Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915
(1915)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Voordracht behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
| |
[pagina 127]
| |
In zulk een desolaten toestand bevond zich dus in de tweede helft der 16e eeuw het gevang daar te Hondschoote, dat het eigenlijk totaal niet meer was te gebruiken. Was dat nu echter een eigenaardigheid van die plaats alleen? Gold het hier een uitzondering? Als ge hoort wat David Cambier in 1561 is overkomen zegt ge eerder het tegenovergestelde! Reeds acht dagen nadat de overheid van Belle dezen in haar kerker had opgesloten, nam zij het besluit hem elders heen te voeren. En dat om deze reden: dat zij vreesde dat ‘par la caducité et apparente ruyneGa naar voetnoot1’ van dien kerker haar gevangene haar ontgaan zou. Dat het verblijf voor de gedetineerden ongeveer alles te wenschen overliet was blijkbaar destijds - althans in die streek - een gewoon verschijnselGa naar voetnoot2. Voor de handhaving der maatschappelijke orde kon dat wel niet anders dan schadelijke gevolgen hebben. Zoodra de overheid eens iemand de vrijheid ontnam, wien het algemeene rechtsbewustzijn die gaarne had laten behouden, leverden zulke gammele kerkermuren een gedurige verzoeking tot opstootjes en bevrijdingspogingen op. En inderdaad heeft het aan dergelijke tumulten dan ook niet ontbroken. Wat 22 April 1561 in het reeds genoemde Belle gebeurde telt in dit opzicht niet mee. Toen ging het slechts om het ontweldigen van een gevangene aan de handlangers der Inquisitie, tijdens diens vervoerd worden over straatGa naar voetnoot3. Wel in aanmerking komt echter | |
[pagina 128]
| |
wat omstreeks denzelfden tijd te Armentières geschiedde. Daar had een bepaalde poging tot ‘effractie’ plaats, zooals het heetGa naar voetnoot1. Toch ga ik ook de gebeurtenissen daar - omdat ze tot geen resultaat leidden en nog meer omdat er ons zoo goed als geen gegevens omtrent ten dienste staan - maar stilzwijgend voorbij. En ik bepaal me ertoe U mee te deelen wat er te Meesen en te Ieperen heeft plaats gehad. Bij de laatste dezer twee goed geslaagde bevrijdingen ging het om den persoon van den predikant Willem Damman; 22 Februari 1562 te Hondschoote gegrepen, en kort daarop naar de bisschoppelijke gevangenis te Ieperen overgebracht. Welk lot hem daar wachtte kan een kind raden. Omdat hij een aanzienlijk man was mocht men bij zijn geloofsonderzoek de ‘torture’ wat hebben gematigdGa naar voetnoot2: met wat meer of minder verscheurde peezen en gekneusde gewrichten zou hij tenslotte toch wel naar het schavot verwezen zijn. Maar hij had vrienden: Olivier Moens van Dranoutere, Dierick Bette van Belle, Jean Beaugarant van Poperinghe, Mahieu Marreel ‘gheseyt Scerp van der Beke’, en Jacob Masselis uit de parochie van Boescepe. Vrienden even trouw als ondernemend. Ofschoon ze zelf aan de overzijde der Noordzee zich reeds in veiligheid hadden kunnen stellen, konden ze het toch niet over zich verkrijgen hun vroegeren voorganger maar aan zijn lot over te laten. Ze staken de hoofden bij elkaar, woelden zich zinnend eens voor het laatst door den baard, die er weldra afging, staken over, wisten den 12en Mei, ‘onder 't dexel van graen ofte naer te willen coopen’ in Dammans nabijheid | |
[pagina 129]
| |
door te dringen en hebben toen, ‘grijpende den cepier metten halse’, den predikant ‘ghevanghen, fortselingen uutghehaelt ende wechghelijt, met pistoletten ende andere wapen’Ga naar voetnoot1. Jehan Hacke, die 5 November 1561 uit den kerker te Meesen werd verlost, was een man van veel minder beteekenis dan Willem Damman; hij trad slechts als boekencolporteur op. Maar als staal van den volksgeest, die destijds in West-Vlaanderen heerschte, staat toch zijn bevrijding bij het in Ieperen gebeurde zeker niet achter. Zoo ze zelfs niet nog treffender bewijs moet worden genoemd van de wijze, waarop in die dagen waarlijk als een epidemie de lust om der geloofsvervolging den voet dwars te zetten om zich heen greep. Immers toen die Hacke, veilig in Engeland aangekomen, ter viering van zijn bevrijding, zijn redders - voorzoover ze mee waren overgestoken - een dinertje aanbood, zag hij daar ‘'t zijnen blijde maeltijt’, behalve burgers van zijn geboorteplaats Nieukerke, er ook van Hondschoote; en had hij ze allen bijeen kunnen hebben, dan had hij zelfs ook gezichten uit de omgeving van Rijssel rond zich aan zijn tafel op kunnen merkenGa naar voetnoot2. Misschien dunken deze mededeelingen U rijkelijk uitvoerig. En zeker zouden ze dat ook zijn, indien ze niet op zulke gewichtige gebeurtenissen betrekking hadden. Ja inderdaad, gewichtige gebeurtenissen! Oppervlakkig gezien immers mogen de U geschilderde feiten slechts lokale en iets-meer-dan-lokale opstootjes schijnen te zijn | |
[pagina 130]
| |
geweest: in waarheid waren het symptomen van een beweging van breeden, nationalen zwaai. Er waren destijds wel eendersoortige voorvallen, die niet meer dan plaatselijke beteekenis hadden - zoo reeds in 1558 te RotterdamGa naar voetnoot1 en in den BoschGa naar voetnoot2 - maar deze effracties te Ieperen en te Meesen vormden het begin van de geuzerij; de aanvang van het gewapend verzet, dat met onze onafhankelijkheid zou eindigen. Bewijs voor die stelling is niet moeilijk te geven. Ik laat nog daar dat de voelhorens der overheid, waarmee deze de geesteshouding van ons volk betastte, destijds onrustbarend trilden. Dat de koning uit Brussel voortdurend op het uitslaan van de vlammen van het gewapend verzet werd voorbereidGa naar voetnoot3; een feit waardoor a priori reeds waarschijnlijk wordt dat de geteekende gebeurtenissen uit zulk verzet geboren werden. Ik noem ook alleen maar in het voorbij gaan dat de genoemde effracties in West-Vlaanderen niet alleen stonden. Dat terzelfder tijd ook in andere landsgedeelten zulke atmosferische storingen te registreeren vielen. Zoo in Doornik, waar 29 Sept. 1561 en eenige volgende avonden de zgn. ‘chanteries’ plaats hadden, avondoptochten van psalm-zingende burgersGa naar voetnoot4. En eveneens te Valenciennes, waar 27 April 1562 de bekende ‘jour des maubrûlez’ werd doorleefd, toen een woedende volksmenigte twee mar- | |
