Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 128]
| |
II. Analogie of wet in de Geschiedenis.Oneindig is de horizon der geschiedenis; onophoudelijk hoopt zich de massa verzamelde feiten op; ieder onderzoek brengt nieuwe bijzonderheden aan het licht; in elke richting reiken de vele takken der historische wetenschap verder en verder; verdiept men zich in een enkel tijdvak, eene enkele hulpwetenschap, dan is een menschenleven reeds niet meer voldoende, om in alle onderdeelen door te dringen. Let men alleen op de veelheid en verscheidenheid der détails, dan kan het gebeuren, dat den lezer het boek, den schrijver de pen ontvalt, in wanhoop, om ooit zooveel stof, als hem wordt geboden, te kunnen omvatten. Van dit standpunt uitgaande heeft de philosooph Schopenhauer de geschiedenis uit de rij der wetenschappen gebannen, omdat zij alleen nevenschikt, terwijl haar het vermogen van onderschikking, van samenvatting tot algemeene begrippen ontbreekt. Het meest algemeene in de geschiedenis is volgens hem altijd nog iets enkels, iets individueels; nooit kan men in de gebeurtenissen regel of wet ontdekkenGa naar voetnoot1. Het is tegen dergelijke voorstellingen, dat van vele zijden protest | |
[pagina 129]
| |
is aangeteekend. Had de geschiedenis alleen met een oneindig naast elkander van bijzonderheden te doen, dan zou haar taak werkelijk troosteloos zijn, dan stond zij ook niet op het niveau van de wetenschap, maar was zij eene verzamelings-liefhebberij op groote schaal. Maar Schopenhauer's stelling is niet houdbaar; uit het bijzondere in de geschiedenis laat zich het algemeene opmaken en feitelijk is alle historische waarneming niet anders dan het samenvatten van détails onder algemeene gezichtspunten. Wij zien geen alleenstaande personen of onsamenhangende feiten; wij zien stroomingen, tijdperken, volken, staten en te midden daarvan voorvallen en menschen in onderling verband en samenwerking. Naarmate de wetenschap dieper indringt in den tijdgeest en alle uitingen daarvan tot haar recht doet komen, wordt het karakter van een stuk verleden duidelijker geteekend, worden de toetsen breeder en de lijnen scherper neergezet. Het latere uit het vroegere af te leiden, de gebeurtenissen in hun causalen samenhang te zien, de verschijnselen in hunne wording na te gaan, dat is de taak der geschiedswetenschap. Boven het vertellen van merkwaardige voorvallen of het kritiekloos verzamelen van losse berichten heeft zij zich verre verheven. Vooral sedert het ontwikkelingsbegrip, dat voor de natuurwetenschappen zoo groote beteekenis gehad heeft, zijne intrede in de humanistische wetenschappen heeft gedaan, hebben de geschieds-opvattingen zich belangrijk gewijzigd en verdiept. Beschouwt men geslachten, volkeren, staten in hunne ontwikkeling, dan is iedere toestand, waarin zij zich tijdelijk bevinden, van eigenaardige, onvervangbare beteekenis voor de geheele reeks veranderingen, die zij ondergaan. Het détail krijgt eene hoogere beteekenis; het streven ontstaat, om het geschiedkundig | |
[pagina 130]
| |
verloop als een samenhangend geheel te zien. Eene volledige ontwikkelingsgeschiedenis van een volk berust op vergelijking der toestanden, waarin het achtereenvolgens verkeerd heeft; de volken behooren weer in verband met elkander behandeld te worden en tenslotte in verband met het meest omvattende geheel der geschiedenis, de menschheid. Het stellen der ontwikkelingsgedachte deed aanstonds tal van vragen oprijzen. Hoe had men zich den ontwikkelingsgang van de menschheid voor te stellen? Bewoog zij zich opwaarts of bleef zij op gelijke hoogte?, volgens een spiraal of een cirkel? De meesten, zooals de sociologen Auguste Comte en de Greef verklaarden zich voor het eerste; sluit men zich bij hen aan, dan rijst de nieuwe vraag, of de vergelijking van de spiraal ook opgaat voor een aantal volken, zooals de Nieuw-Hollanders, die eigenlijk nooit tot eenige ontwikkeling zijn gekomen. Maakt men voor dergelijke volken eene uitzondering, dan zal tegenwoordig wel geen verschil van meening omtrent de mogelijkheid van ontwikkeling in den zin van vooruitgang meer bestaan. Daarbij moet echter tevens worden opgemerkt, dat na vooruitgang ook achteruitgang kan intreden, dat verval bloeiende rijken kan treffen en dat de ontwikkeling ook den vorm van decadentie kan aannemen. Het voorbeeld van de Romeinsche geschiedenis dwingt onmiddellijk tot de aanvaarding van die mogelijkheid; de Greef heeft ook het denkbeeld van teruggang in zijn stelsel opgenomenGa naar voetnoot1. Naast de hier aangeroerde kwesties heeft zich van den aanvang af het vraagstuk geplaatst, of men de ontwik- | |
[pagina 131]
| |
