| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De Commissie vergaderde geregeld maandelijks, behalve in December. Tot voorzitter werd herbenoemd de Heer Hensen, terwijl de Heer Knappert tijdelijk als secretaris optrad. Onze Commissie leed een zeer gevoelig verlies door het plotseling afsterven van den Heer Bussemaker, die menige vrucht zijner studiën op onze vergaderingen ter tafel bracht en altijd een werkzaam aandeel had in onze besprekingen. In de Octobervergadering werd door den voorzitter een hartelijk woord aan zijne betreurde nagedachtenis gewijd. In zijn plaats werd benoemd de Heer J. Huizinga.
In de Novembervergadering werd besloten aan de firma Erven Bohn te Haarlem en mr. N. Beets, onderdirecteur van 's-Rijks prentenkabinet, dank te betuigen voor hunne zeer gewaardeerde medewerking aan het ‘Gedenkboek 1813’. Dit geschiedde eerst nu, omdat tengevolge van verschillende omstandigheden de financieele afrekening betreffende het Gedenkboek eerst in de vorige vergadering was goedgekeurd.
In de vergadering van Maart bracht de Heer Blok een schrijven ter tafel van den Heer Petit, waarin hij voorstelde een uitvoerig Naam-, Plaats- en Zaakregister te maken op de vier bestaande Pamfletcatalogi (K. Bibl., Fred. Muller, H. Meulman en Thysius). In twee jaren
| |
| |
hoopt hij dat werk te kunnen voltooien. Na ampele bespreking wordt het voorstel aangenomen en zal bij het Bestuur worden overgebracht.
In de maandvergaderingen werden door de leden de volgende onderwerpen behandeld:
Prof. Fockema Andreae wees op eenige merkwaardige plaatsen uit oude rechtsbronnen.
Vooreerst eene Amsterdamsche keur uit de 15de eeuw waarin o.a. wordt gezegd, dat de ‘gemeene vrouwen’ (publieke vrouwen) ‘omme saken ende redene wille van die Heylige Kerken geleden’ worden. De spreker heeft niet kunnen ontdekken op welke kerkelijke voorschriften dit kan slaan (A2 a. 198 § 1). [Prof. Hensen merkt later op, dat Augustinus eene uitspraak heeft, dat lichtekooien, om erger te voorkomen, moeten geduld worden].
Eene bepaling in de Costumen van Valkenburg volgens welke men een vonnis slechts mag schelden nadat de voogd den vierden schepen zijne meening heeft gevraagd (Limb. Wijsd. 166). Eene bepaling uit Horst a. 4 (Limb. Wijsd. 248) ‘Welcke mens erst toe maelen compt, den sal men erst maelen’.
Verder komt de spreker terug op een onderwerp, reeds vroeger door hem ter sprake gebracht, de waarde van de bepalingen die de dagen der echte dingen regelen voor de kennis der jaarrekening. Het jaargeding, dat het eerst genoemd wordt, is het eerste in het jaar. Wordt b.v. - zooals vaak geschiedt - het eerst genoemd het jaargeding, zooveel dagen na Dertiendag, dan is dit een blijk, dat men heeft gedacht niet aan een Paasch- of Maria Boodschapjaar, maar aan een Kerstof 1 Januari-jaar. Voor de volgende plaatsen of streken ontvangen wij zoo eenig licht.
Friesland (Glosse op Landr. I). De echte dingen wor- | |
| |
den hier gehouden negen nachten na Twaalftendag, na Pinksteren, na St. Jan (24 Juni).
Westerwolde 1470 XI § 1. Saterdags na Driekoningen, voor Mei, na St. Michiel (29 Sept.).
Selwerd 1546 Midvasten (dus vóór Paschen, St. Jacobsdag (25 Juli) St. Maarten (11 Nov.).
Beek (Limburg) 15de eeuw. Na Dertiendag, Beloken Paschen, St. Jansdag, St. Remeynsdag (1 Oct.).
