Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919
(1919)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den 11den Juni 1919.De Beschrijvingsbrief luidde aldus:
Leiden, den 17den Mei 1919.
M.
Bij dezen heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die gehouden zal worden op Woensdag den 11den Juni, des voormiddags klokke elf uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier. De orde der werkzaamheden is als volgt:
I. Opening der Vergadering door den Voorzitter, Dr. J. Huizinga met eene toespraak.
II.Ga naar voetnoot* Voordracht van den Heer Joh. de Meester: ‘Iets over vrijheid en letterkunde’.
III. Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
IV. Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.
V. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester.
VI. Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
VIII. Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
IX. Voorstel van de Maandelijksche Vergadering om uit de beschikbare renten van het Fonds te verleenen: a. een bedrag van ten hoogste ƒ 400 voor den druk der Inleiding en der Aanteekeningen op de Spelen van Corn. Everaert, uitgegeven door Dr. J.W. Muller en Dr. L. Scharpé; b. een bedrag van ƒ 50 gedurende 4 jaren voor eene uitgave door verschillende Nederl. geleerde Genootschappen voorbereid, van de Fabrica van Vesalius, met de platen, en vertaald in een der wereldtalen.
X. Voorstellen van het Bestuur: a. tot instelling van een vaste Commissie voor Schoone Letteren; b. tot instelling van een driejaarlijkschen prijs voor een werk op het gebied der Nederlandsche Schoone Letteren; c. tot afschaffing van de uitgave van Levensberichten; d. tot dienovereenkomstige wetswijziging. | |||||||||||||||||||||||||
Toelichting.Het bestuur is de meening toegedaan, dat de Maatschappij, zooals zij tegenwoordig werkt, niet in alle opzichten beantwoordt aan de eischen, die de leden haar mogen stellen, en dat zij op een eenigszins scheeve basis staat, in verband met het feit, dat zij gaandeweg is afgeweken van haar oorspronkelijke bedoelingen. Het is bekend, dat de Maatschappij aanvankelijk zoowel de directe bevordering der schoone letteren als de wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taal- en letterkunde etc. beoogde. De wet van 1771 kende een verdeeling in vier klassen: ‘eene voor de Taelkunde; eene voor de Welsprekendheid; eene voor de Dichtkunst; en eene voor de Oudheid- en Historiekunde’ (hoofdstuk XIII art. 8). Deze klassen zijn de oorsprong van de tegenwoordige vaste commissiën. In de wet van 1835 wordt niet meer van vier doch van drie klassen gesproken: ‘Nederlandsche Taalkunde, Ned. Dichtkunst of Welsprekendheid, Ned. Geschied- en Oudheidkunde’ (art. 65). De oorspronkelijke, niet uitsluitend wetenschappelijke bestemming der Maatschappij vond dus toentertijd in de wet nog haar duidelijke uitdrukking. Inmiddels hadden, naarmate de verhouding van productieve en geleerde beoefening der letterkunde zich allengs wijzigde, de werkzaamheden der Maatschappij zich meer en meer bepaald tot het wetenschappelijke. Dit feit vond zijn erkenning in de wet van 1847. Deze toch omschreef het doel, dat tevoren luidde: ‘bevordering (eerder: uitbreiding) der Nederlandsche Taal- Letter- Geschied- en Oudheidkunde’ (art. 1), nader met de woorden: ‘zij tracht dat doel te bereiken, door wetenschappelijke bijeenkomsten, door het uitgeven van geschriften, en door het verzamelen van de daartoe noodige hulpmiddelen’ (art. 2). In de plaats van de oude drie klassen treden thans de nu nog bestaande twee commissiën: ‘Tiende Hoofdstuk. Over de Wetenschappelijke Commissiën. 79. Bij de Maatschappij bestaan voortdurend twee commissiën: de eene voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, de andere voor Nederlandsche Geschied- en Oudheidkunde.’ Ook overigens verdween uit de wet bijna alles, wat op iets anders dan zuiver wetenschappelijke bedoelingen der Maatschappij placht te wijzen. Niet alles. Ook na haar jongste wijziging van 8 Juni 1910 gewaagt de wet nog altijd van vergaderingen, ‘bestemd tot het voordragen van verhandelingen over letter- en geschiedkundige onderwerpen of van dichtstukken’ (art. 50). Had de Maatschappij zich in 1847 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig her- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
