Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Voordrachten behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.I. Eenige mededeelingen uit het Germaansch familie- en gemeenschapsleven.Het Germaansche recht is minder dan het Romeinsche individualistisch aangelegd. Het beschouwt niet, of althans in mindere mate, den mensch als drager van rechten, maar het goed, niet den boer maar diens hof. Subject van rechten is de mensch als gemeenschapswezen, als lid der familie, der gemeenschap: ‘deutsches Berechtigungsrecht ist Familienrecht’Ga naar voetnoot1. Het individu is lid der gemeenschap, der vredesgemeenschap voor alles, en als zoodanig gebonden door een reeks van verplichtingen; de eischen der gemeenschap, van wier hulp en steun hij de voordeelen heeft, doen zich voortdurend tegenover den enkeling voelen. Zoowel de eischen der kleinste gemeenschap - die van het huis - als van de grootste, de volksgemeenschap. In twee kringen, wier tegenstelling door economische en politieke omstandigheden wordt beheerscht, het boeren- | |
[pagina 117]
| |
dorp en de stad, speelt het volksleven der middeleeuwen zich af. Deze onderscheiding heeft voor den inhoud van het recht en voor den vorm, waarin dat tot uiting kwam, groote beteekenis. Aan de eene zijde: het hofrecht en dat der buurt- en markgenootschappen; aan de andere het stadrecht. Het laatste gegroeid uit het eerste voor de economisch op hoogeren trap staande stadsgemeente. Bij het voortduren van de oude, meer eenvoudige levensverhoudingen kenmerkt het recht der plattelandsgemeenten zich minder door bewuste daden van wetgeving, groeit het recht der vaderen langzaam voort en zijn de rechtsbronnen in hoofdzaak slechts een vaststelling van het oude overgeleverde recht, dat geldt. In de stadsgemeente daarentegen is door de nieuw-ontstaande eischen van handel en verkeer steeds aan nieuwe regelingen behoefte. Het haar geschonken keurrecht wees den weg om die behoefte te bevredigen; de keur kan vaststellen wat als recht zal gelden. Vandaar dat het boerenrecht voor de kennis der oude rechtsbeschouwingen en voor het inheemsche recht in zijn zuiversten vorm de belangrijkste bron is. Belangrijk, maar helaas niet zoo rijkvloeiend als wij dat zouden wenschen. Het boerendorp: ziehier de kring waar met recht als maatstaf geldt ‘één voor allen en allen voor één’. Enkele opmerkingen over het familieleven mogen daarvan een beeld geven.
Het komt mij onjuist voor om de Romeinsche familia en vooral de Romeinsche patria potestas als een specifiek Romeinsch verschijnsel te beschouwen, dat met de klassieke cultuur onafscheidelijk samenvalt, en om dit alles als een tegenhanger van de Germaansche toestanden voor te stellen. Zooals ten aanzien van zoo menig deel van | |
[pagina 118]
| |
het recht, blijkt ook hier dat van deze en dergelijke scherpe tegenstellingen, die men wel gemeend heeft te moeten aannemen - vooral vroeger -, bij nadere beschouwing slechts weinig of niets overblijft. Want de lijn, door Hans FehrGa naar voetnoot1 zoo aanschouwelijk aan het licht gebracht en voorgesteld, is voor versterking en uitbreiding maar al te vatbaar. De familie, als bloedverwantenkring, en de staat zijn steeds elkaars complement geweest. Is de staat, zooals in den aanvang, zwak, de familie als zoodanig is sterk. Krachtiger worden van den staat en daarmede gepaard gaande vermeerdering van zijne bemoeiingen heeft (ongetwijfeld in samenwerking met economische veranderingen in de menschelijke samenleving) een verzwakking van de familie en van den familieband tot gevolg gehad. In drie feiten, die zich aan onzen historischen blik voordoen, openbaart zich dat wellicht het duidelijkst: in dat wat wij kunnen opmerken ten aanzien van