Bemelen (Limb.). Dezelfde behalve op St. Jan.
Heer (Limb.). Dezelfde behalve St. Remeynsdag.
Eys (Limb.) 1571. Dezelfde als te Heer.
Meerssen (Limb.) 1505. Dezelfde als te Heer.
Klimmen (Limb.) 1505. Dezelfde als te Heer.
Heerlen (Limb.). Dezelfde als te Heer.
In eene turbe van 1505 worden voor Heerlen ook drie genoemd, maar nu op St. Jansmis (24 Juni), Kerstmis en Paaschdag. Dit klopt, dunkt Spr., met geen enkele jaarrekening.
Tieler en Bommelwaard 1721, Tweede Dinsdag in Februari, Mei, Augustus en November.
Schalkwijk 1414 Woensdag na St. Ponciaen (14 Jan.), na Beloken Paschen, na St. Victor (10 Oct.).
Montfoort 1570. Januari, April of Mei, Juli, October of November.
Haarlem 1245, Delft 1246, Alkmaar 1254, Medemblik 1288, Beverwijk 1298, Den Bosch 1329: Dinsdags na Epiphania, Maandags na de Octave van Paschen, Maandags na Johan Baptist.
(Deze alle dus Kerst- of 1 Jan.-Stijl).
Daarentegen Appingedam 1327 na de Octave van Paschen, na Maria Geboorte (8 Sept.) na de Octave van Dertiendag (Epiphania).
Drente 1412. Goespraken 14 d. na Paschen, Maandag
| |
| |
na Sant Gangen (10 Oct.?), Maandag na St. Pontiaan (14 Jan.).
Megen 1527 a 15 Maandag na Beloken Paschen.
Maandag na Beloken Pinksteren.
Maandag na Dertiendag.
Neder Betuwe 1439 1e Dinsdag na Paschen, na St. Jacob (25 Juli), na Kerstmis, na Driekoningen.
Rijk van Nijmegen 1532 Dinsdags na Misericordia (2de Zondag na Paschen), na St. Matthaeus (21 Sept.), na de Octave van Dertiendag.
Maas en Waal 1532. Dinsdag na Quasimodo genitii (1e Zondag na Paschen), na Lamberti (17 Sept.), na Dertiendag.
Dordrecht 1315 Dinsdag, Woensdag en Donderdag na Beloken Paschen, na Beloken Sinxen, na Versworen Maendag.
Zeeland 1290 Zondags na Beloken Paschen, na St. Jansmis in den zomer (24 Juni), na Vrouwendach nae den Oest (8 Sept.), Zondags vóór St. Katharina (25 Nov.) Zondags na onzer Vrouwe Lichtmis (2 Febr.).
Vossemeer 1570. Dezelfde dagen.
Brielle, Omgangen Zaterdags na St. Katharina (25 Nov., 13 Maart of 30 April), Zaterdag na Pinksteren, Zaterdag na het einde Augustus.
Enkhuizen 15de eeuw (met afwijking van het oude Handvest) Maandags na Beloken Paschen, na St. Jan Midzomer, Dinsdags na Dertiendag.
Deze alle Maria Boodschap of Paschen.
In een volgende vergadering deed hij eene mededeeling over eene gedwongen leening te Delft begin 15de eeuw; over bepalingen tegen straatschenderij in diezelfde stad, waarop zelfs onthoofding stond.