vormd tot een louter geleerd genootschap, dan had haar nimmer eenig verwijt kunnen treffen aangaande een tekortschieten aan haar bestemming. Het opheffen van de klasse voor dichtkunst en welsprekendheid had zonder twijfel goeden grond: hoogstwaarschijnlijk ging er van deze luttel bevordering van onze litteratuur uit. Evenwel, de Maatschappij bleef, terwijl zij haar werkzaamheden bepaalde tot het wetenschappelijke, voortgaan met te varen onder de vlag van haar ruimer omschreven doel, overeenkomstig de oude opvatting van het begrip letterkunde, waarin de wetenschappelijke beoefening der letterkundige geschiedenis en de belletristische voortbrenging nog ongescheiden vereenigd waren. Overeenkomstig haar oude traditiën richtte de Maatschappij ook na 1847 zich niet enkel tot de geleerden, maar begeerde ook de letterkundigen onder haar leden te tellen. Zoo is het gekomen dat zij er nog thans aanspraak op maakt, meer te zijn dan enkel een geleerd genootschap. Wat is nu evenwel de positie der letterkundigen in de Maatschappij geworden? Geeft zij aan dit gewaardeerde deel harer leden wel veel meer dan een eerbewijs, waarvan de waarde geringer moest gaan schijnen, naarmate de kloof tusschen wetenschappelijke beoefening en litteraire productie grooter werd? Al mogen er wetenschappelijke terreinen zijn, waarop ieders belangstelling mag worden verondersteld, het is kwalijk te verwachten, dat de scheppende letterkundigen zich levendig zullen interesseeren voor het grootste deel der werkzaamheden van de Maatschappij, die ook hún Maatschappij wenscht te zijn. Niemand zal er aan denken, naar een herstel van de oude gedaante der Maatschappij te willen streven. Dichtgenootschappen zijn uit den tijd en uit den booze. Niettemin schijnt de vereeniging van wetenschappelijke en productieve beoefenaren der Nederlandsche letterkunde c.a. in ééne Maatschappij ook nu nog een ding van waarde te kunnen zijn: een terrein, waarop dezen elkander kunnen ontmoeten, is zeer gewenscht, en waar dit terrein dat eener oude Maatschappij is, moet ernaar gestreefd worden, dat samenkomen te verlevendigen, door die Maatschappij, zoo noodig, te verjongen. Het is noodig, dat alle leden, de letterkundigen zoo goed als de geleerden, zich in de Maatschappij thuis voelen, en daartoe is het noodig, dat de Maatschappij ook aan de letterkundigen haar belangstelling en haar steun schenkt. Zij kan dit doen: a. 1. Door het herstellen van een afdeeling voor schoone letteren, in den vorm van een vaste commissie. - Wat die commissie te doen zal vinden? Geen letterlievende bijeenkomsten houden in den ouden trant, voorzeker. Men kan het haar rustig zelve overlaten, wat zij buiten de taak, die haar bij aanneming van voorstel b te beurt valt, nog zal doen; hoofdzaak is voorloopig, dat zij besta. 2. Door het opnemen van scheppende letterkundigen in het bestuur. Hiertoe behoeft de wet niet veranderd te worden, enkel een usance in het leven te worden geroepen. b. 3. Door een deel harer middelen direct aan te wenden ter bevordering der schoone letteren. De eenige vorm, die daarvoor in aanmerking komt, schijnt het instellen van een prijs. Deze behoort zoo hoog te zijn, dat de Maatschappij in ons vaderland, dat met dergelijke instellingen niet verwend is, ermee voor den dag kan komen. Nu spreekt het vanzelf, dat slechts een beperkt deel der inkomsten voor zulk een bestemming kan worden vrijgemaakt. Het bestuur meent, goeden wil aan voorzichtigheid te paren, door de instelling voor te stellen van een driejaar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
lijkschen prijs van ƒ 1000, voor een werk op het gebied der Nederlandsche Schoone Letteren. De wijze, waarop zulk een prijs zou kunnen worden toegekend, vindt men uitgewerkt in het ontwerp van wetswijziging. Eenige bezuiniging op de gebruikelijke uitgaven zal natuurlijk noodig zijn, om hiertoe te kunnen overgaan, afgescheiden van het feit, dat er nog andere eischen zijn, die het vrijmaken van jaarlijksche middelen gewenscht maken, als daar zijn: c. de aanvulling der bibliotheek enz. Nu is bij de ongehoorde stijging der drukkosten de onevenredigheid tusschen de belangrijkheid en de kosten der Levensberichten allengs in schriller licht gekomen. Ook afgezien van den wensch tot het instellen van een prijs, het aanvullen der bibliotheek enz., zou een voortgaan met het uitgeven van Levensberichten op den tot dusver gevolgden voet eerlang tot financieele moeilijkheden kunnen leiden. De wet schrijft het uitgeven van Levensberichten niet voor. Zij zijn, gelijk bekend is, ontstaan uit de mondelinge herdenking der afgestorven leden door den voorzitter in de vergaderingen. Hoewel het bestuur zich niet ontveinst, dat velen de Levensberichten met leedwezen zullen zien verdwijnen, meent het toch, in het belang der Maatschappij te handelen, door de leden te verzoeken, hunne machtiging te geven tot het staken van de uitgave van Levensberichten.