[pagina 131]
| |
telaren van den brandstapel reddeGa naar voetnoot1. Ik heb beter en overtuigender materiaal om mijn opinie op te gronden. Immers ik kan erop wijzen hoe juist terzelfder tijd dat die opstootjes plaats grepen, en in dezelfde streken, ook de papieren oorlog tegen de overheid begon. Maart 1562 kreeg de magistraat van Valenciennes een brief, waarin o.a. het volgende te lezen staat: ‘car sy vous en faict persécution [n.l. van de twee later bevrijde gevangenen], croyé certainement que grand nombre de gens s'élèveront contre vous, et y aura grand tulmute et confusion de sang répanduGa naar voetnoot2’. En geheel in eenderen geest spraken twee, ongeveer tegelijkertijd in West-Vlaanderen verschijnende pamfletten. Het eerste dier twee is een schrijven aan de ‘keurheeren van Hondscote’, waarin zij, die zich: ‘onderdane ondersaten der overheyt van Hondscote, maer wrekers van het onschuldich bloed over dese tyrannen’ noemen, erover klagen dat een vreemde overheid hen regeert. Gaarne willen ze gehoorzamen. Maar niet aan een man als de deken van RonseGa naar voetnoot3. Omdat ze toch immers nergens in de H. Schrift lezen, dat men de overheid verder gehoorzaam moet zijn dan met Gods bevel overeenstemt. Daarom waarschuwen ze: laat die tyrannen vertrekken, of ze zullen binnenkort met geweld worden verdreven. Men denke eraan: de bezwaarden zijn wel een honderd duizend man sterk! | |
[pagina 132]
| |
Aan duidelijkheid laat dit zeker niet te wenschen over! En toch nam het tweede stuk - dat 24 Maart 1562, alweer te Hondschoote, in den preekstoel werd gevonden - nog minder een blad voor den mond. Voorgevend te zijn uitgevaardigd door de keurvorsten Jonkheer Gerard van Sevenberghe en hertog Frederik van Naumburch, die echter door een drukfout of uit onwetendheid Nausburch wordt genoemd; en te Amsterdam, den 1en Maart, door den bode die met de overbrenging naar Hondschoote was belast, te zijn vertaald, verzoekt het den burgers dier stad de 7 of 8 pas gevangen genomen aanhangers van Calvijn weer los te latenGa naar voetnoot1, en verder geen onschuldigen meer overlast aan te doen. Weigerden ze aan dat verzoek gehoor te geven, dan zouden veertig benden voetvolk en drie honderd benden ruiterij de geestelijken komen verbranden en Hondschoote, Brugge, Veurne, Belle, Bergen, Rijsel, Doornik en zelfs nog meerdere steden komen verwoestenGa naar voetnoot2. Me dunkt: ik behoef aan deze inhoudsopgaven wel niets toe te voegen. Niemand zal ontkennen dat hun bewijskracht ten aanzien van het ons bezighoudende punt inderdaad beslissend is. Waar de genoemde tumultueuze feitelijkheden met zulke uitingen in verband staan, heeft mijn stelling: de effracties te Ieperen en te Meesen vormden het begin van ons 16e-eeuwsch gewapend verzet, wel bij U allen gewonnen spel. | |
[pagina 133]
| |
II.Een scherpe historische blik, en misschien ook wel zijn afkomst uit een industriëele familie, waardoor meer dan die van anderen zijn aandacht open stond voor invloeden van maatschappelijken aard, hebben Pirenne doen opmerken hoe de richting der geschiedenis van het Hervormings-tijdperk in ruime mate mee is bepaald geworden door economische factoren. Door verklaarbare ingenomenheid met die ontdekking heeft de Gentsche historicus - ook de geleerde schrijver van de Geschiedenis van het Nederlandsche volk heeft daar reeds op gewezenGa naar voetnoot1 - misschien nu echter wel eenige neiging om aan de ‘ongles bleus’ der Zuid-Nederlandsche wevers, wat al te grooten invloed op den gang van zaken toe te schrijven. Hadden de sociale krachten: veranderingszucht van een om zijn angustia rerum ontevreden proletariaat en oproerigheid van een uitgehongerde pauperbevolking in deze werkelijk den doorslag gegeven, dan zou een onrust, als we in den herfst van 1561 opmerkten, waar dan ook wel, toch nooit in Doornik en Rijsel te vinden zijn geweest. Want door beleidvolle politiek is de welvaart, die destijds in zooveel andere plaatsen voor ellende het veld moest ruimen, in die beide steden geen oogenblik gestoordGa naar voetnoot2. En evenmin zou dan te constateeren zijn geweest wat ik als tweede stelling meen te mogen uitspreken: dat het begin van het gewapend verzet, waarop ik U wees, is uitgegaan van de Gereformeerde consistoriën. Om Uw evulgetur op die uitspraak te krijgen, ver- | |
[pagina 134]
| |
oorloof ik me U te wijzen op een drietal vergaderingen, die in 1561 in den kring dier consistoriën zijn gehouden. Aan een van die drie kan ik niet denken zonder op pijnlijke wijze herinnerd te worden aan de feilbaarheid zelfs van ernstige pogingen om nauwkeurig werk te leveren. Vroeger toch heb ik de meening geuit dat het daarbij ging om een samenkomst te MeesenGa naar voetnoot1. Doch sedert is me gebleken dat de Coussemaker - door ‘vertrock uuit Ynghelant’ als ‘partit pour l'Angleterre’ te vertalen - me op een dwaalspoor heeft gebrachtGa naar voetnoot2. En dat we veeleer aan een gewone vergadering van het consistorie der Nederduitsche vluchtelingenkerk te Sandwich te denken hebben. Welnu, door Jan de Meldere, een der ouderlingen, werd op die vergadering de vraag te berde gebracht of het niet geoorloofd was ‘huerlieden ghevanghenen met ghewelde te verlossene’. Een besluit dienaangaande kan ik niet meedeelen: gebrek aan eenstemmigheid onder de vergaderden heeft waarschijnlijk verhinderd dat het werd genomen. En evenmin weet ik U te vertellen welke argumenten bij de bespreking wederzijds zijn in het vuur gebracht. Maar wat maakt dat! Reeds de wetenschap dat omstreeks denzelfden tijd dat in West-Vlaanderen de effracties plaats hadden - want de Meldere's vraag moet tusschen Oct. 1561 en Maart 1562 zijn gedaanGa naar voetnoot3 - in een kerkelijke ver- | |