Eindelijk deelde hij het een en ander mede over oude weeshuizen.
| |
| |
De Heer Blok sprak over de uitgave van de bronnen der Leidsche textielnijverheid door Dr. Posthumus bezorgd. Na eenige opmerkingen over den aard en de beteekenis dezer uitgave, waarbij hij eene waarschuwing laat hooren tegen het al te veel publiceeren van bronnen, grondslagen van een eigenlijk geschiedwerk, dat òf dikwijls ongeschreven blijft òf ten slotte eene samenvatting van de bronnenuitgave wordt, behandelde hij de wording der Nieuwe Leidsche draperie na het beleg. Hij toonde met aanhaling van sommige stukken uit genoemde uitgave aan, hoe daarbij - gelijk volgens de traditie bij de Oude draperie der 14de eeuw - de Vlamingen, ditmaal vooral van Waalsche afkomst, een groote rol hebben gespeeld. Tevens wees hij op de groote beteekenis van de door de Leidsche regeering, onder leiding van mannen als Van der Werff, Van Hout, Schot tot bevordering dier nieuwe draperie genomen maatregelen. Daarna schetste hij in groote trekken de ontwikkeling van den bloei dezer industrie in de 17de eeuw, welker hoogste bloeiperiode hij, met Dr. Posthumus, tusschen 1640 en 1670 stelde en die Leiden's naam als industriestad door de geheele wereld deed klinken. Het was de periode, waarin de monumentale Lakenhal, 1638, ontstond en de stad aanzienlijk vergroot werd, 1610, 1644, terwijl nog altijd plaats te kort kwam voor de steeds instroomende nijveren.
Een andermaal besprak de Heer Blok het ms. A. 17 Bibl. wallonne over de gewenschte vergrooting van Leiden. Aan 't einde staat ‘1642’ met eene andere hand, doch het ms. is van 1643. De auteur, met de lakennering in nauw verband staande, kende de Waalsche gemeente goed, behoorde misschien tot haar. Was hij een Waal? Misschien. Spr. heeft gedacht aan Pieter de la Court.
| |
| |
Het stuk is de Hollandsche vertaling van een Fransch origineel. Over den inhoud het volgende. Leiden is overbevolkt, vooral door de lakenarbeiders; er is gebrek aan huizen, zoodat velen zelfs buiten de stad gaan wonen, wat natuurlijk voor Leiden schadelijk is. Patricische huizen worden verbouwd tot ‘krottiens’, pleinen worden volgebouwd, zoodat er geen plaats voor kerk of kerkhof is. Ook maakt de overbevolking het gevaar voor pest te grooter. Uitlegging is dus geboden. Ingebrachte bezwaren wêerlegt hij. De arme werkliedengezinnen zijn zooveel grooter dan die der deftige gezinnen, van wie velen tot de Waalsche gemeente behooren, of althans door hare diakens gesteund worden, wegens hunne Waalsche afkomst. Een ander bezwaar wêerlegt hij, dat wij armen zouden kweeken door woningen te verschaffen. Wat Spr. ook aan Pieter de la Court heeft doen denken, is, dat de auteur ook vóór volstrekte vrijheid van handel en bedrijf is. Hij kent buitenlandsche toestanden en wijst b.v. op armenzorg te Basel. Weèr eene bedenking, door hem weêrlegd, is, dat, als de vrede eenmaal zal gesloten zijn, de vreemdelingen weêr weg zullen trekken en Leiden met de leege huizen zullen laten zitten. De toestanden zijn hier voor de lakennering veel te gunstig, veel gunstiger nog dan bij vorige vergrootingen. De huisjesverhuurders behoeven niet bang te zijn, dat de huren zullen dalen, door vermeerdering van huizen. De auteur bestrijdt nog andere ‘voorwendsels’ en eindigt triomfantelijk, dat de vergrooting dus hoog noodig is, willen wij niet de indignatie van het nageslacht, den spot der vreemdelingen verdienen.
In een volgende vergadering sprak de Heer Blok over de beteekenis der Refuge's te Leiden (gedrukt in ‘De refugés te Leiden’, Leidsch Jaarboekje 1915, blz. 74 vlg).
| |
| |
De Heer Knappert deed enkele mededeelingen over de huwelijkssluiting onder de Republiek aantoonende dat partijen niet door magistraat of predikant getrouwd werden, maar zichzelven aan elkander ten huwelijk gaven ten overstaan van die autoritelten. Hij handelde vervolgens over enkele gebruiken van Oudgermaanschen oorsprong, bewaard gebleven bij den gang naar kerk of raadhuis (gedrukt in ‘Verloving en huwelijk in vroeger dagen’, 1914).