armenzorg, voogdijvoorziening en strafrecht. Voor armenzorg leveren de oud-Germaansche rechten ons het begin: de zorg voor den behoeftigen bloedverwant rust, als gevolg van den plicht der verwanten om elkander in alle nooden des levens bij te staan, uitsluitend bij de familie - en geeft artikel 193 onzer tegenwoordige Grondwet het einde: het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regeering. Met armenzorg ontspringt uit dezelfde bron de plicht der familieleden tot voogdijverzorging der ouderlooze leden. Meer en meer is met betrekking daartoe de overheid gaan ingrijpen, aanvankelijk subsidiair, dan primair en nog niet ver ligt de omvangrijke vermeerdering der staatsbemoeiing op dit gebied door de | |
[pagina 119]
| |
zgn. Kinderwetten achter ons. Bijzonder leerrijk is in de derde en laatste plaats de ontwikkeling in het strafrecht geweest. Wij stippen daarvan aan dat de vervolging, die van de familie uitging, staatstaak werd; dat de bewijslevering, die zoowel in positieven zin als in negatieven (onschuldsbewijs) met hulp der familie (als eedhelpers) te voeren was, op de organen van het staatsgezag overging. Evenals de strafoefening, die als wraakrecht bij doodslag het langst familiezaak bleef en niet dan door het krachtig bestuur der Bourgondische vorsten in de Nederlanden vervallen is. En ten slotte dat de strafgelden van een bate voor de familie tot een bate der overheid werden, en de plicht der familie om die op brengen verviel.
Wij spraken hier van de familie als bloedverwantenkring, van de familie in modernen zin. Zij was en bleef ook in vervolg van tijd het punt van uitgang en de grondslag voor het erfrecht. - Maar belangrijker en misschien meer eigenaardig is de familie in Germaanschrechtelijken zin, als de huisgemeenschap, niet gebonden en bijgehouden door bloedverwantschap, maar door de macht van het hoofd des huizes, de mond. Het huis is niet alleen een zedelijk en economisch geheel, maar ook een rechtseenheidGa naar voetnoot1. Vandaar dat het hebben van eigen huis, van ‘vuur en rook’, van ‘vuur en licht’, ‘eigen | |
[pagina 120]
| |
kost en rook’Ga naar voetnoot1, een voorwaarde is voor de medegerechtigdheid tot de gemeene mark en in het algemeen voor het hebben van politieke rechten. Nieuwe burgers in de stad moeten vuur en rook houden. En al is het punt betwist en vol fijne controversen, dit is wel zeker, dat de vestiging van eigen huis voor den jongeman naar Germaansche rechten een plaats als de Romeinsche emancipatie inneemt. Het hebben van eigen rook, dat aldus voor de publiek- en voor de privaatrechtelijke zelfstandigheid een eerste vereischte blijkt, valt regelmatig samen met huwelijk van den zoon des huizes. Het recht, dat in den aanvang alleen het uiterlijk waarneembare als rechtsfeit stelt en daaraan het intreden van rechtsgevolgen verbindt, berust op den eenvoudigen regel der samenleving, dat het kind door zijn huwelijk een eigen huis grondvest en daarmede een zelfstandig lid der gemeenschap wordt. Pas als het recht zijn eerste levenskracht heeft ingeboet en vasten termijn voor de onvaste en steeds met de omstandigheden wisselende zelfmondigheid in de plaats stelt, geeft het een mondigheidstermijn op bepaalden leeftijd. Maar als overblijfsel van het oude en als concessie aan de werkelijkheid erkent het een intreden der meerderjarigheid door het huwelijk ook vóór dien leeftijd. Merkwaardig is het nog bij de Groot (Inleidinge I 6 § 4) te lezen, dat emancipatie stilzwijgend kan plaats hebben: ‘wanneer eenig kind werd toegelaten op zich zelve te woonen ende neeringe te doen’. De huiséénheid treedt uiterlijk aan het licht door het dragen van gelijke kleedij door het ‘gesinde’. Als uiting van te groote saamgehoorigheid werd dit daarom voor | |