Leden, die voornemens zijn, amendementen op de bestuursvoorstellen in te dienen, worden verzocht, deze bij den secretaris in te zenden voor 1 Juni.
d. Ontwerp van wetswijziging.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
XI. Verkiezing van een Bestuurslid in de plaats van den Heer Dr. L. Knappert die aan de beurt van aftreden is. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal is:
a. Dr. G. Kalff. b. Dr. Ca. Serrurier. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
XII. Benoeming van een Penningmeester in de plaats van den volgens art. 23 der Wet aftredenden titularis. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal is:
a. Dr. J. Heinsius. b. Dr. G.J. Boekenoogen.
XIII. Benoeming van een Bibliothecaris. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltal is:
a. Dr. R. van der Meulen Rz. b. Dr. J.E. Kroon.
XIV. (Voorwaardelijk, indien het daartoe strekkende bestuursvoorstel wordt aangenomen): Benoeming der Commissie voor Schoone Letteren.
Namens het Bestuur, S.G. de Vries, Secretaris.
De Vergadering wordt bijgewoond door de Bestuursleden: J. Huizinga, Voorzitter, J. Heinsius, Penningmeester, J.J.G. Vürtheim, K. Sneyders de Vogel, Johanna W.A. Naber, J.W. Muller, Ch. R. Bakhuizen van den Brink, S.G. de Vries, Secretaris, door R. van der Meulen Rz., tijd. Bibliothecaris, door de gewone Leden: J.F.M. Sterck, I.A. Levy, P.J. Blok, C. Snouck Hurgronje, B.A.P. van Dam, Ph. S. van Ronkel, A. Th. Hartkamp, C.J. Wijnaendts Francken, T.B. Roorda, S.P. Haak, S.A. Waller Zeper, J.E. Kroon, M.W. de Visser, P.A.A. Boeser, W. Draaijer, A.A. van Schelven, A.J. Wensinck, A. Eekhof, K.H. Roessingh, W.L. de Vreese, A. Beets, M.E. Kronenberg, C. Peltenburg, M.G.L. van Loghem, C.J.M. van Gelder-Van de Water, H. van Gelder, D.C. Hesseling, W.F. Leemans, G.J. Dozy, J. van der Valk, C.H. Ph. Meyer, Chr. Doorman, A. Draaijer-De Haas, Chr. Kroes-Ligtenberg, J.A.N. Knuttel, J.M. Hoogvliet, N.J. Beversen, P.C.A. Geyl, H.T. Colenbrander, Jhr. N.C. de Gijselaar, H.D. Tjeenk Willink Jr., C. Bake, H. Brugmans, G.J. Boekenoogen, F.A. Liefrinck, A. Loosjes, J.M. Sterck-Proot, M.C. Kooy-Van Zeggelen, V. Loosjes Az., H.M. Werner, P.J. Muller, J. Knottenbelt, W.P. van Stockum Jr., C.P. Burger Jr., W.J.J.C. Bijleveld, G.J.W. Koolemans Beijnen, J. Domela Nieuwenhuis, J.C. Ramaer, Th. Hoven, A.G. de Leeuw, J. van Ammers-Küller, C. Serrurier, A. Salomons, H.J. Robbers, G.J. Heering, A.S. de Blécourt, K. Heeringa, W.B. Kristensen, J.C. Overvoorde, A.W. Weissman, H.E. van Gelder, E.J. de Meester, P. van Geer, A. van der Flier, E. van Biema, J. Kleyntjens, B. Kruitwagen, P.C. Molhuysen, E.H. Korevaar-Hesseling, I.C.E. Peelen, M. Esser, A. Hoynck | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
van Papendrecht, W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, E. Wiersum, K.H. de Raaf, J.F. Houwing, C.G. Kaakebeen, B.H. Molkenboer, D. Coster, J. Havelaar, F. de Meyier, W.P. Kops, C.W. van der Pot Bz., C. Hofstede de Groot, Top van Rhijn-Naeff, F. Pijper.