Ook deed dezelfde heer mededeelingen over den inhoud van deel V der Acta van de Zuid-Holl. Synode uitg. Knuttel, 1673-1686.
De Heer Pijper gaf eene bijdrage over de Orde van St. Franciscus. Hare opkomst is eene godsdienstige opleving, gelijk ze ook later b.v. in N. Amerika voorkomen. De gloeiende prediking van Franciscus verwekt zulk een Réveil. ‘Eene ster van de eerste grootte’ lichtte over de donkere zondewereld, de indruk was overweldigend en de pauselijke Stoel heeft begrepen, welk eene hulp hij de kerk bewijzen kon. Het leven van S.F. door Bonaventura is reeds vol wonderverhalen, en ook F. zelf ziet de dingen in bovenaardsch licht, wat het vaststellen der historische waarheid niet gemakkelijk maakt.
De Heer Molhuysen sprak over de academische graden te Leiden, magister, doctor, de eerste als minder beschouwd, dan die van doctor. Doctores konden er maar twee, magister velen tegelijk worden gecreëerd. Ook was de doctors-promotie schitterender. Het baccalaureaat is te vergelijken met ons candidaats. Doctoraalexamen (naar onze terminologie) viel met de promotie samen, d.w.z. ging er onmiddellijk aan vooraf, eene voor de
| |
| |
faculteit, in alle stilte, doorstane onderzoeking. Licentiaat is hij, die het eerste gedeelte dezer onderzoeking heeft doorstaan, maar voor de promotie nog niet rijp werd geacht. Van navolging van Leuvensche toestanden kan hier te Leiden geen sprake zijn; door Dousa is er veel meer Fransche invloed, door hem ook vrijzinnige bepalingen.
In eene volgende vergadering gaf de Heer Molhuysen mededeelingen over de komst van prof. Rivet te Leiden in 1620. Wijlen Rogge heeft indertijd over het befaamde beroep van Vorstius uitvoerig gehandeld. Het blijkt zoo duidelijk, dat Curatoren hierbij een ruim standpunt hebben ingenomen, door hun beginsel, dat zij, Vorstius loslatend, hem den smet van socinianisme zouden aanwrijven. Rogge heeft gebruik gemaakt van een afschrift van de Resolutiën van Curatoren. Jammer! Want de kopiist laat het Latijn van het origineel van den secretaris Nic. van Zeist weg o.a. een aantal Latijnsche brieven. Zulke brieven o.a. waarin Hollandsche theologen te Heidelberg onderzoekingen omtrent Vorstius' ketterij instelden. In Sept. 1611 komt Vorstius naar Leiden. Gomarus heeft intusschen bedankt, zoo moet naar een derde worden omgezien. De keuze valt op Molinaeus (Du Moulin), die gaarne wil, maar de Parijsche kerkeraad wil hem niet laten gaan, trots aandringen van zelfs Prins Maurits. In begin September gaat een expresse bode naar Parijs om definitief antwoord. Het is afwijzend. Nu wordt Polyander benoemd - verkozen boven Niëllius - en hij komt. Naast hem later Episcopius. Na de groote catastrofe, 1619, blijft alleen over Polyander. Dan denken Curatoren nog eens wêer om Molinaeus en naast hem over Rivet. Thomas Erpenius, de oriëntalist, wordt als bode uitgezonden, een slecht en onzelfstandig
| |
| |
diplomaat, die echter de zaak toch tot een goed einde brengt. Dumoulin blijft voor en na onverkrijgbaar. Dus wendt Erpenius zich tot Rivet te Thouars. Maar ook dáár verzet zich de kerkeraad hardnekkig. Intusschen is voor zulk eene weigering hooger beroep op de Nationale Synode mogelijk en het is de vraag maar, of men Rivet tijdelijk zal willen benoemen, totdat die Synode uitspraak zal hebben gedaan. R. zelf speelt bij dit alles geen fraaie rol: hem is het maar om het geld te doen. ƒ 1500 + ƒ 300 huishuur is hem te weinig. Als nu Erpenius laat doorschemeren, dat voor de vervulling van enkele Fransche predikbeurten een personeele toelage zal beschikbaar blijken, verklaart Rivet zich bereid. Maar nu weigert mevrouw Rivet hardnekkig naar Holland te gaan, waarvoor dan wêer de tusschenkomst van Charlotte Brabantine wordt ingeroepen. In haren brief aan Curatoren treft ons diep hare herinnering aan haren vader, van wiens liefde voor de Leidsche Hoogeschool zij treffend gewaagt. Ten slotte is, gelijk men weet, Rivet gegaan.