[pagina 135]
| |
gadering het geoorloofde daarvan werd verdedigd, biedt voor de zaak die ons bezig houdt zulk een gewichtig gegeven, dat we het gemis van verdere bijzonderheden gemakkelijk dragen. Deze vergadering te Sandwich was echter niet de eenige van dien aard. Bijna een jaar eerder werd er ook al een dergelijke te Nieukercke gehouden. Ik grond die meening op een brief in het tweede deel der bekende uitgave: Ecclesiae Londino-Batavae archivumGa naar voetnoot1. Hessels plaatst dien in 1570 en acht hem uit Londen afkomstig. Maar m.i. schreef zijn onderteekenaar G(odefridus) W(ingius) hem in West-Vlaanderen en heet de datum 14 Febr. 1561. Behalve door eenige overwegingen van ondergeschikten aardGa naar voetnoot2 ben ik tot deze uitspraak gekomen door kennismaking met de notulen van den Londeschen kerkeraad uit dien tijd, waarin onder 9 April 1561 - naar aanleiding van een brief van dien WingiusGa naar voetnoot3 - juist over dezelfde punten wordt gesproken als in dat schrijven uit de Hessels-collectie. Wel blijft daarbij één bezwaar. In den brief van het Archivum worden vier punten ter sprake gebracht; nl. 1) of een Christen mag overgaan tot ‘keerkerbroecke, wederstandt | |
[pagina 136]
| |
der Overheidt und ontwendinghe des ghevanghen broeders’; 2) of een gevangene een kettermeester en zijn handlangers voor overheid moet houden; 3) of men voor dezulken rekenschap moet afleggen van zijn geloof; en 4) of hij, voor de wereldlijke overheid staande, tegenover deze (ofschoon hij weet dat ze van de dingen des geloofs geen verstand hebben) toch zijn overtuiging uiteenzetten moet. In de notulen daarentegen wordt van drie punten gesproken. Maar als ge hoort dat dat drietal luidt: a) of men zich gewapenderhand tegen de papisten mag verdedigen; b) of men een pauselijken deken voor een overheidspersoon moet houden; en c) of men kerkers mag openbreken en gevangenen mag bevrijden: dan stemt ge me toch wel toe dat dat bezwaar niet overwegend is. Doch genoeg hiervan. Ik kom tot de derde der met mijn onderwerp in verband staande bijeenkomsten. Tot de synode van Antwerpen, voor de kennis der gedachtenwereld van de consistorialen zooveel belangrijker dan de beide andere, als een vergadering van afgevaardigden van verschillende kerken ons toestaat over uitgebreider terrein ons oog te laten gaan dan een samenkomst van ambtsdragers uit een enkele plaats. Welnu, deze - in dit opzicht dan meest gewichtige vergadering, ‘omtrent den jaere 1562’ gehouden, bijgewoond o.a. door de ouderlingen Adriaan Daniëls en Jacob van Aken en door de predikanten Moded, die misschien wel haar scriba is geweest, Petrus Hazaert en Joris Wybo Sylvanus - die den voorzittershamer schijnt te hebben gehanteerd - deze vergadering heeft ‘up 't advys ende under correctie van Londen, Geneven ende Embden’, effractie met beslistheid voor geoorloofd gehoudenGa naar voetnoot1. Ik zeg ‘met | |
[pagina 137]
| |
beslistheid’, omdat ze anders zeker toch wel nooit, in de botsing tusschen Antwerpen en Londen, die van haar besluit het gevolg is geweest, zoo krachtig voor het beslotene zou zijn opgekomen. Ge moet weten: in laatstgenoemde stad, in Londen, heeft de kerkeraad reeds in dit jaar 1562 in zake de verzetsvraag hetzelfde standpunt ingenomen, dat hem in 1567 en 1568 zooveel moeite heeft veroorzaaktGa naar voetnoot1; en het denkbeeld voorgestaan: dat het wel geoorloofd was zich gewapenderhand te verdedigen, maar niet tegen de overheid; dat de ambtenaren der Inquisitie, in opdracht der overheid handelend, niet mochten worden weerstaan; en dat Gods zegen alleen was te wachten als gewelddadige middelen werden vermeden. Ongelukkig schijnt hij die meening in een brief, dien hij 25 April 1562 - in antwoord op het schrijven, waarin krachtens synodaal besluit door Wybo en Moded advies werd gevraagd - naar de Scheldestad verzond, nu niet heel zachtmoedig te hebben geredigeerd. Althans Antwerpen was in het geheel niet tevreden. Het zond een flink gepeperden brief terug en droeg - zeker om het ontbrekende aan te vullen voor het geval bij den tocht over zee van den prikkelenden geur daarvan eens iets verloren mocht gaan - aan Moded en Hazaert op dien den geadresseerden ter hand te gaan stellen. Dat men in Londen waarschuwde, best! Maar dan moest men het niet doen op een manier, die als twee droppels water op een beschuldiging leek, en eigenlijk de Antwerpenaars op één lijn stelde met de oproerige wederdoopers en het gespuis van Thomas Munzer. Petrus Delenus aan het kalmeeren! De toon was inderdaad wel | |
[pagina 138]
| |
wat hard geweest, tengevolge van den wensch om toch vooral dringend tegen voortgaan op den ingeslagen weg te waarschuwen. Maar men had toch volstrekt niet bedoeld te krenken. En door deze en dergelijke betuigingen slaagde hij er toen gelukkig in - nadat ook de Antwerpenaars de invectieven van hun brief hadden teruggenomen - verzoening te bewerken. Dat het op oud ijs toch weer zoo gauw vriezen kan! Zes weken later was de toestand al weer niet zooals hij wezen moestGa naar voetnoot1. Het gerucht dat Moded gezegd had dat Delenus op de vergadering van den 5en Juni als een kind tegenover hem had gezeten en dat men zich voortaan wel wachten zou te Londen raad te vragen, ja zelfs daar geen attestatiën meer heen afgeven zou, en dus eigenlijk het kerkverband met de gemeente daar zou verbreken, zette in Engeland kwaad bloed. Een daarop gevolgde herhaling van Londens waarschuwing om toch aan de overheid onderdanig te zijn, joeg toen de Antwerpenaren weer in 't harnas. Verschil over de verzoeningsacte - tot welker opstelling men indertijd had besloten - deed de rest. En toen November aanbrak zat men weer volop in de ellende. Geen wonder toch ook! Want mocht de strijd dan al aangekomen zijn over een briefvorm en een woord, zijn diepste oorzaak lag toch in een uiteengaan der gevoelens. Een opmerkzaam toeschouwer had den 6en Juni reeds kunnen zien dat de vrede onmogelijk blijvend kon wezen. Omdat toen immers een zelfs breedvoerig dispuut over de vragen: 1) of de deken van Ronse moest gehouden voor een overheidsambtenaar of niet; 2), of de geeste- | |