[pagina 121]
| |
de gemeenschap niet zonder bedenking geacht, en wordt veelal het ‘cleederen draghen met den anderen’ - behalve voor de schutters - verboden. Aan het hoofd dier rechtsgemeenschap staat de huisvader, ondanks de machtsontwikkeling van den staat huisheer in vollen zin. Onder hem staan de vrouw en de kinderen, en met hen allen en alles wat zich in het huis bevindt. Die macht stelt hem met den Romeinschen pater familias op één lijn. De Groot's mededeeling (Inleidinge I 6 § 3): ‘De groote ende zonderlinghe macht der ouders over de kinderen onder haere hand staende is in deze landen onbekent’ is niet maar zonder meer als juist te aanvaarden. Eerder ongetwijfeld zijn uitlating: ‘Uit dit gezag van een man over sijn vrouw, ende van de ouders over de kinderen, is ontstaen de huisbestieringe’ (I 3 § 8). De macht over de vrouw ontstaat door en met het huwelijk; oude huwelijksvormen symboliseeren dit op treffende wijze. Het huwelijk is geen bond van gelijkheid, maar een heerschappijverhouding, die ten doel heeft door de voortbrenging van kinderen de familie in stand te houden. Daardoor wordt het huwelijk ‘den grond-vest van de burgerlicke gemeenschap’ (de Groot, Inl. I 11 § 10). En daarom is impotentie een huwelijksbeletsel of een omstandigheid, die de nietigheid ervan met zich sleept. Het langst is men in de landelijke samenleving op dit standpunt blijven staan. De landman vindt in zijn kinderen het onmisbare middel om de behoefte aan werkkrachten ter bearbeiding zijner hoeve te vervullen. De zorg voor de zwangere vrouw en de voorschriften om haar dien tijd ongemoeid te doen doorbrengen komen in het oud-Nederlandsch recht algemeen voor; het meest practisch en plastisch in het boerenrecht. In het hofrecht | |
[pagina 122]
| |
is zelfs de heer tot het bezorgen van versterkingen soms verplicht. In de Limburgsche heerlijkheid Wylre wordt voor haar en voor zieke kinderen een goedgunstige uitzondering gemaakt, dat zij - anders dan de andere ingezetenen - zich bier mogen laten halen waar zij willenGa naar voetnoot1. Het kind behoeft om in de rechten van kind tot vader te komen een opneming in het huis des vaders, zooals het meisje om vrouw des huizes te worden. Het geven van eenig voedsel aan den jonggeborene geldt als symbolische handeling daarvoor. De mond - het mundium - is aanvankelijk uitsluitend een machtsbegrip en hoewel daarbij meer en meer het denkbeeld van bescherming in verloop van tijd op den voorgrond trad, verdween het er aan inhaerente begrip van macht nooit geheel. Wil men misschien Croesers (Ontwerp Stadr. Kampen I, blz. 170) beschrijving der personen, die in hun ouders ‘macht ende bedwanck sinnen’ wraken als uiting hiervan, omdat hij waarschijnlijk onder Romeinschen invloed zich van deze woorden bediende, - het Stadboek van Zwolle (II, 233/4) kan dan als onvervalschte getuige worden aangehaald, wanneer het spreekt van personen waarvan iemand ‘bevelinghe hadde’, of ‘der hij machtich is’. Het gezag wordt hooggehouden. In de 16e eeuw vinden wij een strafbepaling tegen kinderen ‘die in boesheyt handen ofte voeten an haer ouders slaen, ofte dreyge te smyten, ofte onbehoorlicke woerden hebben ofte vloecken ofte vermaledijen ofte zonder oorloff in recht te betrekken’ (Versl. en Med. O.V. Rbr. I, blz. 93). Het treft dat hier de ouders genoemd worden; een gevolg van de algemeene ontwikkeling dat het gezag der vrouw in het | |
[pagina 123]
| |
