| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren,
Wie van mijn voorgangers op deze plaats in de laatstvervlogen jaren heeft tevoren niet menigmaal gedacht: mocht ik het zijn, die voor het eerst weer de feestelijke bijeenkomst onzer Maatschappij mag openen in den jubeltoon over den herwonnen vrede! - Verwacht gij den juichkreet van mij? - Hij wil mij nog niet van het hart naar de lippen. Wij, die meenden, dat het vrede werd, als er een oorlog eindigde, ervaren opnieuw, dat wij altijd bezig zijn, deze verwarde wereld in onzen geest kinderlijk te vereenvoudigen. Nog moeten wij met Vondel zuchten:
‘'t Hol en 't hongerigh Europe
Hijght met smerte en open mont
Naer 't gemeene vreeverbont.’
Toch is, voor ons althans, veel van de beklemming, die ons zoo lang loodzwaar heeft gedrukt, alree geweken. Geduld, en veel goeden moed, en, hoe moeilijk het valt, eenig vertrouwen in de wijsheid der menschen. Wie staat durft maken op het geluk, dat de welvaart biedt, zal mogelijk eerlang het vervolg van den Vredezang kunnen meezingen:
‘Neering, leggende op haer sterven,
Springt ten bedde uit, en ontluickt,
Met dat zij de teervlam ruickt.
Bouw nu zolders boven zolders,
Legh de kelders in tiras,
Spaer noch kranen, noch windas;
Legh verdroncke weide in polders,
Mael het Haerlemsch meir tot lant,
Nu de vette teerton brant.’
Eén juichtoon mocht ik U toch niet onthouden, maar ik wilde dien ontleenen aan een, die beter en blijder juichen kon, dan het ons laat geslacht gegeven is.
De lange rij van onze afgestorven medeleden getuigt als altijd van de veelzijdigheid der Maatschappij, die hare leden zoekt en
| |
| |
vindt in allerlei beroepskringen, waar Nederland's geestelijke beschaving wordt gediend. Vergunt mij, dat ik om de nauwe en langdurige betrekkingen, die onze Maatschappij aan hem verbinden, de eerste plaats geef aan Louis D. Petit. Gij herinnert U de huldiging, die hem hier een jaar geleden is gebracht; de lof van zijn verdiensten ligt U nog versch in 't geheugen. Die hulde heeft een afscheid moeten zijn; nog bij zijn leven heeft Letterkunde aan Petit kunnen zeggen, hoeveel het aan de ongeëvenaarde arbeidzaamheid van haar bibliothecaris te danken heeft gehad.
Treffender figuren dan het echtpaar Van Duyl-Schwartze, elkander zoo spoedig in den dood gevolgd, hebben onze vergaderingen weinig gezien. In Therèse Schwartze verloor het land een kunstenares, wier bloeiende en kloeke zwierigheid een zijde van onze schilderbegaafdheid vertegenwoordigde, welke nimmer verloren moge gaan. In A.G.C. van Duyl betreurt het een der vruchtbaarste bevorderaars van een hoogstaande journalistiek.
Met diepen eerbied gedenk ik Mr. J.N. van Hall, den man, die de kentering van het getij onzer letterkunde het smartelijkst heeft ondervonden en bij het veranderen van eigen inzicht in volkomen waardigheid zichzelf gebleven is.
Op hoogen leeftijd ontvielen ons drie mannen, die hun hoofdwerkzaamheid hadden op staatkundig terrein: A. baron Schimmelpenninck van der Oye van de Poll en Nijenbeek, mr. W. van der Kaay en mr. A.L.E. ridder de Stuers, wiens liefde voor oude kunst den stoot gegeven heeft aan het werk, waarin zijn broeder een levenstaak vond.
De werkzaamheid van den vereerden kanselredenaar J. van Loenen Martinet dekt een heel tijdperk van onze geestelijke geschiedenis.