[pagina 139]
| |
lijkheid daarvoor moest gehouden; en 3) of de overheid macht had iemand af te zenden om den Christenen lijden aan te doen; omdat m.a.w. toen zulk een zelfs breedvoerig dispuut over de grenzen en de organen van het overheidsgezag niet tot eenig resultaat had geleid. Het verwondert U wel niet dat ik, tot dit punt mijner redeneering gekomen, naar het straks besprokene terugkeer. Vanzelf heeft de mededeeling dezer dingen reeds weer de herinnering aan de Hondschotensche pamfletten bij U levendig gemaakt. En het ligt dus zelfs voor de hand nu tot mijn conclusie te komen. Waar de U genoemde vergaderingen geheel in denzelfden tijd vallen als de eerste uitingen van het verzet, en in hun midden geheel dezelfde denkbeelden aan den dag komen als bij die verzetsuitingen, mag die conclusie m.i. wel in dezen geest worden getrokken, dat inderdaad tusschen beide verband heeft bestaan. Of zouden we, niettegenstaande alle waarschijnlijkheid, toch slechts aan toevallige gelijktijdigheid hebben te denken? Serieuze verdediging zal die meening wel niet vinden. Maar omdat het beter is teveel dan te weinig te geven, wijs ik ten overvloede nog op de volgende feiten, die de volkomen ongegrondheid van een vermoeden van dien aard m.i. boven allen twijfel verheffen. Ten eerste op het verschijnsel dat een der Hondschotensche pamfletten, door het aantal Gereformeerden dat zich destijds in onze Nederlanden bevond op honderd duizend te stellen, volkomen overeenstemt met wat de insiders publiceerden in de voorrede der Nederlandsche geloofsbelijdenisGa naar voetnoot1; een feit dat te meer beteekent omdat | |
[pagina 140]
| |
officieele gegevens natuurlijk ontbraken en de niet-ingewijden zich al heel moeilijk een juist inzicht dien aangaande zullen hebben kunnen verschaffen. Vervolgens op het eigenaardige dat de verschillende mannen, die op de drie genoemde vergaderingen op den voorgrond traden - Moded, Hazaert, Jac. Bucerus en Wybo Sylvanus - ook leidende persoonlijkheden in West-Vlaanderen zijn geweest, en voor een deel ook in 1566 als de bewegende krachten van het verzet worden genoemd. En tenslotte dat reeds op den eersten dag na de besproken synode te Antwerpen op de Vischmarkt in die stad twee gevangenen der Inquisitie aan hun bewakers werden ontrukt, en dat een der eersten die daaraan meedeed was ... Herman ModedGa naar voetnoot1. Werkelijk, de vrees der Londenaars dat men aan de Schelde de effractie te Meesen min of meer goedkeurde, was niet ongegrond! Een deel der consistorialen mocht van zulke verzetsmaatregelen dan al niet willen weten: de leiders en de meerderheid vonden het dan toch zeker geoorloofd en zelfs aanbevelenswaardig op die manier een beteren stand van zaken in het leven roepen. Wat Bakhuizen van den Brink met het oog op 1566 heeft gezegd: ‘De consistoriën ... moeten meer gekend worden als het eigentlijke middelpunt van het verzet tegen Spanje, als de steun van voortdurenden tegenstand, als de ware aanvoerders van den gewapenden opstand’Ga naar voetnoot2, het geldt evenzeer van de jaren 1561 en 1562. En in | |
[pagina 141]
| |
verband daarmee zou zijn uitspraak zelfs nog iets krasser hebben kunnen luiden. Niet alleen middelpunt en ruggegraat van den opstand zijn de consistoriën geweest, ook oorsprong en voedingsbodem waren ze ervan. Toen de Grooten nog aan niets anders dachten dan aan het wenschelijke van vermeerdering van den invloed der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1, begonnen de ‘gueux religieux’, zooals Pirenne ze noemt, zich reeds metterdaad te verzetten. En wel heeft zich Jan van Hout dus in meer dan één opzicht vergist, toen hij in 1575, niet ver van hier, door een pistoolschot den predikant, die zich critiek veroorloofde op het randschrift der Leidsche noodmunt, van den kansel wilde lichtenGa naar voetnoot2. Niet alleen daarin dat hij meende dat kruit en lood historische vraagstukken kunnen oplossen. Maar ook wat het materieele der zaak betreft. Hij en zijn geestverwanten mochten, toen ze eenige jaren na zijn aanvang, aan den strijd gingen deelnemen, dat op grond van politieke vrijheidszucht, ‘libertatis ergo’, hebben gedaan, toen het verzet begon en bij hen van wie het 't eerst is uitgegaan, is godsdienst- en gewetensvrijheid de spil geweest, waarom het draaide. ‘Religionis causa’ brak het uit. | |
III.Geen onderzoek in zake de geschiedenis van de tweede helft der 16e eeuw is volledig, zoo de publicaties van Gachard, Poullet en Weisz en dergelijke er niet aan zijn te pas gekomen. Gaan we die ook in verband met dit onderwerp eens na, dan krijgen we sterk den | |
[pagina 142]
| |
