaald tot het wetenschappelijke’. Toch hield de Maatschappij haar naam, zij heette, gemeenzaam-weg, ‘Letterkunde’, en dit bleef zoo, ook toen in latere tijd het woord de beperkte zin had gekregen die het thans voor iedereen heeft. En ook dat Congres héétte ‘Letterkundig’, ook toen het gewijd werd aan ‘stambelangen’. Is Vesalius letterkunde? Zelfs met de houtsneden van Van Calcar blijft het een werk van anatomie. Hier vraagt dus de afdeeling Oudheidkunde. Everaert, ja, dat is literatuur; en als minister Van Karnebeek, met de wetenschappelijke adviseurs die hem naar Parijs vergezeld hebben, ook van de kunst nog steun had behoefd, zou Everaert's ‘Spel vanden Crych’, d.i. de hebzucht de wereld regeerend tot de dood komt om zìjn deel, bij de komedie-minnende wereld-boedel-beredderaars aan de Seine misschien goede invloed hebben geoefend. Maar het vandaag gesubsidieerde werk met inleiding en aanteekeningen, is toch vooral een arbeid óver literatuur; en zoo ook de hoogst achtenswaardige studie, door Dr. Aleida Nijland in de twee kostelijke deelen, uitgaaf dezer Maatschappij, betreffende de zoo innig sympathieke Jacobus Bellamy, neergelegd.
Dr. Lampe - om nog ééns hem te noemen - zou de verkiezingen tot lid van onze Maatschappij iets van zuiverder waardebepaling gewenscht hebben; nooit een vluchtig vriendendienstje, een vriendelijkheid aan een kennis bewezen, waarbij des voorstellers invloed beslist, meer dan de indruk, de werkelijke stempel, 't cachet van des voorgestelden werk. Hij vindt die
| |
| |
te weinige ernst bezwarend voor zijn neurasthenisch-bezorgde ambitie als wetenschappelijk letterkundige, doctor in de letteren, studiën schrijvend over Anna Bijns, Breero, Jan Luyken. Doch daarbij, of daarachter, daaronder, kwelt hem, kunstenaar, als veel ergers - en het is ook zijn grief tegen het dusgenaamd Taal- en Letterkundig Congres, dat de woord-kunst hier in 't gedrang kwam, zij die ruimte, die steun behoeft: een wije kring om zich vrij te bewegen en zon-van-waardeering om blij te bloeien.
Lampe - gij merkt wel dat ik het niet ben: dáárin vast geenszins zijn alter ego - Lampe is een man van studie, doch, kunstenaar, wrokt hij om wat daarvoor doorgaat, of om wat hij meent dat er voor moet gelden. Zijn brave vrouw ontstelt er vaak van, wanneer hij zich tot wrevel opwindt over het onderwijs in de literatuur, want de ontevredenheid over zijn positie aan het gymnasium komt althans gedeeltelijk voort uit wat hij, alweder in die intimiteit die zijn ega dan intimideert, ‘idiote opvattingen’ pleegt te noemen.
Zoo iemand het de moeite waard vond, in de roman even na te slaan, wat deze gestudeerde ergert, voor wie er - kreeg uw bestuur nu zijn zin - arbeid zou zijn in de beide afdeelingen dezer Maatschappij, hij zou de aanstoot misschien herleiden tot iets als ijverzucht tusschen die twee. Wel is het voor Henk ànder ‘misverstand’, doch ik geef gereedelijk toe, kunstenaars zijn jaloersch op de kunst, en hoe hybridisch Lampe weze, het afgunstig vasthouden aan de rechten van 't juiste inzicht, waar alle kunst mee staat of valt, het foltert ook hem. In het de kunstenaar knellend verband van de docentenbetrekkingen met de rector, ergert hij zich, wanneer de laatste hem spreekt over ‘een nieuw veld’ van literatuur-onderzoek, dat bestaan zou in de indeeling van sonnetten, naar de plaatsen waar er een punt in staat. En gretig raast zijn ergernis door over gebeuzel dat tijd en geduld kost; gespeur naar toevallige uiterlijkheid, dat geestelijk onderzoek, de studie in 't innerlijke van verzen, zou vervangen, zou verdringen. Henk meent dat het zoo bij het onderwijs is, het gevaar voelend voor zijn onderwijs; het onderwijs, dat een ernstig-kritische studie over het rhetorische van Da Costa of het mooie van Gorter's Mei zou tegenhouden, d.i. dus de ziel van de literatuur; en daarentegen bekendheid zou eischen met al de buitenplaatsen, waar Hollandsche schrijvers hebben gewoond, wat immers slechts belangwekkend zijn zou, indien deze landgoederen uit literaire inkomsten waren betaald; en, bij zulke buitenplaatsen-geleerdheid, geheugen voor het aantal regels van elk van Vondel's of Breero's stukken.