algemeen en dat der moeder in het bijzonder sterker wordt en langzamerhand de macht van den huisheer zich differentieert in die van den vader, echtgenoot enz. Zoodra het de macht van den vader als zoodanig wordt, die zich tegenover de kinderen uiten gaat, treedt de moeder hem als concurrente ter zijde. Het gezag laat zich hooghouden door het tuchtigingsrecht, dat aan het hoofd des huizes toekomt, niet als man en vader maar als pater familias. Het bewijs daarvan ligt m.i. in het feit - ook voor later tijd en b.v. door Huber uitdrukkelijk in herinnering gebracht - dat hij het evenzoo heeft tegenover zijn personeel, dat in het huis woont. Wat de practijk van dat ruimgegeven tuchtigingsrecht geweest is, valt moeilijk te zeggen. En ten slotte: het uit zich ten aanzien van het vermogen door het recht van gebruik en genot (de weer), dat de huisvader heeft van de goederen der huisgenooten. Die eenheid duurt zoolang degeen, over wiens goederen het gaat, blijft ‘pars domus’; zij eindigt door het ‘uytgoeden’ van den zoon. En - om de lijn voort te zetten, die reeds werd aangeduid - dit uitgoeden valt samen met het huwelijk, het vestigen van eigen huis. Zeer juist werd dit, economisch begrijpelijk, verband weergegeven door het middeleeuwsche stadboek van Groningen (art. 25), dat zich het geval aldus denkt: ‘soe woer een man ende ene vrowe guet wtgheuet oeren sone, de een wijff nemet’. Zoo vallen uitgoeden en huwen samenGa naar voetnoot1. De zonen zijn lid der familie-vermogensgemeenschap, die door den vader wordt beheerd en benut ten gemeene profijte, totdat zij trouwen en zelfstandig worden, d.w.z. | |
[pagina 124]
| |
met hun deel het huis verlaten om een eigen huis te vestigen: ‘dattet schyede avermijds enen hylycke’Ga naar voetnoot1. Dat wij het ons aldus werkelijk juist voorstellen, wordt bevestigd door de bronnen, die de verplichting tot inbreng bij verdeeling der ouderlijke nalatenschap niet verbinden aan het feit, dat het kind reeds uit de gemeenschap goederen kreeg, maar aan de omstandigheid, dat het is uitgehuwelijkt. Als voorbeeld daarvan is te noemen het Landrecht van Dalem van 1382, dat over den inbreng in de nalatenschap van de ouders bepaalt: ‘oft daer eenich kynt waer, dat uutgehilict waer ende dat erve ende dat goede hebben woude, dat sal incomen ter eerster doot mit half sulcken goede alst uutgevuert hadde, enz.’Ga naar voetnoot2. De beteekenis van de huis- en familiegemeenschap voor de ontwikkeling van het eigendomsrecht op vast goed en de voorkoops- en naastingsrechten, die daarvan in later stadium het overblijfsel waren, zijn van algemeene bekendheid en behoeven hier geen uitvoerige bespreking. Lang is - zooals Mr. S. Muller Fz. het treffend uitdrukteGa naar voetnoot3 - hier zoo al niet een recht dan toch een aanspraak der familie erkend en bleef het besef der gemeenschap sterk. Dat het erfrecht daaruit als van zelf voortvloeide, behoeft evenmin nadere uitwerking. Slechts moge er op gewezen worden, dat de familie-eigendom van het onroerend goed, het belangrijkste bezit en datgene waaraan de politieke rechten verbonden waren, | |
[pagina 125]
| |
slechts een der stadia was in de ontwikkeling die met het individueel eigendom geëindigd is. Aanvankelijk worden de gronden toegewezen aan de volksstammen; zij hebben den eigendom, maar het gebruik wordt verdeeld onder de volksgroepen; - die gemeenschappen maken plaats voor kleinere: het gebruik leidt tot eigendom der groepen, die het gebruik verdeelen onder de families. En zoo gaat het langs den weg van gebruik voort: de familie wordt eigenares met individueel gebruik, totdat ten slotte het eindpunt der ontwikkeling, het individueel eigendomsrecht, bereikt wordt. - De hier geschetste ontwikkeling is niet louter hypothese, maar eene die zich in den historischen tijd afspeelt en in de bronnen is na te gaan. De studie van de markegemeenschappen zal door de onderzoekingen van Prof. van Blom over verschillende vormen van gemeenschappelijk landbezit rijkelijk worden aangevuld.