indruk dat het zaad van de ten onzent omhoog geschoten plant van het gewelddadig verzet uit het Zuiden is komen overwaaien. Dat het Fransche Hugenotisme de U omschreven denkbeelden in den kring der consistoriën heeft doen opkomen. Naar dat Zuiden toch was onafgebroken de vreesachtige blik der landsregeering gericht. En tegen dat Hugenotisme vooral werd in den tijd, die onze aandacht vraagt, maatregel na maatregel genomen. Voorbeelden bij de vleet! Maar met een paar daarvan, uit de onmiddellijke omgeving der U genoemde effracties en kerkelijke vergaderingen, zult ge al wel tevreden zijn. Zie ze hier! Te Doornik werd in 1561 een lijst opgemaakt van alle Franschen, die daar sedert 1559 woondenGa naar voetnoot1. Reeds 10 Nov. van het daaraan voorafgaande jaar beval de landvoogdes aan den gouverneur van Rijsel de plakkaten van 1550 te hernieuwen, zonder het daarvoor bestemde tijdstip af te wachten, omdat vooral uit de omgeving van Rouaen en uit geheel Normandië zoo bij uitstek veel Franschen over de grenzen kwamenGa naar voetnoot2. Ongeveer veertien dagen later schreef de Raad van Vlaanderen aan den magistraat van Ieperen: de landvoogdes heeft gehoord dat verschillende personen, om de religie uit Frankrijk en van elders gevlucht, hier in ons land zijn komen wonen. Daardoor konden de burgers wel eens besmet worden. Draagt dus zorg dat ge nauwlettend op die vreemdelingen toezicht houdtGa naar voetnoot3. Een dergelijk voorschrift kreeg 18 Juli 1562 de overheid van Doornik, op grond van het door haar uitgesproken vermoeden dat eenige inwoners van Amiëns eigenlijk de aanstichters van de daar ter stede plaats gehad heb- | |
[pagina 143]
| |
bende ‘chanteries’ zouden zijn geweestGa naar voetnoot1. En eindelijk - laat ik het half dozijn maar mogen vol maken - eindelijk schreef Gilles Jovenel 2 Aug. 1561 uit Rijsel, waar hij procureur-fiscaal was, aan Viglius: de Fransche Hugenoten trachten ons zuidelijk Vlaanderen, door de communicatie tusschen deze streek en hun steden, als Calais, Ardre en anderen, met hetzelfde bederf aan te steken, dat er bij hen heerschtGa naar voetnoot2. Nu was het zeker niet onverklaarbaar dat de overheid dat standpunt innam. Juist omstreeks dien tijd was in Frankrijk het smeulende opstandsvuur tot lichte laaie aangeblazen. En waar nu tusschen Noord-Frankrijk en het zuidelijkste deel onzer Nederlanden werkelijk in niet geringe mate connecties bestonden - het bleek reeds uit den genoemden brief van Jovenel; het blijkt bijv. evenzeer uit het feit dat, toen de Bray in 1559 predikant te Doornik werd, hij immers niet alleen daar, te Rijssel en te Valenciennes werkte, maar ook in Amiens, te Dieppe en te MontdidierGa naar voetnoot3 - daar moest vanzelf in overheidskringen het denkbeeld wel post vatten dat de ideeën, die hier tot verzet hebben geleid, van Franschen huize waren. En toch vergiste men zich daarin ten zeerste. De betrekkingen tusschen ons en onze zuidelijke naburen - ook wat die tusschen onze Hervormingsgezinden en de Hugenoten betreft - mochten veelvuldig zijn, zoo bijster innig waren ze intusschen toch volstrekt niet. Lang | |
[pagina 144]
| |
heeft men 't gedacht. Maar bij nader inzien is die opvatting toch geheel onhoudbaar gebleken. Zelfs het sterkste argument, dat men om haar te handhaven in het vuur heeft gebracht - n.l. de overweging dat onze Nederlandsche Gereformeerden hun belijdenis, behalve op enkele punten van ondergeschikten aard, geheel aan die hunner Fransche geloofsgenooten hebben ontleendGa naar voetnoot1 - heeft in deze maar geringe bewijskracht. We mogen toch niet vergeten dat het in deze volstrekt niet de navolging van een origineel Fransch stuk gold, maar van een document dat voor zeven achtste letterlijk zoo uit de pen was gevloeid van Johannes Calvijn. En zonder beperking mag dus hetgeen er in 1566 te Antwerpen met Fransiscus Junius is voorgevallen, wel worden beschouwd als een feit, dat teekenend is voor den algemeenen toestand dier dagen. Deze Junius - schrijft Rutgers terecht - ‘had letterlijk alles, wat een gemeente voor haren Dienaar des Woords kan innemen’Ga naar voetnoot2. Maar niettegenstaande dat heeft hij in de Scheldestad toch maar moeilijk en slechts op den langen duur het vertrouwen kunnen winnen. En dat louter en alleen omdat hij .... Franschman was. Hoort slechts wat hij er zelf van schrijft: ‘Simulatque in Antwerpiam venimus, varii me labores et gravissimi exceperunt. Nam primum haerebat plerisque in animo bellorum adversus Gallos iam olim gestorum recordatio: quae imperitos homines ita affligebat, ut me, quamvis ad sanctum ministerium bono ipsorum missum et συστχτικοις idoneis instructum, non secus observarent quam si venissem exploraturus, aut nullas plano syllabas (ut Imp. vocat) aut testimonia perscripta | |
[pagina 145]
| |
ab Ecclesia certa habuissem. Quapropter saepe, omissa quavis defensione gentis, quam audiebam interdum culpari vehementius sine ullo merito meo, coactus sum in haec verba erumpere παθητικωτερον: ‘Rem profecto mirandam! tantum potuisse Satanam in mentibus hominum, ut per insaniam Regum ac principum odia tam aspera indere eis potuerit; nunc vero, quum omnes convocamur una ad Evangelii salutis praedicationem, non posse tantum apud nos illum sanguinem Christi, qui mundat nos ab omni peccato, ut ista odia eximat et nos compingat in sanctam spiritus unitatemGa naar voetnoot1. Was nu zoo de toestand nog in 1566, toen de oorlog met Frankrijk - die in 1559 met den vrede van Cateau-Cambresis eindigde, althans een jaar of zeven achter den rug lag, hoeveel erger moet hij dan nog niet zijn geweest in 1561, toen het krijgsrumoer nog maar zoo pas was verstomd. Toen zal men van Frankrijk nog wel niets hebben willen weten. En zeker heeft men dus toen ook de verzetsdenkbeelden er niet van overgenomenGa naar voetnoot2. Trouwens, ook nog om een andere reden moet men daarvoor niet veel hebben gevoeld. Voor zoover bekend is ging het bij het verzet in Frankrijk eenigszins anders toe dan ten onzent. Toen dat na de troonsbestijging van Frans II losbrak, ging de stoot daartoe eigenlijk niet zoozeer van de Gereformeerden uit, als wel van de zgn. ‘Huguenots d'état’, elementen die in werkelijkheid niet tot de aanhangers der Reformatie behoorden, maar niettemin om allerlei bijkomstige redenen zich bij hen hadden aangesloten. Militairen, die wel de Roomsche religie, maar niet - zooals Lavisse het uitdrukt - ‘l'orgueil de | |