't Zijn klachten, mijn Hoorders, van Hendrik Lampe. In wezen gegrond? door vergrootglas gezien? òf dat, wat tooneelspelers ‘roddelen’ noemen? Gij weet: hùn rest veel tijd daarvoor, tusschen de schermen, in de treinen, en jalousie de métier brengt het vak mee. Bij Hendrik Lampe kon die niet werken. Maar
| |
| |
heeft de neurasthenische peinzer anecdoten naïef geloofd? Bedenk dan dat hij belletrist was. Welke kunstenaar háát de klets niet, voelt daarbij niet ‘collegiaal’ met ... Goethe:
Wir haben dir Klatsch auf Geklatsche gemacht,
Und haben dich schnell in die Patsche gebracht,
Maar ach, dat oordeel over eens kunstenaars werk, waar hij zoo zielsgraag bovenuit wil, waar zóóveel van afhangt, onder anderen voor zijn moed, en waar zoovele factoren invloed op oefenen. De opvattingen bij het onderwijs vormen een zeer machtige factor. ‘Verwend’ door dat onderwijs wordt de ‘schrijver’ in Nederland niet. Of hij dan zulk ‘verwennen’ mag eischen? Ach, zijns ondanks vraagt hij wel veel! Vraagt hij wat de plant aan de zon vraagt - ik heb de oude beeldspraak al eenmaal gebruikt. Uw bestuur bracht dat woord ‘verwennen’ in mijn gedachte. Uw bestuur heeft het, in de toelichting tot het groote voorstel van deze dag, niet anders dan half spottend gebruikt, dus, zooals men het bezigen moet. Want wordt, wat daar staat omschreven als ‘de directe bevordering der schoone letteren’ en ‘de productieve beoefening der letterkunde’, door ‘prijzen’ als hier voorgesteld werden, stellig even goed gediend als de ‘wetenschappelijke beoefening’ door subsidie wordt gedaan; is het onloochenbaar, dat onze ‘letterkunde’ ‘met dergelijke instellingen niet verwend’ is - het woordje ‘verwend’ is pijnlijke spot.
Hoe zou een schrijver in ons kleine land ‘verwend’ kunnen worden? Dat kleine land heeft letterkunde. Met ons zielental zouden we een wereldstad kunnen bevolken en we zijn een koninkrijk, met hof en parlement en leger. Ook met een eigen literatuur, geschreven in de taal van het landje. Zelfs zijn we, waren we al voordat de oorlog ons noopte of drong tot spontane gastvrijheid aan Belgische menschen, stapelplaatsen, markt, ook van Vlaamsche boeken. Markt ... en toch vraag ik: waar blijven de boeken? want men leest niet, in Nederland. Althans de mannen lezen niet: een Nederlandsch man leest geen romans. Een schrijver die broers heeft - nu spreekt dank'bre ervaring - weet dat die broers zijn boeken lezen, maar bij exceptie, omdat ze van hem zijn. Toen Querido enkele jaren geleden een tiental voordrachten te Rotterdam zou houden en o.a. een uitmuntende vergelijking improviseeren tusschen Van Deyssel en Van Eeden, hadden we in korte tijd een auditorie van 90 menschen bijeengetrommeld, namelijk 88 dames, een jonge man en uw dienaar als ‘pers’. Is dat vroeger anders geweest? Is Potgieter wel door de mannen gelezen? Potgieter werd immers niet gelezen! Ik mis geloof in ‘de oude tijd’, toen alles beter zou geweest zijn, dus ook de aandacht voor ernstige kunst; doch zekerheid heb ik omtrent mijn tijd - een overtuiging, niet blijmoedig.
| |
| |
Maar, valt u mij bij, dat is het juist: ons volk is vervreemd van de literatuur, dit is de grief tegen ‘al het nieuwe’. Er is bij het onderzoek naar een moord te Amsterdam pas een toestel gebruikt, waarmee een psychiater op de plek van de misdaad de polsslag van de verdachte bespiedde; als indertijd met een soortgelijk ding, niet alleen bij de vertooningen van Adam in Ballingschap, niet slechts bij Royaards' Lucifer, maar zelfs bij de jaar op jaar bij wijze van afdoener gegeven voorstellingen van Gijsbreght, door polsslag-opneming kon nagegaan zijn, hoevele toehoorders die werken óóit gelezen hadden, hoevelen nog iets meer er uit kenden dan: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten’ en ‘Waer werd oprechter trouw’ -, waarlijk, ofschoon journalist in m'n hart, ik zou tegen openbaarmaking van deze te wreede contrôle geweest zijn!
De Camera ... ja! Dat ééne boek! Maar laat voor een zuivere kijk op de dingen, dan toch even daarbij vermeld zijn, dat, zoo Hildebrand's boek in '64, dus na een kwart-eeuw, het tot een zesde druk gebracht heeft, de 6c druk van Brusse's Boefje in 1905, twee jaar na de eerste kwam; er waren toen 16.000 ex. gedrukt. In het tweede oorlogsjaar, Juni 1915, is de 13e druk van Boefje gekomen, toen waren 37.000 ex. gedrukt. Deze is nu vrijwel uitverkocht.