Het begrip der familiesaamgehoorigheid is naar mate de staat aan kracht won, verminderd. De staatsbemoeiingen en de staatsmacht zijn tegen het einde der middeleeuwen wassende. Dat een sterk gemeenschapsgevoel de organisatie der middeleeuwen heeft beheerscht en die organisatie een publiekrechtelijke was, dat de leer dat zij publiek- en privaatrecht niet onderscheidden, niet juist is en niet juist kan zijn, komt mij onbetwistbaar voorGa naar voetnoot1. Het zij geoorloofd om er op te wijzen dat wie voor ons land materiaal in die richting zoekt, het vinden zal in de uitgave der Geldersche markerechten van Mr. Sloet. Als besluit zou ik op een punt, dat mij bijzonder trof en waarover ik eenige bewijsplaatsen kan noemen, nog wil- | |
[pagina 126]
| |
len wijzen. Het is het besef, dat de gemeenschap haar productievermogen kan vermeerderen door de handen in een te slaan, door zich tezamen voor gemeenschappelijk gebruik datgene te verschaffen, waaraan niet ieder voor zich, maar wel allen tezamen behoefte hebben. Zeer merkwaardig en practisch is dit in de boerendorpen ten aanzien van het hebben van mannetjes voor den veestapel tot uiting gekomen, en hier en daar gebleven. Wij vinden dit in juridisch verschillenden vorm. Als een verplichting voor den tiendheffer ter plaatse als een tegenpraestatie voor het genot der tienden: zoo te Wittem en Wylre in LimburgGa naar voetnoot1. In de Woudenbergsche meent (in Utrecht) waren, behalve de bezitters van hofsteden in het dorp, die van Heynschoten gerechtigd tot 18 scharen, waartegenover zij verplicht waren een jongen stier te houden ‘tot behoeff van de gemeene inwoonderen vant darp’Ga naar voetnoot2. Het Geldersche dorp Beltrum kent het thans nog in den vorm van een zakelijke last op een der hoeven van het dorp, hierin bestaande dat de eigenaar of gebruiker van het bezwaarde erf ten behoeve van de ingezetenen van Beltrum steeds een bekwamen bul en een bekwamen beer moet houden ter dekking van de koeien en varkens dier ingezetenen, wanneer deze zich daartoe bij hem aanmelden en dit zonder betalingGa naar voetnoot3. | |
[pagina 127]
| |
Weer anders is de figuur in het Drentsche Roswinkel Volgens de willekeur der geërfden van 7 Maart 1757 verklaren dezen een willekeur te hebben gemaakt dat: ‘ter onderhouding en uitmaking van de huir voor de hengst, elk vol boer ijder reijse den hingst agt dagen en een halve boer 4 dagen zal omvoeren, en dat degeene die niet voert voor ijeder peert dat gesprongen word, hetzij dat dragtig word of niet, zal geven 6 spint rogge’Ga naar voetnoot1.
J. van Kuyk.
(De voordracht is wegens gebrek aan beschikbaren tijd, vooral wat het einde betreft, eenigszins moeten worden verkort). |
|