De Heer Overvoorde handelde over het ontstaan der Leidsche parochies, St. Pieter, St. Pancras en O.L. Vrouwe, wier begrenzingen o.a. blijkt uit den ommegang op Sacramentsdag, als de drie pastoors telkens aan het einde hunner parochie van elkander het Hoogwaardige overnemen. De grenzen van St. Pieter reikten vroeger buiten Leiden, langs den Rijn tot Hazerswoude. Deze parochie bestond waarschijnlijk reeds vóór Leiden stad was. Onze St. Pieterskerk is dus wellicht begonnen als kapel in een uithoek der Zoeterwoudsche parochie (in 1121 ‘Memorieboek van St. Pieter’ fol. 1), dat is meer dan 100 jaren vóór dat Leiden stadrechten verkreeg. Maar
| |
| |
wanneer werd die kapel parochiekerk? Waarschijnlijk reeds vóór 1213, daar er in dat jaar een eigen priester (Theodoricus de Leithen) vermeld wordt.
De kapel op het Hoogeland is van 1314, en stond eerst onder de kerk te Leiderdorp. Voor de begrenzing der parochie van het Hoogeland is noodig te weten welke waren de befaamde ‘Twee grachten’. Blok zegt de Hoogl.kerkgracht en de Hooigracht. Spreker denkt veeleer aan de Burggracht, wat ook overeenkomt met de grenzen bij Orlers vermeld. Ook hier is het onzeker in welk jaar de kapel tot parochiekerk werd verheven.
De O.L. Vr. parochie hoorde eerst tot Oegstgeest, in 1364 werd de kapel gesticht, die in 1365 parochiekerk werd.
Spreker stond uitvoerig stil bij de geschillen over de grenzen der parochies, die tot tegenstrijdige uitspraken leidden. Het onderwerp wordt nader behandeld in de inleiding op den inventaris der archieven van de Leidsche parochiekerken, die spoedig zal verschijnen.
De Heer Koolemans Beijnen deed enkele mededeelingen omtrent de huidige wijze van oorlogvoeren in het licht der historie beschouwd.
In een volgende vergadering gaf hij een geschiedkundig overzicht van de wijzigingen die de stelling van Amsterdam in den loop der tijden heeft ondergaan, en besprak daarbij de redenen, die tot de tegenwoordige uitbreiding dier stelling hebben doen besluiten, alsmede de moeilijkheden, die daarbij te overwinnen waren, vooral die betreffende de inundatiën en de watervoorziening.
| |
| |
| |
Aanhangsel.