En thans al de herdrukken van Pallieter! Doch mag ik tegenover de bijval, dat lichtzinnige, in elk geval al te nadrukkelijke optimisme geschonken, aan de zooveel inniger, echter blijmoedigheid uit Van Looy's, zelfs met de titel ‘sprekende’ Feesten herinneren, dat er niet bij de menigte in ging? Herdrukken komen er wel, tegenwoordig! Ge hebt slechts een Mare van de Wereldbibliotheek in te zien en ge staat versteld van de cijfers. En hoevele werken van Heijermans draaien om het halve duizend van voorstellingen!
Worden de schrijvers dus wèl ... verwend?
‘De opbloei onzer letterkunde in de dertig jaren, die nu achter ons liggen, doet denken aan dien van het tweede en derde kwart der 19de, aan dien der 17de eeuw. In het zieleleven zijn tal van verschijnselen, toestanden, stemmingen eerst nu over den drempel van het bewustzijn gebracht, - andere, reeds bewust, onderzocht en ontleed met een ongekende fijnheid, geschetst of geschilderd met kunstvaardige hand. Al dat nieuwe eischte nieuwe vormen. Nieuwe woorden, afleidingen, samenstellingen waren noodig om het nieuwe aanschouwen, gevoelen, denken, willen en streven te benoemen; een nieuwe zinbouw en zinwendingen om de nieuwe gangen van dat gevoels- en gedachtenleven te volgen. In de poëzie hoort men nieuwe maten en rhythmen; het proza ontplooit zich met ongekende kracht en schoonheid’.
Zoo getuigt, zoo waardeert Prof. Kalff op de voorlaatste bladzijde van zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, pagina 756 van het saamgebonden VIIe en VIIIe Boek.
| |
| |
Gij hoort: aan de opbloei onzer letterkunde uit de 17e eeuw doen onze letteren thans denken: nieuw zieleleven, nieuwe vormen, ongekende kracht en schoonheid.
Moeten we het niet betreuren, dat de hoogleeraar zich onvoldoend ‘onbevangen’ geducht heeft en de letterkunde der laatste jaren ‘een al te zware stof ter bewerking’ gedacht? Dit bruuske slot van zijn acht groote, herinnert aan 't eind der vier boeken van Mozes. ‘En de Heere zeide tot Mozes: ‘‘Dit is het land ... Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daar heen niet overgaan’. Zooals gij weet, beklom Mozes de berg Nebo, een top van het Abarimgebergte, tusschen Moab en Kanaän, noordoostelijk van de Roode Zee.
Dat ook Prof. Kalff op de Nebo bleef staan - zij die, met mij, innig wenschen dat onze Letteren worden ‘verwend’, dewijl aandacht daarvoor als de zon voor de plant is; betreuren deze eenzame-hoogte-beklimming; al is er de Schets van Prof. De Vooys, al verblijdde het groote werk van Prinsen en al brengen er belletristen kritiek; en bij hun teleurstelling denken ze ook aan de geleerde letterbeminnaar zelf. Want einsam ist er nicht alleine, doch raakte in compromittant gezelschap. Zoo iets gebeurt wel meer op reis en is in de verlatenheid der bergen soms uiterst onaangenaam. Ik herinner mij van jaren geleden, toen ik met een vriend de nacht dacht door te brengen in een berghut te midden van sneeuw, dat we daar troffen een lotgenoot, die een woordenrijk landgenoot bleek, een kruidenier die welbespraakt was. Ik heb mij dus volkomen kunnen indenken en invoelen in de gewaarwordingen van Prof. Kalff, toen hij, de laatste aflevering onder de oogen krijgend van De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde door Prof. Dr. J. te Winkel, moest bespeuren dat ook die de Nebo beklom, maar er last kreeg van duizelingen, onwel werd in de hooge lucht, zijn bezinning verloor van al wat te zien was, hoewel hij aldoor nog bleef praten. Overgang naar ijle berglucht kan bewoners van lage landen deerlijk van streek brengen; reeds in de Pelgrimsreis van Bunyan, pedagoog als Prof. Te Winkel, worden we telkens gewezen op de moeiten en gevaren van een steile weg; en uit een reisbeschrijving in Corinne van Mme de Staël herinner ik mij de tragische zin: ‘Elle ne voyait plus sa route, un vertige la lui cachait’. Dit moet ook Prof. Te Winkel gebeurd zijn.
Terug van deze eenzame hoogte, zal hij zonderling zijn getroffen bij het feest van Willem Kloos, waar een lid van een clericaal kabinet, na kiesche woorden van voorbehoud om hetgeen hem principiëel van Kloos scheidde, dankbaar erkende wat die voor ons volk is, juist zooals dat was gedaan in de ultramontaansche Maasbode en de christelijk-historische Nederlander, beide liberaler dan de hoogleeraar Te Winkel.