I. De Voorzitter de Heer Dr. J. Huizinga opent te elf uren de Vergadering met eene toespraak, door hem ter uitgaaf afgestaan en hierachter gedrukt (Bijlage I). II-VII, IX. Op voorstel van het Bestuur wordt besloten de behandeling van punt II en IX uit te stellen tot na de pauze en de gewone jaarverslagen ditmaal wegens den beperkten tijd, voor kennisgeving aan te nemen (gedrukt hierachter, Bijlagen III-VII). VIII. Namens de Commissie voor stemopneming, in de Maandvergadering van 9 Mei benoemd, doet de Heer Dr. J.W. Muller mededeeling van den uitslag der stemming gehouden ter verkiezing van nieuwe leden der Maatschappij, nl. volgens besluit dier Vergadering, 30 gewone en 2 buitenlandsche leden. De Commissie waarin met den Heer Muller zitting hadden de Heer Dr. P.A.A. Boeser, Mevr. A. Draaijer-De Haas, HH. Dr. A. Eekhof, Dr. J. Huizinga, C. Peltenburg Pz., Dr. M.W. de Visser, Dr. S.G. de Vries en Dr. A.J. Wensinck, heeft uit handen van den Secretaris ontvangen 260 stembiljetten. Slechts 26 candidaten voor het gewone en 1 candidaat voor het buitenlandsche lidmaatschap hebben het minimum van een vierde of 65 stemmen kunnen overschrijden en zijn dus verkozen verklaard, nl. (in alphabetische volgorde): | |||||||||||||||||||||||||
Gewone Leden:Jhr. Mr. E.A. van Beresteyn te 's-Gravenhage. Dr. J. Berg te Amsterdam. Dr. A.W. Bijvanck te 's-Gravenhage. Dr. H. Bolkestein te Utrecht. C.J.A. van Bruggen te Amsterdam. Mr. A. le Cosquino de Bussy te Utrecht. J.D.C. van Dokkum te Amsterdam. A.H. van der Feen te Sas-van-Gent. G.D. Gratama te Haarlem. Frits Hopman te Leiderdorp. Jonkvr. Dr. C.H. de Jonge te Utrecht. Dr. G.G. Kloeke te Leiden. Mej. Dr. Annie C.S. de Koe te Rotterdam. Dr. L.M.G. Kooperberg te 's-Gravenhage. Mr. J. Loosjes te Bussum. Jac. van Looy te Haarlem. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
H. Poort te Groningen. Mej. Cath. van Rennes te Utrecht. Mevr. H. Roland Holst-Van der Schalk te Zundert. Mr. C.P. van Rossem te Huis ter Heide. Dr. Felix Rutten te Geulle. Dr. A. Smit te Amersfoort. Mevr. A.J.M. Tartaud-Klein te Rotterdam. J. Tersteeg te Leiden. Mevr. Lita Tholen-De Ranitz te 's-Gravenhage. Dr. W.S. Unger te Middelburg. | |||||||||||||||||||||||||
Buitenlandsch Lid:Gust. S. Preller te Pretoria.
De Voorzitter betuigt den dank der Vergadering aan den Heer Muller en aan zijne medeleden der Commissie voor stemopneming. X. De Voorzitter stelt hierop aan de orde de voorstellen van het Bestuur, a-c. Met eenige inleidende woorden betoogt hij dat zij in hoofdzaak beoogen eene beslissing uit te lokken op de vraag of de Maatschappij uitsluitend is en blijven wil een geleerd genootschap, dan wel ook voor scheppende letterkundigen doen wil wat mogelijk zal blijken. Hij deelt mede dat eenige amendementen, voorstellen, opmerkingen enz. van verschillende leden schriftelijk zijn ingekomen, nl. van het Eerelid den Heer Dr. J. Verdam - wiens afwezigheid wegens ongesteldheid ten zeerste betreurd wordt -, zich tegen de voorstellen verklarende; van HH. Dr. J. Veth, Dr. L. van Puyvelde en van Mej. E.M.A.J. Soer, zich voor de voorstellen verklarende; van den Heer Dr. P.J.M. van Gils, zich tegen het voorstel tot afschaffing van de uitgave van Levensberichten verklarende; van HH. Drr. D.C. Hesseling, A. Beets en R. van der Meulen Rz. een voorstel om punt b betreffende het instellen van een prijs, te schrappen; van den Heer Dr. J.F.M. Sterck een voorstel om ook voor een werk op het gebied der geschied- en oudheidkunde een prijs in te stellen en om de kosten voor prijzen te vinden uit eene verhooging der jaarlijksche bijdragen van de leden, zoodat de uitgave der Levensberichten behouden zou kunnen blijven; van den Heer Dr. J.C. van Slee een voorstel om art. 73, regel 3 te handhaven en dus de Levensberichten te behouden wier belang vooral zoo groot is, omdat de auteurs gewoonlijk inlichtingen ontvangen van de nabestaanden der overledenen. Zulke betrouwbare inlichtingen zijn in later jaren niet meer te verkrijgen; van den Heer Mr. J. Knottenbelt eene motie: ‘De Vergadering, gezien het voorstel van het Bestuur om de uitgave der Levensberichten te staken, in aanmerking nemende dat het Bestuur zelf daarbij de overtuiging uitspreekt dat velen de Levensberichten met leedwezen zullen zien verdwijnen, welke overtuiging door de Vergadering wordt gedeeld, verzoekt het Bestuur maatregelen te overwegen, die het mogelijk zouden maken de uitgave der Levensberichten voort te zetten en daaromtrent voorstellen te doen in de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