[pagina 146]
| |
classe et de race, l'humeur batailleuse des gens d'épée’ hadden laten varen. Menschen die het bewind der Guises moe waren. Wraakzuchtigen en liefhebbers van veranderingGa naar voetnoot1. De ‘Huguenots de religion’, de mannen die - hadden we in deze aan invloed uit Frankrijk te denken - dan toch in allen gevalle als geleidraad voor dien invloed zouden hebben moeten dienst deen, maakten slechts de achterhoede uit, die schoorvoetend, min of meer tegen haar zin is gevolgd. Maar daardoor wordt het m.i. dan ook juist al heel onwaarschijnlijk dat onze consistorialen aan hen de gedachten zouden hebben ontleend, die aan de waargenomen verschijnselen het leven hebben geschonken. Intusschen, zij het dan al niet in Frankrijk dat we de bakermat dezer beweging hebben te zoeken: in allen gevalle moeten we ons toch om haar te vinden naar het buitenland wenden. Met alle constitutieve factoren van ons vaderlandsche leven is dat eigenlijk min of meer het geval. Onze natie moge in velerlei opzicht een gelukkigen aanleg hebben, allerlei beloften-volle mogelijkheden mogen tot haar karakter hebben behoord: eerst door impulsen van buiten plegen zich die mogelijkheden in vruchtbare werkelijkheden om te zettenGa naar voetnoot2. En zoo heeft het nu ook gegolden ten aanzien van de denkbeelden, die in verband staan met het begin van ons gewapend verzet. Het vraagstuk daaromtrent moge aan de orde zijn gesteld door wat in de Nederlanden zelf is voorgevallen, door de geloofsvervolging en door de politiek, die ons vaderland aan de belangen van Spanje wilde dienstbaar maken; het | |
[pagina 147]
| |
langdurige verblijf der Spaansche troepen binnen onze grenzen en de Fransche gebeurtenissen mogen hebben te weeg gebracht dat er een beslissing in werd genomen: dat ze in dien geest genomen werd waarin we zagen dat zulks het geval was, is vrucht geweest van den invloed van Genève. Dat ik bij het uitspreken dier opinie niet op algemeene instemming rekenen mag weet ik. Niemand minder dan Felix Rachfahl heeft met nadruk juist het tegenovergestelde verdedigd. ‘Die erste religiöse Erhebung der Niederländern gegen das katholische Glaubensjoch Philips II - beweert hij - ist unabhängig entstanden von Einwirkungen seitens der Genfer Zentrale des Kalvinismus .... Mochten im Kalvinismus als solchem immerhin revolutionäre Antriebe enthalten sein, sie wurden 1566 in den Niederländen wirksam, ohne das es einer besonderen äuszeren Anregung seitens der Genfer Mutterkirche bedurft hätte, ja sogar gegen deren bestimmte und ausdrückliche Willenserklärung. Das aus ihrer Lage entspringende Bedürfnis, der Selbsterhaltungstrieb, die Reaktion gegen die jahrzehnte lange blutige Unterdrückung, der sie sich ausgesetzt gesehen hatten, der Nationale Geist, das waren die Motive, welche die Niederländischen Protestanten 1566 zu aktivem Widerstande gegen ihre Regierung triebenGa naar voetnoot1’. Maar m.i. is de Kieler historicus ditmaal in het bewijzen van wat hij beweert te kort geschoten. Zeer zeker keurt Beza in de twee brieven aan Taffin, die als overtuigingsstukken dienst doen, met beslistheid onze bevrijdingsbeweging van 1566 af. Maar welke zijn daarvoor zijn beweegredenen? In hoofdzaak ging zijn bezwaar daartegen: dat die bewe- | |
[pagina 148]
| |
ging voortvloeide uit het beginsel der tolerantie. Dat men vrijheid trachtte te krijgen niet alleen voor de aanhangers der Augsburgsche confessie en voor de Roomsch-Katholieken, maar evenzeer voor Anabaptisten, Mennonieten, Davidjoristen en dergelijke. En dat in het pamflet tegen de plakkaten, dat hem ter lezing was toegezonden, dingen stonden, die woord voor woord aan Castalio waren ontleendGa naar voetnoot1. Maar juist daarom gaat het m.i. dan toch veel te ver uit die brieven te concludeeren dat Genève in geen enkel opzicht ons verzet heeft in de hand gewerkt. Met het hart der kwestie waarom het hier gaat brengen ze ons toch eigenlijk niet eens in aanraking. Doch dat is de eenige reden niet, waarom Rachfahl ons in deze niet tot gids kan dienen. Waar ons bleek dat het georganiseerde verzet niet eerst in 1566, maar reeds vijf jaren vroeger is begonnen, kunnen we niet volstaan met - zooals hij dat doet - een antwoord te zoeken op de vraag welk standpunt Beza tegenover den gang van zaken ten onzent heeft ingenomen, maar moet evengoed en zelfs nog in de allereerste plaats worden nagegaan welken invloed het Genève van Calvijn in deze op den loop der gedachten en gebeurtenissen heeft geoefend. Vergis ik mij niet dan is het in dit opzicht bij ons geheel eender gegaan als in Frankrijk. D.w.z. dat de groote Hervormer rechtstreeks, in concrete gevallen, tot het plegen van verzet nooit iets heeft bijgedragen, integendeel er gedurig tegen gewaarschuwd. Maar dat het niettemin tegelijkertijd, door de denkbeelden, die hij heeft voorgestaan, toch volstrekt niet buiten | |
[pagina 149]
| |