Ook op de 6e Mei is een prijs van ƒ 1000.- voor de dag ge- | |
| |
komen; en ik vraag verlof de woorden te herhalen, waarmee ik, met instemming van mijn mede-redacteuren die groote dag van De Nieuwe Gids in De (oude) Gids gedenkend, daarvan heb gewag gemaakt. ‘Dat een Kamervotum, waardoor eindelijk het rijk iets - o! weinig! - wil doen voor zijn schrijvers, het eerst wordt toegepast tot een erkenning van de stoffelijke onbaatzuchtigheid in het leven van Willem Kloos; kan als zinnebeeld wel dienst doen. Men begint dit nieuwe voor de letteren met hem, zooals de nieuwe letteren zelf beginnen bij hem’.
Twee prijzen dus, en nog niet ‘verwend’? - Juist als de wetenschap, Dames en Heeren, is de literatuur een bentgenootschap. Denkt ge terstond aan Potgieter's Proza? Het zou me verblijden. Wij, Hollanders, doen zoo zelden aan 't genot, bij de ontmoetingen en ervaringen des dagelijkschen levens onze indrukken of overleggingen als te etiketteeren met namen of andere woorden uit onze letterenschat. Toch moet ik u teleurstellen, ik dacht aan wijdere camaraderie, aan iets gelijk de vrijmetselarij, want als een gezel wiens lot ons moet deren, wilde ik u, na de officieel gevierde landgenoot, de officieel verguisde Franschman Henri Barbusse noemen. Wat baat het zoo men ons verwent, indien men ons even later verwenscht - erger, één van ons stelt op de kaak?
Gij kent Victor Hugo's Notre Dame de Paris. Hebt gij het boek met de platen van Brion en Yon en Perrichon? Herinnert ge u dáár Quasimodo op de kaak? ‘Les fines lanières sifflèrent aigrément’, en de menigte geniet, hoewel het niet is de kaak van de Hallen, maar slechts die van het Grève-plein, een schandpaal die architectonisch schoon mist. Victor Hugo vindt het noodig te verzekeren dat beminnaars van gothische architectuur hier weinig zouden gesmuld hebben, maar: ‘il est vrai que rien n'était moins curieux de monuments que les braves badauds du moyen âge, et qu'ils se souciaient médiocrement de la beauté d'un pilori.’ Quasimodo wordt op de kaak gesteld op hetzelfde plein, ‘sur cette même place de Grève où la veille il avait été salué, acclamé et conclamé pape et prince des fous, en cortége du duc d'Egypte, du roi de Thunes et de l'empereur de Galilée.’
Quasimodo was geen schrijver. Maar met schrijvers gebeùrt hetzelfde. De officieele wereld in het Frankrijk van de oorlog, ook in het Frankrijk van de zege wil van Henri Barbusse en zijn Le Feu niet weten. Bij honderdduizenden is het boek verkocht, maar gij weet dat niemand vaster de dagbladpers muilbandt dan de stichter van L'homme enchaîné, eens de vriend van Emile Zola; en Barbusse, die leerling is van Zola, past toe de fiere leus uit L'Oeuvre, welk het voorrecht van een schrijver, zijn trots, zijn bezit, zijn wapen is: ‘dire tout haut tout ce qu'on pense’. Henri Barbusse is een ziek man. Te Parijs kan hij niet leven. In berglucht wordt hij op adem gehouden. Ziekelijk was hij in 1914. Twee jaar lang nam hij toch deel aan
| |
| |
de oorlog. Wat hij zag, doorleefde, doorleed, leeft in die plastiek-bij-uitnemendheid: Le Feu. De vertaling heeft in Nederland een afzet gevonden als bijna nooit een Nederlandsch boek. Dàt is ‘verwennen’ van een schrijver. Welnu, thans kan men ons eigen landje met la place de Grève uit Notre Dame de Paris vergelijken: ‘sur cette même place de Grève où la veille il avait été salué, acclamé’, wordt Barbusse pornograaf gescholden. Himmelhoch toegejuicht vandaag, zum Tode verdoemd morgen - zoo kan het nog altijd een schrijver vergaan. Nog altijd is zoo'n mensch onmondig of kan hem opeens curateele treffen. Zoo wisselvallig blijft dit bestaan! Maar, zoo denkt gij, hij handelt ernaar. Neen, zijn lot hangt niet van hem af. Terwijl er nooit een politiemacht opduikt om, als met Heyermans' Hoop van Zegen en vroeger met werken van Rosier Faassen gebeurd is, aan op schobberdebonk loopende tooneeltroepen te verbieden, alleen in de titel en in de figurennamen ‘gewijzigde’ tooneelwerken zonder verlof en ... zonder betaling slecht te vertoonen; kan wel de burgemeester van elke gemeente de vertooning van dat kunstwerk Op Hoop van Zegen verbieden en aan een inspecteur van politie kan hij opdragen de tekst van een nieuw stuk te keuren. Wie nu Barbusse's L'Enfer gekeurd heeft, weet ik niet, maar boven het literaire inzicht van een subaltern politieman gaat dat oordeel niet. Als letterkundige, door u in 1903 waardig bevonden lid dezer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te zijn, stel ik er prijs op hier te verklaren, dat mijn in 1904 verschenen bundel Het Leed van den Hartstocht geheel hetzelfde heeft bedoeld als Barbusse's L'Enfer - alleen heb ik daar niet meer dan gestameld, wat een geniaal prozadichter hier prachtig uitzingt. Im wunderschönen Monat Mai ...