Talrijk zijn de namen van hen, die een plaats openlieten in de beoefening onzer gewestelijke en plaatselijke geschiedenis: H.D.J. van Schevichaven, de hoogbejaarde archivaris van Nijmegen, mr. J.J.S. baron Sloet, eveneens Geldersch geschiedkenner; G. van Arkel, de kenner van Noord-Holland's oudheidkunde; mr. W. Polman Kruseman en H.M. Kesteloo, die aan Zeeland's verleden hun liefde gaven, mr. J. Nanninga Uitterdijk, oud-archivaris van Kampen. De geschiedkunde van West-Indië mist van haar weinige beoefenaars J.H.J. Hamelberg.
F.H. Boogaard en G.L. Kepper hebben zich uit het militair beroep tot letterkundigen arbeid gewend. In de onderwijswereld werkte de essayist A.W. Stellwagen, in de journalistiek behalve Van Duyl ook Chr. Nuys. In mej. Adèle Godoy is een der al te schaarsche vertegenwoordigers van de Spaansche taal- en letterkunde heengegaan. Menig bezoeker der maandvergaderingen bewaart bewonderende herinneringen aan den even veelzijdigen als bescheiden F.G. Kramp, buitengewoon kenner van de landen volkenkunde van China en Rusland.
| |
| |
Van bijzonderen en zeer eerbiedwaardigen aard waren de verdiensten van G.J. Kolff, die, zelf vroegtijdig blind geworden, zijn krachten heeft gewijd aan de verzachting van het lot der blinden.
Nog resten de buitenlandsche leden. Het waren zeer oude betrekkingen, die den kerkhistoricus Friedrich Nippold aan ons land verbonden; in Potgieter's brieven aan Huet zal men zijn naam meer dan eens met waardeering genoemd vinden. Twee der gestorvenen vertegenwoordigen voor ons de historische banden met Amerika: Robert A. van Wyck en Andrew D. White, één die met Zuid-Afrika: J.F. van Oordt. De geschiedenis van het drama bracht W. Creizenach in aanraking met de Nederlandsche letterkunde; de Venetiaan L. Bizio Gradenigo was een der weinigen, die Nederlandsche poëzie in vreemd gewaad hebben gehuld.
Met de eerbiedige herdenking van deze acht en twintig volbrengen wij een plicht van piëteit.
En nu, hoewel de tijd dringt, om over te gaan tot de behandeling der voorstellen, waarmede het bestuur het programma ditmaal zoo zwaar beladen heeft, kan ik toch geen afstand doen van een goede traditie, die wil, dat deze toespraak nog iets meer zal bieden dan een openingswoord en een van gedachtenis. Iets meer nog, maar niet te veel: een hors d'oeuvre, om U den appetijt te scherpen voor den hoofdschotel, dien mijn vriend De Meester ons hedenmiddag zal opdisschen. Aangezien nu een hors d'oeuvre van samengesteld karakter behoort te zijn, wil ik in den kortst mogelijken tijd over drie onderwerpen tegelijk spreken: over de Ondoelmatigheid van het woord letterkunde, over de verhouding van scheppende en wetenschappelijke beoefening derzelve en over het dilemma: oorspronkelijkheid of ontleening.
De kleine wereld der Nederlandsche litteratuur is sedert jaren behept met het misverstand, alsof er een zekere spanning, een zweem van onvermijdelijk wantrouwen moest bestaan tusschen de productieve en de geleerde beoefening der letteren. Voor een deel sproot dat misverstand voort uit de ondoelmatigheid van het woord letterkunde.