Op 8 Juni, den vooravond van de algemeene vergadering kwam, zooals gewoonlijk, onze Commissie bijeen onder leiding van haren voorzitter, den Heer Hensen. De presentielijst werd geteekend door Mej. C. Kronenberg, A. van der Flier, en de Heeren W.F. Leemans, G.J. Dozy, H. van der Velden, N. Japikse, H.E. van Gelder, A. Eekhof, J. Vürtheim, N.J. Beversen, A.E.H. Swaen, P. Fijn van Draat, N. van Wijk, D.C. Hesseling, J. Huizinga, P.C. Molhuysen, J.C. Overvoorde, A.A. van Schelven, F. Pijper, G.J.W. Koolemans Beijnen, P.J. Blok, C.J. Wijnaendts Francken, W.J.M. van Eysinga, A.H.L. Hensen, L. Knappert.
Voordrachten werden gehouden 1o. door Jhr. Prof. Mr. Dr. W.J.M. van Eysinga: ‘De vrije scheepvaart op onze internationale binnenwateren, ook met het oog op den huidigen oorlog’.
Sedert het uitbreken van den oorlog, zoo begon Spr., zijn telkens berichten in de pers verschenen waaruit blijkt van de beteekenis onzer rivieren in dezen oorlog, in het bijzonder wat betreft hare ‘vrije vaart’. Wat is die vrije vaart eigenlijk, hoe is zij onstaan? Duidelijk blijkt, wat vrije vaart op rivieren beteekent, wanneer men haar vergelijkt met den gewonen toestand waarin ons land vrijmachtig het goederenverkeer beheerscht, in het binnenland en het verkeer dat over de grenzen gaat; ook handelsverdragen verzetten er zich niet tegen, dat een land, zoo het dit noodig acht, in- of uitvoer, of beide
| |
| |
aan zijne grenzen stop zet. Dit is nu niet het geval bij de internationale rivieren, d.w.z. rivieren, die door meer dan één land stroomen. Voor die rivieren is de Staat niet vrij; sedert het Weener Congres staat vast, dat het scheepvaartverkeer met handels-doeleinden door geen oeverstaat van een intern. rivier kan worden stopgezet; het handelsverkeer op die rivieren is als het ware onttrokken aan het gezag van de oeverstaten. Wanneer nu in een klein land tal van internationale rivieren samenkomen, er vandaan uitstralen, dan wordt dus het verkeer over dat land goeddeels geïnternationaliseerd; de vrije vaart over die rivieren wordt een kenmerkend verschijnsel in het publieke recht van dat land, ook een rijke bron van voordeel. Te meer in het oog springt de beteekenis der internationale rivieren in dat land, wanneer de andere wegen, die naar het achterland leiden, tijdelijk vrijwel onbruikbaar zijn geworden en men dus tijdelijk monopolie krijgt. Ons land verkeert nu in dezen oorlog in die positie - maar zijn zoo bevoorrechte positie brengt hare nadeelen mede!
Spr. gaf daarna op de kaart een overzicht van onze internationale binnenwateren en besprak daarna hun verschillend rechtsregime. Nederland is het ideale land van internationale rivieren. Klassiek ook in dien zin, dat onze rivieren de oudste internationale zijn, naar aanleiding van welke het Congres van Weenen de ‘grondwet’ v.d. int. riv. in het reg. heeft opgesteld. In pijnlijke tegenstelling hiermede staat de armoede onzer litteratuur, slechts - soms zeer goede - gelegenheidslitteratuur.
Het begrip vrije vaart wijzigt zich nu al naarmate de economische verhoudingen zich wijzigen, nieuwe belemmeringen opduiken: de vrije vaart in 1915 omvat heel
| |
| |
wat meer dan die vóór 100 jaar. Deze ontwikkeling wijst de groote phasen in de rechtsgeschiedenis der Ned. internationale rivieren aan.