Poëte, prends ton luth et me donne un baiser;
La fleur de l'églantier sent ses bourgeons éclore.
Le printemps naît ce soir; les vents vont s'embraser;
Et la bergeronnette, en attendant l'aurore,
Aux premiers buissons verts commence à se poser.
Poëte, prends ton luth et me donne un baiser.
In de Maand van Maria der Roomschen, de Maja, de oude Winnemanot, in de maand der poëzie, wordt zóó het fatsoen van een Dichter geloochend. De letteren zijn noch worden ‘verwend’, zoolang met onvrijheid ze blijven bedreigd, alsof dichters dwazen waren: dwaas in de zin van Meerenberg. Ons was deze Meimaand de maand van Kloos. Nogmaals lees ik u van mezelf voor uit dat stukje in De Gids: - ‘Men heeft, de forsche onverzettelijkheid van zijn optreden wrakend en kleingeestig zijn theorieën uitleggend, in hem de verpersoonlijking van een ‘individualisme’ gezien, dat makkelijk met zelfzucht verward werd; dat er een mensch zichzelven uitsprak, suprême verklanking van menschelijkheid bracht, men heeft, slecht hoorend, het niet verstaan.
| |
| |
‘Een naaste toekomst zou meer verlangen en hierbij schijnbaar anders willen; den geestelijk-naakt zich openbarenden mensch, vrij van de kleedselen der conventie, men vindt hem nòg in die verzen van Kloos: dat schoone begin van den nieuwen tijd, waarin wij staan, nu, verward, verwikkeld ... Zóó zuiver was deze uiting van Kloos, dat hij nooit iets anders gezegd heeft dan dit: de mensch in volle vrije oprechtheid.
‘Vóór alles vrij-makend was al zijn werk. Jonge-man, had hij hiertoe de kracht! Ruim-baan heeft óók zijn kritiek gemaakt en al wie er ‘schreven’ vonden daar baat bij. Eerlijkheid, oprechtheid, zijn voor dit individualisme-van-Kloos vrijwel synoniemen; zoo weinigen zich te uiten vermochten met de etherisch-fijne en metaal-klankrijke schoonheid van zijn toon; den moed zich te geven gelijk zij waren, hebben velen van Kloos geleerd’.
Van overheidswege is Kloos gevierd, van overheidswege Barbusse gehoond en met hem onze landgenooten, de literair-gezinde vertaler en de uitgever Querido, zelf ook kunstenaar, immers schrijver van Het Geslacht der Santeljano's, waarvan De Gids indertijd het begin bracht.
En allebei is dat gebeurd in Mei, de maand van Oldenbarnevelt's sterven. Vondel deed Palamedes vragen: ‘Soo maeckt de lastering dan vroome luyden schuldigh?’ Albert Verwey deed Barnevelt zeggen:
Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't
Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd
Ik zàg een Staat van vrijheid, van verzoening
Van veel partijen, en mijn wijste Prins
Lei er den grond toe, en zijn geest was al
Verzoening, als tòen diend'. Nu ...
Nu, en altijd, blijft als historie, dat Oldenbarnevelt ‘is een vijand geweest van allen dwank der conscientie’. Zoo we dat maar van hem onthouden!