jaarlijksche Vergadering van 1920, keurt goed dat, in afwachting daarvan, de Levensberichten dit jaar niet zullen verschijnen’; van den Heer Dr. C.H. Ph. Meyer een amendement om in voorstel c achter de woorden ‘tot afschaffing van de uitgave van Levensberichten’ bij te voegen: ‘en tot vervanging van deze door volledige lijsten van de werken der afgestorven leden (afzonderlijk verschenen geschriften en artikelen) hetzij met een chronologie van de feiten uit hun leven, hetzij met den datum van geboorte en overlijden’; van den Heer Dr. J.S. Theissen en 19 andere Groningsche leden een verzoek om de uitgave der Levensberichten niet te staken, in elk geval daaromtrent geene beslissing te laten nemen in deze Jaarvergadering die door vele leden niet bijgewoond kan worden, maar dan de zaak te onderwerpen aan een schriftelijk referendum van alle leden, liefst na mededeeling van hunne opvatting dat juist de Levensberichten een van de meest waardevolle publicatiën der Maatschappij zijn, een onuitputtelijke bron voor de beschavingsgeschiedenis van ons vaderland. Er weerspiegelt zich in deze levensberichten het leven en streven van dien grooten kring van beschaafden die op het maatschappelijk en geestelijk leven van ons vaderland in de laatste anderhalve eeuw zijn stempel heeft gedrukt. Zonder de Levensberichten zou van velen der daarin beschrevenen de herinnering voorgoed zijn uitgewischt; van den Heer Dr. J.J.A. van Ginneken een amendement om in a en b de woorden ‘Schoone Letteren’ te vervangen door ‘Woordkunst’. De Heer Dr. J.W. Muller hierop het woord verkrijgende verklaart dat de voorstellen a en b op het eerste gezicht wel aantrekkelijk lijken, ook volgens de bedoelingen der stichters en vroegere leden van de Maatschappij. Het is hem echter nog niet duidelijk geworden wat eene Commissie voor Schoone Letteren zal kunnen uitrichten. Het uitloven van prijzen lijkt hem niet aan te bevelen; elders daarmede opgedane ervaring is niet bemoedigend en elke beslissing van eene Commissie of een jury zal tot veel verzet leiden. Bovendien lijkt het bedrag van 1000 gld. veel te hoog bij de beperkte geldmiddelen der Maatschappij. Wat de Levensberichten betreft, is hij van meening dat die ondanks het goede dat er van gezegd kan worden, toch wel zonder groot bezwaar afgeschaft kunnen worden. Het dan bespaarde geld zou het best kunnen worden besteed voor de bibliotheek, voor het Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde en voor ondersteuning van allerlei nuttige, nationale ondernemingen, zooals bv. het onderzoek naar het boerenhuis in Nederland enz. De Heer Mr. I.A. Levy bespreekt in de eerste plaats de billijkheidsvraag: deze kan wel gelden voor een vierschaar waar summum ius en summa iniuria tegenover elkaar staan. Hier echter geldt dit in 't geheel niet. Voor de letterkundigen moet dit een bitteren bijsmaak hebben. De keuze tusschen aanneming dezer voorstellen of behoud van het tegenwoordig karakter der Maatschappij is niet te aanvaarden. Zoo het juist is, gelijk de voorstellers beweren, dat de scheppende letterkundigen zich niet interesseeren voor het grootste deel der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
werkzaamheden van de Maatschappij, dan zou dit aan hen zelf liggen: waarom namen zij dan het lidmaatschap aan? Aanmoedigen behoeft men hen niet. Een scheppend letterkundige wordt men niet; men is het. ‘Pectus est quod disertos facit’. Geen scheppend letterkundige zal werken om de kans op een geldprijs. Het gevaar zou groot worden dat men zou geraken tot eene kunstmatige kweekerij van teere kasplanten. De Levensberichten zijn voor een groot deel de vertegenwoordigers der in Nederland zoo schaarsche mémoiren-literatuur en dus van groot belang. Waar z.i. het nut der voorstellen in geenen deele gebleken is, adviseert hij te behouden wat nu is en dus deze voorstellen te verwerpen. De Heer Mr. J. Knottenbelt verwijst naar de motie door hem ingediend en meent dat de stemming over a en b niet zuiver kan