De zestiende eeuw had letteren als verduitsching van literae reeds in druk gebruik. Letterkunst, letterkunde was eigenlijk de vertaling van grammatica, gelijk redekunst van rhetorica, rekenkunst of -kunde van arithmetica enz., doch grammatica, de eerste der zeven vrije kunsten, omvatte veel meer dan de spraakkunst in engeren zin. Naast literae stond de vollere vorm literatura, en nu bracht een zekere behoefte een symmetrie teweeg, dat naast letteren letterkunst als vollere vorm van vaderlandschen klank kwam te staan; er ontstond een taal-evenredigheid literae: literatura = letteren: letterkunde, terwijl de verbinding van letter-
| |
| |
kunde met het verouderende grammatica verloren ging. Zoowel literatura als letterkunde bleven langen tijd een reeks van uiteenloopende begrippen ongescheiden herbergen; dat van litteraire productie, belles-lettres, stond daarbij nog volkomen op den achtergrond. Eerst in den loop der 19de eeuw heeft littérature in het Fransch en Engelsch en letterkunde bij ons zich tot die beteekenis in het bijzonder vernauwd. Toen deze Maatschappij zich in 1766 haar naam koos, beteekende letterkunde dus nog iets geheel anders dan tegenwoordig.
De scheiding tusschen zelf-scheppende en geleerde beoefening dezer letterkunde in zeer wijden zin werd nog niet sterk gevoeld. Konst en kunde waren nog onderling verwisselbaar. De wetenschappen zelf hadden immers eenmaal artes geheeten. In het voortbrengen van het kunstig schoone zag men nog in de eerste plaats de kundigheid en kunstvaardigheid. De eerbied voor de overlevering in de kunst was veel grooter dan nu. Het inzicht in de diepere eenheid van al het geestelijke was nog naïef en onbedorven.
Zoo blijven kon het niet. Een bewuster scheiding tusschen kunst en wetenschap moest komen. Geen elegie brengt de verloren harmonie terug. Wij erkennen het als nuttig en noodzakelijk, dat de litteratuurwetenschap, voor welke de taal, de vorm en de stof der verbeelding object van onderzoek en ontleding zijn, door den scheppenden werker met het woord tot op zekere hoogte geschuwd en gemeden wordt, op straffe van zijn onbevangenheid te verliezen. Doch indien hij die wetenschap minacht, toont hij enkel de beperktheid van zijn blik.
Er is in de diepere lagen veel meer wat den wetenschappelijken en den seheppenden beoefenaar der letteren verbindt, dan wat hen scheidt. De liefhebbende vereering voor het wonder van de taal en de verbeelding, het besef van de onvolmaaktheid van hetgeen zij voortbrengen, dat en nog veel meer is het, wat hen vereenigt. Zeker, hun aspect op de letterkunde zal altijd verscheiden zijn. In het dilemma, dat bijna elk dichtwerk uit het verleden stelt, het dilemma: oorspronkelijkheid of ontleening, zal vanzelve de man van wetenschap naar de eene, de dichter naar de andere zijde neigen. Speurend over het wijde veld der wereldlitteratuur vindt de onderzoeker overal verwantschap van gedachte, beeld en vorm, en moet telkens weer besluiten tot ontleening, overlevering, onoorspronkelijkheid, conventie. De dichter of schrijver daarentegen, die immers zijn eigen werk voelt opgeweld uit de diepten van zijn inspiratie, zal ook het werk der grooten, die hij bewondert, slechts als spontaan, oorspronkelijk kunnen zien. Hij kan niet dulden, dat hun werk wordt stukgesneden, totdat hier een motief is herleid tot op een hellenistisch voorbeeld, daar een regel bij den naasten buurman geleend is gebleken.
De wetenschap vergeet somtijds, dat de vormen, waarin de
| |
| |
menschheid kan uitdrukken, wat haar eeuwig beweegt, van nature beperkt zijn. Onafhankelijk van elkaar moeten dezelfde gestaltenissen telkens terugkomen. Alfieri nam aan, dat er vijfentwintig situaties mogelijk waren voor het treurspel. Zou het niet twintig te veel zijn?
Doch ook de andere zijde dwaalt. De wereld leeft op enkele gedachten, en deze planten zich door de tijden heen voort langs ontelbare vezelen in het lichaam van het cultuurmonster. Ongeweten, onnaspeurlijk overgebracht, telkens weer nieuw getooid met de bloemen van één dag, prijken de gedachten steeds weer schijnbaar zoo nieuw, zoo eigen, zoo anders dan wat ooit tevoren werd gezegd. Totdat de afstand groot genoeg geworden is, om de erfelijke kenmerken te onderscheiden, die ze verbinden aan de schaar der zustergedachten en aan het verre voorgeslacht.