Als een vrij-maker roemde ik Kloos. Kenschetsend is in de feest-Nieuwe-Gids, die garve uitingen van eerbied, de dankbaarheid van Marcellus Emants (ten onrechte ergens als uiting van schrijvers-zelfzucht gebrandmerkt) voor Kloos' verdediging van zijn Lilith, tegenover de verwerping van, de berisping over dit diep-doelend werk, de dichter in De Gids toegediend door Chs. Boissevain. Deze Lilith-kritiek is vaak genoemd, vaak gewraakt - zij was karakteristiek. Zij deed, wat de Nieuwe Gids kwam leeren dat een criticus niet doen moet: - wegens des criticus' eigen levensopvattingen, bij verschil met die van de dichter, het kunstwerk als zoodanig veroordeelen. Voorbehoud moge er worden gemaakt, het voorbehoud waarin de criticus eigen meeningen over wat - laat ik zeggen de geest, de strekking is van het werk, vaststelt, handhaaft, desnoods bepleit; een pleidooi hierin te vinden tegen de kunstwaarde van het kunstwerk,
| |
| |
is absurd in een kunstbeoordeeling, is niet anders dan vrijheidsberooving. In een kring van wetenschappelijke beoefenaars der kritiek wordt mij dit zeker toegegeven. ‘Wie Vondels leven wil beschrijven, moet trachten het in Vondels geest te doen’, schrijft Prof. Kalff in de Inleiding van zijn Vondel-studie, na te hebben uiteengezet, hoe moeilijk zulke arbeid is, doch ‘prikkelend tot inspanning’ tevens. Dat dichters- en alle kunstenaarswerk de criticus-tijdgenoot vaak prikkelt op gansch andere wijs: zijn geest aanzet tot verzet; wie onzer die het niet begrijpt? Een juist inzicht van zijn taak, zijn schijnbaar bescheiden waardebepalers-taak, zal, zoo deze arbeid hem werkelijk lief is, zoo hij waarlijk de kunst bemint - en is dit niet zoo, wat drijft hem tot rechten? - zal hem objectief doen blijven, hoe subjectief de kunstenaar zij.
Want een dichter is niet anders.
Subjectief en vrijheid-eischend! Vrijheidlievend immers vóór alles? In welke kunstenaar steekt geen geus? Straks las ik u regels van Goethe voor, diens klacht over Klatsch, eindigend met Ego's, d.i. Goethe's fiere:
Und red' ich dagegen, so wird nur der Klatsch
Mein liebliches Leben im nichtigen Patsch
Ich mach' mir nichts draus.
Dat was - in 1816 - om Goethe en Christiane: om wat over hem-en-haar geklappeid werd. Men stelt zich den Herrn Geheimrath zoo gaarne als een Olympiër voor. Was hij niet tevens en altijd een geus? Blijkt het niet ook uit zijn liefdeleven: uit zijn doen met Christiane, doch tevens reeds uit zijn laten: zijn nalaten met, zijn verlaten van Lili Schönemann, de Frankforter bankiersdochter, in 1775? Goethe ‘im galonierten Rock’, zooals hij zich in die dagen bespotte, hield het niet uit, want hij was troubadour.
Die goldne Kette gieb mir nicht,
Die Kette gieb den Rittern,
Vor deren kühnem Angesicht
Der Feinde Lanzen splittern.
Gieb sie dem Kanzler, den du hast,
Und lass ihn noch die goldne Last
Ich singe, wie der Vogel singt,
Der in den Zweigen wohnet;
Das Lied, das aus der Kehle dringt,
Ist Lohn, der reichlich lohnet ...
| |
| |
Het is geen loon, waarvan men eet, en dit is en blijft het leed - in de vorige eeuw bij Verlaine, in de vijftiende eeuw bij Villon.
Wij gedenken in Maart de geus Multatuli. En daar ik u van de vrijheid mocht spreken, als nòg een ‘zon’, noodig aan zulke ‘verwenden’ - staat toe, dat ik uiting aan het besef geef van wat men voor de vrijheid hèm dankt. 'k Geloof dat het niet meer genoeg beseft wordt, wat de literatuur aan vrijheid hem dankt. In de vele dithyramben, waarmee de Tachtigers het publiek roekeloos tegen zich hebben opgejaagd, is Emants de Johannes de Dooper der nieuwe literatuur genoemd, vergelijking, waarin een conclusie vervat lag over wat die literatuur zelf zijn zou! Vergeten werd bij de ... koene beeldspraak, Jesaja of een later profeet te noemen als type voor Multatuli. Want zoo reeds Allard Pierson het wezen van de Tachtigers onderkende en waardeerde als ‘individualisme’ - stáát dan niet Multatuli vooraan? Huet hebben de Tachtigers om zijn ontkennen aanvaard en gevierd; de erger malcontent Multatuli voor wat hij, nog veel meer verwerpend, gàf, naar mijn besef niet voldoende gedankt.
Zal deze Maatschappij hem danken? Juist nu er een drang bleek om weder iets anders dan louter ‘wetenschappelijke beoefening der letterkunde’ te willen? Uitsluitend wetenschappelijk werkend, greep zij steeds in het diepe verleden. Nu zou zij zich ook tot het heden richten? Dan binde dit eeuwfeest vroeger en thans.
Te vrijmoediger stel ik de vraag, daar ik, van vrijheid in deze kring sprekend, wel degelijk aan uw gezag heb gedacht. Reeds heb ik daaraan hulde gebracht, toen ik de objectiviteit uwer wetenschappelijke kritiek over de kunst van het verleden, wilde voor die over het heden.