zijn, wanneer niet eerst wordt beslist of de Vergadering voor of tegen de afschaffing der Levensberichten is. De Voorzitter spreekt als zijne meening uit dat dit juist omgekeerd de stemming niet zuiver zou maken. De Heer Dr. P.J. Blok verklaart zich voorstander van het behoud der Levensberichten, maar tegenstander der motie. Er is geen onverbrekelijk verband, vooral niet wanneer men er naar wil streven de geldmiddelen te verbeteren, bv. door matige verhooging der jaarlijksche bijdrage. De Levensberichten zijn over 't algemeen van waarde als historische bron. Vooral voor zoovele stille werkers in den lande, die door groote bescheidenheid bij hun leven te weinig op den voorgrond traden. Hij adviseert dus tot aanneming van a en b met behoud der Levensberichten. De Heer Dr. D.C. Hesseling ontwikkelt, mede uit naam van HH. Drr. A. Beets en R. van der Meulen Rz., eenige bezwaren tegen het instellen van een prijs. Die kan niet als aanmoediging dienen, want de aldus beloonde auteur is er reeds en vindt gemakkelijk een uitgever. Bovendien is het toekennen uiterst moeielijk en zou aanleiding geven tot veel strijd, blijkens ervaring bv. in Frankrijk opgedaan. Ook lijkt het jammer van het geld, bij het thans heerschende gebrek aan de noodige middelen, bv. voor de bibliotheek en het Tijdschrift v. Ned. Taal- en Letterkunde. De nieuwe Commissie zou bijna niets tot stand kunnen brengen, zoo zulk een groot bedrag werd vastgelegd voor een prijs waartoe zij al bij voorbaat verplicht werd, voordat zij zelve heeft kunnen beramen wat zij overigens nog zou willen verrichten. De Heer Dr. J.F.M. Sterck verklaart zich voorstander van a en b, mits met behoud der Levensberichten wier belang inderdaad groot is ook voor de toekomst. Wordt een prijs ingesteld, dan lijkt het alleszins billijk daarnaast ook een prijs in te stellen voor een werk op het gebied der Geschied- en Oudheidkunde. De beide eerste voorstellen zouden best op zichzelf kunnen worden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
aangenomen, indien men tevens zou kunnen besluiten tot verhooging der jaarlijksche bijdrage van de leden. De Voorzitter merkt hiertegen op, dat die bijdrage in de Wet bepaald is en dat men tot wijziging niet kan besluiten zonder een vooraf in den Beschrijvingsbrief aangekondigd voorstel. De Heer Mr. J. Knottenbelt verklaart wel degelijk een verband te zien tusschen de voorstellen a + b en c en acht het raadzaam eerst over c te beslissen, alvorens a verder in behandeling te nemen. Hij dient thans eene nieuwe motie in, luidende: ‘De Vergadering besluit de beraadslaging en de stemming over c vooraf te doen gaan aan die over a en b’. Deze motie wordt met groote meerderheid van stemmen verworpen. De Heer Dr. J.A.N. Knuttel erkennende dat de Levensberichten soms wel belangrijk zijn, acht het toch niet op den weg der Maatschappij te liggen, daarvoor te zorgen, vooral omdat maar al te dikwijls zoo weinig blijkt van historische kritiek. De scheppende letterkundigen kunnen best het een en ander dat waarde voor hen heeft, in de Maatschappij vinden, ook zonder eene afzonderlijke Commissie en zonder prijzen. Deze uit te loven lijkt uit den tijd en groot gevaar zal daarbij ontstaan voor vergissingen of geknoei. De Heer Dr. C.P. Burger Jr. verklaart zich ten ten sterkste tegen het voorstel tot afschaffing van de uitgave van Levensberichten, die hij eene van de belangrijkste en nuttigste werkzaamheden der Maatschappij acht. Hij heeft zich dienaangaande schriftelijk tot alle leden der Maatschappij gewend en 134 bewijzen van instemming ontvangen, die hij niet alle kan voorlezen: verscheidene er van zijn merkwaardig om de wijze waarop zij het nut der Levensberichten in het licht stellen, als geschiedbron voor het maatschappelijk leven. Voor het uitloven van een prijs lijken hem de aangevoerde argumenten niet steekhoudend. Hij zou liever gezien hebben dat voorgesteld was geld te geven voor allerlei nuttig bio- en bibliografisch werk, de voortzetting van het Repertorium voor vaderl. geschiedenis, in 't bijzonder de voltooiing van het register door wijlen L.D. Petit begonnen, op de gedrukte pamfletcatalogi. De Voorzitter antwoordt hierop dat zulk werk over 't algemeen zeker de voortdurende belangstelling heeft zoowel van het Bestuur als van de vaste Commissiën. Wat echter het register op de gedrukte pamfletcatalogi betreft, moet het Bestuur bekennen na ernstig onderzoek te betwijfelen of het nut er van evenredig is aan de groote kosten die nog gemaakt zouden moeten worden. Voorts spreekt de Voorzitter zijn twijfel uit of de waarde dier 134 bewijzen van instemming wel zoo hoog is als de Heer Burger meent. Op een gezamenlijk aantal van 539 leden lijkt dit cijfer van 134 nu juist niet zeer hoog. De Heer H.J. Robbers verklaart tegen de Levensberichten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