Het minimum was bereikt toen in 1792 Frankrijk in naam van het natuurrecht onrechtmatig verklaarde dat de eene oeverstaat den anderen de riviervaart belette, zooals wij toen voor Antwerpen met de Schelde deden. Dit minimum werd in allerlei tractaten van dien tijd vastgehouden, ook in 't vredesverdrag 30 Mei 1814, die het Weensche Congres kreeg uit te werken. De ‘rivierencommissie’ van het Congres, waarin vooral v. Humboldt op den voorgrond treedt en wier uitstekende secretaris v. Martens was, maakte te midden van het politieke overige werk der conferentie hier het eerste collectieve sociale tractaat, sedert 1850 door zoo tallooze andere gevolgd. Behalve het minimum wordt voor den Rijn de vrijheid uitgewerkt door afschaffing van stapels en schippersgilden. Scheepvaartrechten werden toen nog niet in strijd met vrijheid geacht; het Weensche verdrag liet de vraag open, of naast die rechten nog doorvoerrechten mochten geheven worden. Over die vraag ontbrandde de strijd, toen de Weensche grondwet moest worden omgezet in definitief reglement van den Rijn. Deze strijd, vooral tusschen ons en Pruisen, eindigde in 1831 met een compromis: wij kregen de bevoegdheid een bij verdrag gefingeerden zeetol te heffen naast de gewone scheepvaartrechten.
Deze strijd heeft ons geen goed gedaan, maar de gewone voorstelling van zaken, o.a. bij v. Treitschke, is hoogst onnauwkeurig, wat Spr. nader aantoonde.
Het derde soort ‘kluisters’ werd de Rijnvaart afgenomen toen 1850-1868 alle scheepvaartrechten op Rijn (Maas, Schelde en tusschenrivieren) vervielen. De con- | |
| |
currentie der spoorwegen maakte dit noodig. Thans wil men sedert pl. m. 1905 in Duitschland daarop weder terugkomen. Nieuw gevaar dreigde van den kant der spoorwegbruggen of -dammen. Hierover loopt ons conflict 1846-1867 met België over de ‘afdamming der Oosterschelde’. Dezelfde kwestie deed de onderhandelingen over herziening der Rijnvaartakte in '68 bijna mislukken: ten slotte vond men een ‘formule’, die het nieuwe gevaar, dat de ‘vrijheid’ dreigde, bezwoor.
In dezen oorlog dreigde de vrije riviervaart aanvankelijk tot nadeel te worden en niet, als voorheen, tot voordeel.
Nederland stelde zich dadelijk op het juiste rechtsstandpunt, dat het varen op de groote rivieren door moet gaan. Ware nu de Londensche Zeerechtdeclaratie van 1909 in werking geweest, dan had Duitschland, afgezien van de absolute contrabande, ongestoord door Nederland geapproviandeerd kunnen blijven. Maar nu dit niet het geval is, kan Engeland ongehinderd hoe langer zoo meer het zeeverkeer op Duitschland beperken; de prijsrechtspraak werkt in dezelfde richting. Onze internationale rivieren worden ons hier tot schade, want, waar wij het transit via den Rijn niet ophouden kunnen, daar doorvoerverboden op den Rijn niet gelden en de zeemogendheden het niet willen toestaan, dreigde ons eigen volk het kind van de rekening te worden. Onze regeering heeft zich uit de moeilijkheid gered door zelf als koopster van het noodigste op te treden; onze handel heeft zich vereenigd tot den overzeetrust: wat regeering of trust laat komen, is voor eigen verbruik bestemd, daarvoor behoeft Engeland niet te vreezen, dat het naar Duitschland zal doorgaan.
Op deze wijze is Nederland gelukkig geholpen,
| |
| |
maar ten koste tijdelijk van het transitverkeer op den Rijn: dit ligt vrijwel stil, juist op een oogenblik, dat het ‘in abstracto’ zoude moeten bloeien: de absolute vrijheid der Rijnvaart maakt, dat zij tijdelijk slaapt.
De hierop volgende voordracht van Dr. A.A. van Schelven: ‘Het begin van het gewapend verzet tegen Spanje in de 16e-eeuwsche Nederlanden’ werd door den Spreker ter uitgave afgestaan en is hierachter gedrukt.
L. Knappert, Secr.
|
|