hem om is gegaan dat het zich heeft geopenbaard. Brieven, waaruit ons dat rechtstreeksche standpunt blijken kan zijn er, althans ten aanzien van onze Nederlandsche Reformatie niet. Wel nam - zooals ik daar straks meedeelde - de Antwerpsche synode haar besluit: ‘up 't advijs ende under correctie van Londen, Geneven ende Embden’. En wel zal er dus allicht tenminste één schrijven van dien aard bestaan hebben. Maar tot ons gekomen is dat al evenmin als de missive, die in deze van Emden uit zal zijn verzonden. Toch kunnen we ons wel voorstellen wat Calvijn, als hij althans geantwoord heeft, in dat antwoord - en evenzoo in eventueele andere brieven van gelijken aard - als zijn opinie ten beste zal hebben gegeven. Welke reden toch zou er zijn om te veronderstellen dat hij ten onzen opzichte een ander standpunt in deze zou hebben ingenomen dan in betrekking tot de Hugenoten. En tegenover die Hugenoten heeft hij zich meermalen zeer beslist uitgesproken. 19 April 1556 schrijft hij aan een ons onbekende kerk, die van de vervolging zeer te lijden moet gehad hebben, niettegenstaande alle deelneming in haar lot, toch: Au reste pource que iay entendu que plusieurs de vous se deliberent, si on les vient oultrager, de resister plus tost a telle violence, que de se laisser brigander, ie vous prie, treschers freres, de vous deporter de telz conseilz, lesquelz ne seront iamais benictz de Dieu, pour venir a bonne issue, puis quil ne les approuve point .... Je ny voy aultre refuge sinon quen vous despouillant de toutes voz affections, et remettant voz vies en la main de celuy qui a promis den estre gardian. vous attendiez paisiblement le conseil quil vous donnera, et ne doubtez point quil ne trouve ouverture telle quil verra estre propre pour vostre | |
[pagina 150]
| |
salutGa naar voetnoot1’. Een dergelijken raad krijgt 22 April 1560 de Kerk van Valence: ‘vous avez a vous fortifier nompas pour resister a la rage des ennemis par layde du bras charnelGa naar voetnoot2’. En, ten bewijze dat in den tijd waar zich onze aandacht speciaal mee bezighoudt dat gevoelen nog in 't geheel niet gewijzigd was: den 1en Mei 1561 kreeg de Kerk te Aix het volgende te lezen: ‘Or combien que la tristesse nous soit commune avec tous, si nous faut il restraindre et tenir en bride, et donner tel conseil l'un a l'autre que celuy qui a toute authorité par dessus nous soit simplement obei. Nous scavons bien que c'est une belle couleur et apparente, qu'il est licite de se revenger contre un populaire mutin, pour ce que ce n'est point resister à l'ordre de justice, mesmes que les loix arment tant grands que petis contre les brigans. Mais quelques raisons ou couvertures qu'on amene, toute nostre sagesse est de pratiquer la leçon que nous a apprinse le souverain Maistre, asavoir de posseder nos vies en patienceGa naar voetnoot3’. Gezien zulke uitingen is toch waarlijk de meening wel niet te gewaagd dat ook ten onzent het actieve verzet door den Hervormer nooit gesanctioneerd kan zijn. Ja zelfs zulke effracties, als waarmee dat verzet begonnen is, kan hij nooit voor zijn rekening hebben genomen. Want immers in een ‘Response a cinq questions’, die we nog van hem over hebben, schreef hij: ‘Sur le 4e, ascavoir sil est permis de faire evader par clefz supposees, par argent ou aultres praticques, ceux qui sont tenus prisonniers pour la religion. Quant à moy | |
[pagina 151]
| |
ie noseroie point donner tel conseil ny lapprouver’. Ofschoon hij de kracht van deze uitspraak terstond niet weinig verzwakt door er op te laten volgen: ‘mais quant telles entreprises se feront ie prieray Dieu que lissue en soit bonne et mesioyray si quelquung eschappe sans tumulte ne scandalle. Je vois quant dentre les disciples il y a eu quelque prisonnier que leglise a combatu par prieres plustost quaultrement. Mesmes S. Paul na point voulu estre rachete par argent. Parquoy pour ne point faillir le meilleur seroit de sabstenir de telles praticques. Mais quant quelquung sera eschape par tel moien, encores que ie nose point iustifier le faict, si loueray ie Dieu de la delivrance et mesmes ie supporteray plustost ceulx qui en useront que les condamner’Ga naar voetnoot1. Met dat al heeft - als ik reeds zeide - het doen onzer Nederlandsche consistorialen toch wel terdege den invloed van Calvijns geest ondergaan. Want de beroemde Genèver mocht in zulke concrete gevallen practisch nog zoo zeer allen actieven tegenstand ongeoorloofd achten en ontraden: tegelijkertijd verkondigde hij in zijn Institutie twee beginselen, die toch noodzakelijkerwijze tot heel andere consequenties moesten leiden. Het eerste daarvan geeft hij op deze wijze aan: ‘.... indien der nu ter tijt ergens eenige mindere Magistraten zijn ghestelt om de al te groote begeerlickheyt en moetwill' der koningen te bedwingen en in te toomen (gelijck als eertijdts waren de 'Ephori die teghen de koninghen van Lacedemonien waren ghesteldt om die in dwangh te houden, gelijck ook de Romeynen hadden hare beschermers des volcks tegen haer' opperste Regeerders, desgelijcks oock die van Athenen de hare, en gelijck, moge- | |
[pagina 152]
| |
lick, hedensdaegs in elck koninckrijck zijn, de drie Staten wanneers' hare voornaemste vergaderinghen houden) het is soo verre van daer dat ick densulcken souden verbieden uyt kracht en eysch van haer ampt haer selven te kanten tegen de woedend' ongebondenheyt der koningen, dat ick selfs beweere datse trouwloos en meyneedigh zijn, indiense swijgen, door de vingeren sien en stil sitten, wanneerse gewaer worden, dat de koningen haer selven baldadiglick en ongheregelt aenstellen, en het arme volck quellen en plagen: want dat en is niet anders dan de vrijheyt des volks, die sij vermoghens en uyt kracht van haer ampt haer van Godt opgeleyt, behoorden te beschermen, bedrieghlick verraden en overgeven’Ga naar voetnoot1. Van het andere dier twee beginselen geeft hij de volgende beschrijving: ‘Maer in die gehoorsaemheydt die men .... den Oversten schuldigh is, moet altijdt plaets hebben ééne uytsonderingh, of veel eer een regel die voor all' andere dingen wel dient betracht en nae gekomen, te weten, dat de voorseyde gehoorsaemheydt ons niet af en leide van de gehoorsaemheydt Godts, onder wiens will' alle de begeerten der Koninghen moeten onderworpen sijn .... Indiens [d.i. de overheden] yetwes tegen denselven [d.i. God] gebieden, dat moet als nul en krachteloos verworpen wordenGa naar voetnoot2’. Weliswaar zijn strikt genomen die beschouwingen niet in dien zin specifiek Calvinistisch te noemen, dat Calvijn de eerste zou zijn geweest die ze geuit heeft. De eerste der twee, waarbij de romanistische rechtsregel: ‘quod principi placuit legis habet vigorem’ verdrongen wordt door de erkenning van het recht en den plicht van zgn. magistra- | |