geen overwegend bezwaar te hebben. Hij betuigt zijne vreugde over de ingediende voorstellen a en b, die bij de scheppende letterkundigen welkom zijn als een blijk van belangstelling in hun werk. Als zoodanig beschouwen zij ook dien prijs, zelfs uitsluitend als zoodanig, volstrekt niet als een eersten stap tot het inrichten van eene kweekplaats van kasplanten. Of de voorgestelde Commissie nuttig werk zal kunnen verrichten, late men gerust aan haar zelve over. Late men aan haar ook de bevoegdheid om te adviseeren omtrent het al of niet instellen van een prijs. Mevrouw Th. Hoven verklaart zich voor de voorstellen, maar acht een prijs in geld minder gewenscht. Deze ware liever te vervangen door eene medaille. De Voorzitter verklaart dat het Bestuur veel gevoelt voor het denkbeeld van den Heer Robbers, om aan de nieuwe Commissie zelve over te laten te overwegen of zij het instellen van een prijs wenschelijk acht. Hij erkent gaarne het nut van sommige Levensberichten. Maar het uitgeven er van stuit toch op vele bezwaren. Het belang trouwens is niet zoo groot als het lijkt, daar de uitgaaf steeds een fragmentarisch karakter moet behouden. Beter ware het dan te komen tot een algemeen biografisch instituut voor alle Nederlanders van eenige verdienste. De Heer Dr. A.A. van Schelven wijst op de noodzakelijkheid toch in elk geval te zorgen voor bio-, bibliografische notities betreffende de afgestorven leden. Het voorstel a tot instelling van eene Commissie voor Schoone Letteren wordt hierop met groote meerderheid van stemmen aangenomen. Het voorstel b tot instelling van een prijs, wordt nog met nadruk aanbevolen door den Heer Joh. de Meester, als een eerste stap in de goede richting, tot erkenning van het beginsel dat de gemeenschap verplicht is de kunst te steunen. Het voorstel wordt daarna met groote meerderheid van stemmen verworpen. Daarna stelt de Voorzitter aan de orde de stemming over eene motie door HH. Hesseling en Robbers ingediend: ‘De Vergadering geeft aan de Commissie voor Schoone Letteren in overweging of zij het instellen van een prijs wenschelijk acht en een daartoe strekkend voorstel wil indienen’. De HH. Levy en J.A.N. Knuttel protesteeren hiertegen, daar het denkbeeld van een prijs alreeds verworpen is en de Commissie die er nu in elk geval is, geene bepaalde opdracht meer behoeft te aanvaarden. Ondanks dit protest besluit de Vergadering over de motie te stemmen: zij wordt aangenomen met 64 tegen 33 stemmen (2 blanco). Daarna wordt aangenomen een voorstel van den Heer Sterck om ook de beide reeds bestaande Commissiën voor Taal- en Letterkunde en voor Geschied- en Oudheidkunde om advies te vragen betreffende het uitloven van prijzen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Op voorstel van den Heer Dr. P.J. Blok wordt hierop besloten, volgens het verzoek der HH. Theissen en 19 andere Groningsche leden, de kwestie over afschaffing der Levensberichten bij referendum van alle leden schriftelijk te doen uitmaken. Het Bestuur wordt gemachtigd daarvoor een vorm vast te stellen. Tevens wordt aan het Bestuur door de Vergadering verzocht de mogelijkheid van versterking der geldmiddelen door verhooging der jaarlijksche bijdrage van de leden te overwegen en zoo mogelijk een voorstel dienaangaande te doen. Bij de hierop volgende artikelsgewijze behandeling der nu noodig geworden Wetswijziging wordt het amendement van den Heer Van Ginneken: ‘Woordkunst’ te lezen in plaats van ‘Schoone Letteren’, verworpen. Verder worden van de wijzigingen door het Bestuur voorgesteld, aangenomen de navolgende:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
Hierop schorst de Voorzitter voor ongeveer een uur de Vergadering.