Objectiviteit geeft ruimte. 't Is met haar als met neutraliteit. Velen onzer hebben het onvoldaan-latende van deze gedurende de oorlog gevoeld. Beseffen de meesten hunner thans niet, dat zij naar de wijdheid opvoert, waar denken-en-voelen zijn buiten gedrang? Bedreigd door gedrang is Romain Rolland. Zijn onklaar Fransch bewonder ik niet, vaak hindert een teveel aan tendenz; maar doet hij niet aan een vlieger denken in hooge vlucht nu bóven Versailles?
Eindelijk een onaantastbaar-objectieve en nochtans van het innigste zieleleven doortrilde waardeering te verkrijgen van die subjectivist bij uitnemendheid Multatuli! ... Er is reeds veel over hem geschreven! Er zal zeker nog veel meer worden geschreven! Socialisten heb ik hooren betreuren dat hij een kwart-eeuw te vroeg geboren en hierdoor slechts halfweg hun baan is gekomen. Il faut juger les écrits d'après leur date. Maar zoo 't socialisme wat aan hem heeft, bij welke emancipatie, immers zelfs bij de vereenvoudiging van de spelling, kan hij al niet als schutspatroon dienen? Hij zàl gevierd worden ... Wordt hij gebruikt: tu l'as
| |
| |
voulu, George Dandin. De ‘groote schrijver’ in hem erkennend, wraakt Prof. Kalff ‘oppervlakkigheid’ en noemt ... Jan Rap. Ik denk dat Jan Rap zal wenschen te fuiven, zal wenschen te ‘vieren’ en ... bot te vieren - bot inderdaad.
Is daarbij - het geldt hier letterkunde - een volle, werkelijk breede waardeering geen schoone taak voor uw Maatschappij, als officieel lichaam van Letterkunde? Er blijft over Dekker te onderzoeken. Is schifting in zijn arbeid noodig, niet minder in de beoordeelingen; de vele, van hem, zijn handelen, zijn geschriften. Mij dunkt, hier is materiaal van studie. En blijft gij bij de viering absent, of trekt gij schoon huldebetoon bij uw taak? Ik doe geen voorstel - ik kom met een vraag. En zelfs doe ik deze - als een conclusie.
Want: eischt de kunst wel vòlle vrijheid, de handhaving daarvan behoeft ... gezag.
Is dat van deze tijd niet de les? Hoe men sta, bij het woelen der dagen; of men alles vertoon beschouwe en het alzijdig dringen naar vrijheid louter verbeelding-en-leugen, of waan; nieuwe dansen om vrijheidsboomen; of dat men vol hoop een toekomst verwachte van andere, betere samenleving - iedereen wéét de behoefte aan leiding, zelfs de leiders van 't bolsjewisme.
Een lichaam als deze Maatschappij, indien zij weder ‘directe bevordering der schoone letteren’ wenscht, kan niet blind blijven voor de nooden die deze bedreigen. 'k Meen deze letteren om zichzelf. Dit is nog geenszins ‘l'art pour l'art’, begrip dat ik voor de kritiek stellig handhaaf, zooals u straks moet zijn gebleken. Mijn eerbied voor Multatuli is, in het verband van deze voordracht, voldoend bewijs, dat ik de kunst voel en zie in het leven. Het leven stelt dan zijn eischen zelf wel, de kunst komt gemakkelijk onder de voet. Want zoo ik haar mondigheid straks bepleit heb, zij handelt onpraktisch gelijk een kind. ‘De même que les plus grands fleuves ne sont que des ruisseaux à leur source, de même les révolutions les plus terribles dépendent de causes d'une simplicité naïve’. Bij dit woord van Proudhon kan men de mènschen ‘d'une simplicité naïve’ gedenken - gaarne erken ik: van schoone naïeveteit; de schoonheid te ontkennen, zou laf zijn, mits men de naïeveteit in het oog houdt. Is daar niet des dichters droombeeld? Uit de droom zijn er velen ... geholpen, zooals men helpt naar de andere wereld. En ik spreek voor de menschen niet (ook Multatuli is immers dood), doch voor hun werk, voor de vrije gedachte, in naam van de vrijheid te vaak geknecht.
De mogelijkheid, de waarschijnlijkheid, dat bij het opschuiven van de werkliedenstoeten en de weerstand van 't kapitaal, het intellect als buffer dienst doet, raakt de wetenschap en de kunst. Wat ons belletristen betreft, men hoort onder ons van zoo iets als vak-actie, doch bij de velerlei prijsverhooging, waaraan o.a. de tijdschriften meededen, heb ik de situatie geestig gekenschetst
| |
| |
gevonden in het bericht van één periodiek, die het duurdere abonnement verklaarde uit een vermeerdering van de ‘aanmaakkosten’. Schrijver te zijn, ‘letterkundige’, lid van deze Maatschappij, en niet bij machte dit woord te verklaren, althans met iets anders dan de conclusie, dat de becijferaar dezer ‘aanmaakkosten’ van de auteurs zich afgemaakt had.