[pagina 153]
| |
tus inferiores, was het eigendom van de geheele Christelijk-Germaansche rechtswereldGa naar voetnoot1. En de tweede is immers niet anders dan de verklanking van een rechtsbeginsel, dat overal en altoos onder de Christenen gegolden heeft, rechtstreeks voortgevloeid als het is uit de Bijbelsche uitspraak dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschenGa naar voetnoot2. Intusschen: toch behoeven wij niet te aarzelen om hier van Calvinistische beginselen te spreken. Want de energie waarmee deze denkbeelden door Calvijn op het schild zijn geheven en de intense gelding, die er door hem aan geschonken is, zijn het toch eigenlijk eerst geweest, die ze in de wereld hun grooten invloed hebben doen oefenen. De man van Genève moge dan al niet de eerste zijn geweest, die ze te berde bracht: wel was hij de eerste die ze zóó wist uit te spreken dat het insloegGa naar voetnoot3. En op die wijze heeft hij nu - niettegenstaande al zijn adviezen van tegenovergestelden aard - toch metterdaad voor actief verzet ruim baan gemaakt. Rest dan alleen de vraag of de sporen van deze beginselen zich nu ook laten merken in de denkbeelden en het gedrag der consistorialen, waarop ik U daarstraks wees. Reeds in het algemeen pleit er de waarschijnlijkheid voor dat die vraag bevestigend zal moeten beantwoord worden. Uit het feit dat de synode te Antwerpen instantelijk verklaarde haar besluit in zake het verzet te nemen behoudens de goedkeuring ook van Genève, blijkt genoegzaam dat men den wensch had zich in deze door | |
[pagina 154]
| |
Calvijns beginselen te laten leiden. Weten welke die beginselen waren heeft men zeker ook gedaan. Want de mannen, die in deze zaak vooraan stonden, mogen dan al, voorzoover wij weten, geen van allen persoonlijk Calvijn hebben gekend, uit de Latijnsche of Fransche uitgaven van diens Institutie, en juist sedert het aan het verzet voorafgaande jaar 1560 ook uit de Vlaamsche vertaling daarvan, hebben ze toch, evengoed als wij thans, gereedelijk alles kunnen nagaan wat hij voorstond. En hoe kon het dan uitblijven of ze hebben in overeenstemming met die denkbeelden ook inderdaad gedacht en gehandeld. Evenwel: we behoeven ons tot zulk een waarschijnlijkheidsredeneering niet te bepalen en kunnen tot tastbaarder resultaat komen dan tot zulk een veronderstelling alleen. Er zijn ook feiten. Een daarvan, gelegen in het merkwaardige verschijnsel dat - waar Calvijn een groot voorstander van interventie was en meende dat, wanneer een vorst zich aan zijn volk vergreep, de overheid van een naburig land verplicht was tusschenbeide te komenGa naar voetnoot1 - geheel overeenkomstig dat ideaal een der beide U in den aanvang genoemde Hondschotensche pamfletten zijn dreigementen den schijn gaf afkomstig te wezen van de twee keurvorsten Jonkheer Gerard van Sevenberghe en Hertog Frederik van Naumburch, dat feit (zeg ik) vermeld ik alleen in het voorbijgaan. Immers - hoe eigenaardig het ook is - met de twee genoemde beginselen houdt het ongeveer geen verband. Maar er zijn er twee andere, die dat wel doen, en die verdienen dus eenige meerdere aandacht. | |
[pagina 155]
| |
Op de vergadering van den 6en Juni 1562, die tijdens de tusschen Antwerpen en Londen gerezen moeilijkheden in laatstgenoemde stad werd gehouden, hebben - naar bleek - de Antwerpenaars onder meer ook de stelling verdedigd: dat een overheid, die iemand uitzond om den Christenen lijden aan te doen, daarmee eigenlijk de grenzen van haar macht overschreed en dus haar gezag verloor. Welnu, is dat nu niet klaarblijkelijk dezelfde opinie als we bij Calvijn hebben gevonden: dat, als een koning bevelen geeft, die met Gods wil in strijd zijn, hij zijn recht op gehoorzaamheid heeft verbeurd? En wat het tweede dier beginselen betreft: de uitwerking daarvan zie ik in dat voortdurend bezig zijn onzer consistorialen met de vraag naar de positie der ambtenaren en handlangers van de Inquisitie. Langzamerhand werd het leed, dat men van de zijde dier mannen ondervond van dien aard, dat men het niet langer kon dragen. Nu ware het zeker het gemakkelijkst geweest hen maar eenvoudig, zonder veel woorden daarover vuil te maken, aan te pakken en hoe eer hoe beter aan het verstand te brengen dat men van hun optreden niet langer gediend was. Maar mocht dat? Begaf men zich daarmee niet op een ongeoorloofden weg? Ziedaar de vraag waarop men eerst een bevredigend antwoord moet hebben verlangd, eer men zich gerechtigd achtte tot eenige dadelijkheid over te gaan. Dat nu dat antwoord zóó luidde: als die Inquisitie-mannen geen overheidspersonen zijn, ga dan Uw gang maar; doch moeten ze wel als zoodanig beschouwd, dan handen thuis: me dunkt het is een niet onduidelijk bewijs dat de stelling: ‘verzet tegen de hooge overheid moge niet ongeoorloofd zijn als het van de magistratus inferiores uitgaat, particuliere personen hebben zich van zulk verzet steeds | |
[pagina 156]
| |
zorgvuldig te onthouden’, bij het zoeken van dat antwoord de norm is geweest. Dat ook in dit opzicht dus het hier te lande weerklinkend geluid een echo van de stem uit Genève mag heeten. En dat derhalve tot slot van mijn geheele bespreking het resultaat daarvan gevoegelijk in deze uitspraak mag samengevat: dat ons 16e-eeuwsche verzet tegen Spanje met de effracties van 1561 is begonnen, van de Gereformeerde consistoriën is uitgegaan, en - zij het dan al niet door rechtstreeksche adviezen, toch door de denkbeelden van Calvijn is verwekt.
A.A. van Schelven. |
|