- De Nederlandsche student heeft kortelings de taal verrijkt met een woord, even teekenend als waarschuwend: ‘gezwam in de ruimte.’ Het is een euvel, dat ik zoo bovenmatig vrees, dat ik den tijd moet vergen, het dilemma: noodwendige gelijkenis of ontleening met één enkel voorbeeld te illustreeren.
Herinnert gij U de briefwisseling tusschen Constantijn Huygens en Dorothea van Dorp? Gij zult in het gansche groote werk van dr. Worp geen aardiger brieven vinden dan die van Dorothea. Zij zijn van een speelsche hartelijkheid en een omsluierde, roerende teerheid, die het ons moeilijk maakt, te bedenken, dat het de correspondentie is van twee ex-verloofden. Staat U er iets van voor den geest, dan herinnert gij U ook dat naampje, waarmee de beiden elkander wederkeerig aanspreken: Song, Songetgen. Zij is de Song, en hij is de Song; zij solt met het woordje, alsof 't een liefkoozing is: ‘Vergeet den Song niet, Song, sul je, Song?’ - Hoe die twee jonge menschen aan dat woord gekomen zijn, kan ik evenmin verklaren als de Huygens-kenners, die zich er vroeger het hoofd mee hebben gebroken. Maar ik heb een parallel voor het geval op zich zelf, een ander voorbeeld voor wat een Duitsch philoloog ongetwijfeld terstond zou doopen ‘das Motiv der gegenseitigen Gleichbenennung.’ Het komt herhaaldelijk voor bij de Provençaalsche troubadours der twaalfde eeuw. Weliswaar geldt het hier in den regel een vriendenpaar, geen gelieven. Raimond van Miraval en zijn grafelijke vriend noemen elkaar wederkeerig Audiart, Bertran de Born en een beschermer noemen elkaar Tristan, Torcafol en zijn maecenas noemen elkaar Comunal. Toch is er althans één geval, waarin de dichter, de dame en des dichters vriend elkander alle drie Bertran noemen. En strikt genomen waren Constantijn en Dorothea ook geen gelieven meer.
Nu zie ik al den man (want het moet een man zijn), die ons in zijn dissertatie zal aantoonen, langs welke ‘dwaalpaadjes in den dooltuin’ der litteratuur dit motief van de troubadours tot op Constanter gekomen is, en ons op den koop toe inlicht, dat
| |
| |
de troubadours het al weer via Ovidius van Alcaeus hadden. Doch zoodra hij dat bewezen heeft, komt een ander ons op psycho-, ethno- en erotologische gronden verklaren, dat het een ingeschapen behoefte is van den menschelijken geest, om elkaar onder vrienden of gelieven met denzelfden naam aan te spreken; dat het gebruik zeer verbreid is bij de Botokoeden, en ongetwijfeld ook voorkwam bij de holbewoners van het palaeolithische tijdperk.
Daar zit men dus alweer met het dilemma: oorspronkelijkheid of ontleening. Misschien komt een derde en zegt: maakt het eigenlijk wel veel verschil? hebt ge voor de droge bloemen van Dorothea's liefde niets beters dan uw beuzelachtige nieuwsgierigheid? - Hem antwoorden wij: Ja, het maakt inderdaad ontzaglijk verschil. Want de vraag, of zulk een overeenkomst berust op overlevering of niet, raakt welbeschouwd in den grond de diepste vragen aangaande het wezen der cultuur, en wij zullen altijd opnieuw gedwongen zijn, zulke vragen te stellen. Voor het overige willen wij U gelijk geven en van Dorothea's brieven scheiden, niet in de weetgierigheid voor het litterairhistorisch geval, maar in het zuiver meevoelen van haar in zachten lach verhulde teederheid.
|
|