II. Na heropening der Vergadering verleent de Voorzitter het woord aan den Heer Joh. de Meester voor zijne aangekondigde voordracht: ‘Iets over vrijheid en letterkunde’. Na deze voordracht betuigt de Voorzitter onder luide teekenen van instemming der aanwezigen den Spreker hartelijken dank en verzoekt hem haar af te willen staan ter uitgave in de Handelingen. De Heer De Meester verklaart zich hiertoe bereid (Bijlage II). IX. a. Bij de behandeling van het voorstel om een bedrag van ten hoogste 400 gld. te verleenen voor den druk der Inleiding en der Aanteekeningen op de Spelen van Corn. Everaert, spreekt de Heer Dr. C.P. Burger Jr. zijne verwondering uit over de omstandigheid, dat voor zulk werk dat wel weinig gelezen zal worden, geld wordt aangevraagd, terwijl voor andere z.i. nuttiger zaken geen geld gevonden kan worden. Hij vraagt of inderdaad dat aangevraagde bedrag beschikbaar is. De Penningmeester herinnert den Heer Burger aan de bewoordingen van het voorstel, waaruit blijkt dat het bedrag wordt aangevraagd uit ‘de beschikbare renten’ van het Fonds, en geeft eenige inlichtingen omtrent dat Fonds. Hierop wordt het voorstel z.h. st. aangenomen. IX. b. Evenzoo wordt aangenomen het voorstel tot ondersteuning eener uitgaaf door het Genootschap ter bevordering van natuur-, genees- en heelkunde te Amsterdam voorbereid, van eene vertaling der Fabrica van Vesalius. De Voorzitter gaf eenige inlichtingen omtrent deze onderneming waarmede men zal trachten een bescheiden begin te maken in eene reeds eerder wenschelijk gebleken richting van nauwere samenwerking tusschen eenige oudere Nederlandsche genootschappen. De Heer Burger wijst op de wenschelijkheid voldoende waarborgen te krijgen dat de vertaling aan een bevoegd persoon zal worden opgedragen, zoodat men voor misvattingen of fouten gevrijwaard blijve. De Voorzitter verklaart het Bestuur bereid dezen wenk ter harte te nemen. XI. Bij de verkiezing van een Bestuurslid in de plaats van den aftredenden Heer Dr. L. Knappert betuigt de Voorzitter dezen van harte dank voor zijne vele verdiensten als Bestuurslid en spreekt zijne beste wenschen uit voor de onlangs door hem aanvaarde reis naar N.-Indië. De Heer Levy stelt voor de verkiezing bij acclamatie te doen geschieden. Daar evenwel de Heer Burger zich hiertegen verzet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
en eischt dat aan art. 36 der Wet worde vastgehouden, waarbij stemming bij gesloten briefjes wordt voorgeschreven, acht de Voorzitter zich niet bevoegd het voorstel van den Heer Levy in stemming te brengen. Bij gesloten briefjes wordt hierop gestemd en wordt met groote meerderheid v. st. tot Bestuurslid benoemd de Heer Dr. G. Kalff. XII-XIII. Tot Penningmeester en tot Bibliothecaris worden benoemd resp. HH. Dr. J. Heinsius en Dr. R. van der Meulen Rz. die beiden ter Verg. aanwezig, verklaren de benoeming in dank te aanvaarden. De Voorzitter betuigt den Heer Van der Meulen den dank der Vergadering voor hetgeen hij reeds sedert October ll. als tijdelijk Bibliothecaris heeft verricht. XIV. Nu tot instelling eener Commissie voor Schoone Letteren besloten is, maar uit den aard der zaak nog geene voordracht van benoembaren kon worden ingediend, stelt de Voorzitter namens het Bestuur voor thans voor de eerste maal het minimum van 5 leden in deze Jaarvergadering te benoemen en dan verder aan hen over te laten in hoe ver zij voor verdere uitbreiding van dat getal het noodige willen verrichten. Dit wordt goedgekeurd. Nadat het Bestuur ter keuze de aandacht op een tiental leden had gevestigd die in de eerste plaats in aanmerking zouden kunnen komen en dit getal op zijn verzoek door de aanwezigen nog met eenige anderen vermeerderd was, wordt tot stemming overgegaan. De meeste stemmen hebben op zich vereenigd en zijn aldus benoemd HH. Dirk Coster, Marc. Emants, Joh. de Meester, Herm. Robbers en Mej. A. Salomons. HH. Coster, De Meester, Robbers en Mej. Salomons ter Verg. aanwezig, verklaren zich bereid de benoeming aan te nemen. Aan den Heer Emants zal bericht gezonden worden. Voor het geval hij onverhoopt bezwaar mocht maken, wordt goedgekeurd dat alsdan geacht zou worden in zijne plaats benoemd te zijn Mevr. A. van Rhijn-Naeff. Daar niets verder aan de orde is en blijkt dat niemand meer het woord verlangt, sluit de Voorzitter te ruim vier uren de Vergadering. |
|