Bij de gedachte aan een Prijs van ƒ 1000.- zou het onbescheiden geweest zijn, hier niet snel over heen te praten. Werkelijk is er grooter belang dan dat van de belletristische magen. Zelfs dùcht ik hier zeer groot belang. Misschien ben ik ook daarin zwaartillend. Over de kunstenaars en de socialistische maatschappij wordt in Duitschland nu veel geschreven. Ik weet niet, of het u allen als mij gaat ... in deze zelfde zaal, voor de stichting van een afdeeling Leiden van Nederland-Frankrijk, heb ik over het in dubbele zin imperialistische Duitschland ànders gesproken - maar de geestkracht, ook in de kunstkringen van het geslagen volk, wekt mijn bijna benijdende eerbied. Aldus gestemd, las ik in de Cicerone een opstel van Carl Emil Uphoff over ‘Kunstenaars, kunst en socialisme’. Hij bleek een geestdriftig aanhanger van het socialisme en van algemeene socialiseering. Zij alleen bevrijdt de mensch en dus de kunst uit de macht van de mammon. Voorloopig geen ondersteuning van staatswege. Is er al, in een verarmd land, met de kunst geen geld te verdienen, des te beter; zij die kunstenaar om het geld zijn, zullen fluks wat anders beginnen. Tienduizend schilders brengen jaarlijks 100.000 schilderijen naar tentoonstellingen en kunsthandels, in Duitschland; een nog veel grooter aantal schrijvers tusschen de vijftig- en zeventigduizend boeken naar Leipzig. En dan de muziek, de pianolessen ... Wanneer ge dat alles zoo laast bij Uphoff, wel, gij gaaft de man gelijk; ge dacht: de oorlog heeft menschen gekost, komt er nu nog wat schot onder schilders en schrijvers, dan ontstaat er te minste ruimte ... Desnoods, zoo wou Dr. Uphoff gedoogen, kan de staat al die in hun doen belette kunstenaars helpen om een baantje te vinden, eenig nieuw beroep te leeren. Hoofdzaak: geen halve kunstenaars meer! en daarom: weg met de academies, de conservatoria, de kunstnijverheidsscholen; van de laatste mogen er op zijn hoogst een half dozijn, voor heel Duitschland, blijven. Zoo alleen zal er ruim baan zijn voor de werkelijk kundigen. Maar die ... waar zullen die van bestaan? ... Och, troost blijmoedig de kwieke schrijver, nooit zijn ze immers rijk geweest. Ze zullen zich wel weten te redden tot tijd en wijle de socialistische gemeenschap over genoeg middelen zal beschikken, om hun een onderdak, gereedschap en brood te verstrekken. Meer hebben zij niet noodig en, verachters van elke eigendom, wat alle ware kunstenaars zijn, zullen zij ook niet meer verlangen.
Dus dan toch steun van de staat, al zal 't pas zijn na tijd en wijle, wanneer de gemeenschap het beter doen kan. Geen weelde.
| |
| |
Onderdak en brood. Het kan. Een dichter hééft niet meer noodig.
Ik zeg u: ik las dit en zat geboeid. Alleen, toen kwam er een dichterlijk slot. Hoe de jeugd moet opgevoed worden tot het ware besef van wat kunst is: een kunstwerk, wonder in het heelal; de eeuwige kunst, aan geen tijd gebonden.
Die, aan geen tijd gebonden kunst heeft mij vervoerd naar het tijdelooze. Gewichtloos, bestond ik slechts naar de geest. Ik was in Duitschland en leefde daar mee. Ik zag het heilzaam autodafé, terechtstelling van de geroepenen, die als bij ons de burgerwachten met de dienstijver van een welgedrilde natie zich kwamen aangeven. Roemrijke achterblijving van de selecta. Hoe het kwam, weet ik niet precies meer; maat ik stond daar waarlijk ook bij; wellicht was het al weer als ‘pers’. Doch ik had deel aan het gebrek, de jaren vloden als in een film, men leeft zoo licht met lichte magen; plotseling: Uitverkorenen voor! Een onderdak van de gemeenschap. Een onderdak, brood en gereedschap .... Maar toen, wat kan het zijn geweest, één felle stoot van vijftig jaren, een ruk terug van een halve eeuw: aan dezelfde bank der Zeister Hernhutterschool, waar ik bij het eins-zwei-drei-vier van meester Nikolas Koch Duitsche letters heb leeren zetten, moesten wij, uitverkoren artiesten, allemaal tegelijk het woord massregeln schrijven.
Toen ik ontwaakt was, D. en H., wist ik waarover ik heden zou spreken. Het is de spreuk van een Oostenrijksch dichter: ‘Freiheit ist die grosse Losung, deren Klang durchjauchzt die Welt’. Haar verklaren doet ons het orakel uit Weimar: ‘Der Mensch wirkt alles, was er vermag, auf den Menschen durch seine Persönlichkeit. Höchstes Glück der Erdenkinder sei nur die Persönlichkeit’.
Vriendelijk zeg ik u dank voor uw aandacht.
|
|