keling in de geschiedenis als een regelmatig proces kan beschouwen, dat zich bij de verschillende volken telkens op dezelfde wijze herhaalt. Niemand is natuurlijk blind geweest voor de oneindige variatie in de lotgevallen van volken en staten, maar daarbij blijft niet uitgesloten, dat in het algemeen een vaste ontwikkelingslijn gevolgd wordt. Kan men aantoonen, dat verschillende groepen van menschen zich achtereenvolgens in dezelfde toestanden bevinden, dat dezelfde verhoudingen van maatschappelijken en staatkundigen aard en daarmede overeenkomende beschavingsvormen zich in eene bepaalde volgorde voordoen, dan kan men ook een algemeen ontwikkelingsschema construeeren en de wetten, die de verandering beheerschen, opstellen. De wetten der geschiedenis te vinden, werd eene leus; voor heden heb ik mij tot taak gesteld, de vraag te behandelen, in hoeverre de gevonden algemeenheden aan het begrip wet beantwoorden. Het was in de eerste plaats de philosophie, die op logische wijze eene oplossing van het wereldproces in den zin van een bepaalden ontwikkelingsgang trachtte te vinden. Herder, de grondlegger van de geschiedsphilosophie stelt zich in zijne ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’Ga naar voetnoot1 reeds geheel op het standpunt der ontwikkeling, maar komt niet tot eene systematische doorwerking van de gedachte. Eerst Hegel gaat daartoe over, terwijl hij in zijne ‘Vorlesungen über Geschichtsphilosophie’ zijne dialektische methode op de geschiedenis toepast. Volgens hem komt de wereldgeest in de geschiedenis tot het bewustzijn van zijne eigen vrijheid. Hij onderscheidt drie perioden; die van de oostersche volken der oude geschiedenis, Egyptenaren, Assyriërs, | |
[pagina 132]
| |
Perzen e.a., bij wie het vrijheidsbewustzijn nog geheel onontwikkeld was, het tijdperk van de Grieken en Romeinen, waarin het uittreden van het absolute in het bewustzijn van zijne vrijheid begint en de daarna gevolgde periode, waarin het bewustzijn van vrijheid zich verbindt met het begrip van de noodzakelijkheid, om willekeur en ongebondenheid te beperken. De staat is voor Hegel, evenals ook voor KantGa naar voetnoot1 de mogelijkheid van vereeniging van vrijheid en regelmaat. Het behoeft geen betoog, dat deze indeeling geheel deduktief is en met de werkelijkheid geen voeling houdt. De tegenstelling tusschen de drie genoemde volken-groepen is geheel willekeurig en al moge de gedachte van de voortschrijding van het vrijheidsbewustzijn van groote waarde blijven, langs dialektischen weg geschiedt dit zeker niet. Daarbij komt, dat de staat in zijne ontwikkeling als de eigenlijke geschiedenis wordt opgevat. Wat daarbuiten valt, wordt buiten beschouwing gelaten. Volken, die niet tot de vorming van den modernen cultuurstaat hebben medegewerkt, zooals de onbeschaafde volken van Amerika en Afrika en de nakomelingen der vroegere oostersche volken, vertegenwoordigen geen toestand van het absolute. De vraag of bij deze ook ontwikkeling mogelijk is, wordt niet opgeworpen. In zijn geheel is het stelsel van Hegel onhoudbaar. Zoo is het gesteld met veel andere, die uitgaan van vooropgezette denkbeelden; er blijft eene onoverkomelijke kloof tusschen stelsel en werkelijkheid; het schijnt niet mogelijk te zijn, de waarheid onmiddellijk te benaderen; eerst nadat eene reeks van oplossingen van de hand is | |
[pagina 133]
| |
gewezen, vindt men dikwijls eerst de rechte. Zoo is het verklaarbaar, dat in een land, waar de blik veel meer gescherpt was voor maatschappelijke vraagstukken, dan in het Duitschland van Hegels tijd, nl. in Frankrijk, de eerste uitwerkingen van de ontwikkelingsgedachte toch evenzeer een deduktief karakter droegen. De voorloopers der sociologie Turgot, Saint-Simon, Condorcet, hadden belangrijke, hoewel niet volledig uitgesponnen gedachten over de maatschappelijke ontwikkeling uitgesproken. Auguste ComteGa naar voetnoot1 heeft, deze als uitgangspunt nemend, een volledig systeem ontworpen, dat van het positivisme, welks groote historische beteekenis algemeen erkend is, maar dat zich niet als geheel heeft vermogen te handhaven. Aangezien de rede volgens Comte het voornaamste element in den menschelijken geest is, bestaat alle vooruitgang in het beheerschen der lagere neigingen, de hartstochten en de fantasie, door het verstand. De ontwikkeling van het intellekt wordt in den loop der tijden door Comte vervolgd. In de wetenschap neemt hij eene opklimming aan, waarbij de sociologie in top van de pyramide staat. (Hiërarchie der wetenschappen: mathesis, astronomie, physica, chemie, biologie, sociologie). Op godsdienstig, moreel, aesthetisch en oeconomisch gebied heeft evenzeer vooruitgang plaats en dat wel zoo, dat alle onderdeelen der beschaving zich op evenredige en samenhangende wijze vormen. De beschaving heeft steeds drie stadiums te doorloopen. Het eerste is dat van de theologische denkwijze, waarop de fantasie nog het overwicht heeft over het verstand, zoodat men de verschijnselen | |
[pagina 134]
| |
op bovennatuurlijke wijze tracht te verklaren; dan volgt het metaphysische tijdperk, waarin men zijn toevlucht neemt tot abstracte denkbeelden, terwijl men in het derde, wetenschappelijke, of positivistische tijdperk, met hulp van exact-wetenschappelijke methoden de wetten in de verschijnselen zoekt te ontdekken. Door eene geschiedkundige uiteenzetting tracht Comte nu het gezamenlijk veranderen en opklimmen der beschavings-toestanden aan te toonen. Zoo wordt in het begin van het theologische tijdperk het fetischisme gesteld, dat den mensch wezens, die hem gelijk zijn, in levenlooze voorwerpen doet vermoeden. De akkerbouw, dien hij uitoefent, maakt hem echter opmerkzaam op de verschijnselen des hemels en op de sterren. Hierdoor komt hij tot de vereering van goden, die verder van hem verwijderd zijn, dan de fetischen. Het polytheïsme, dat nu ontstaat, brengt vijandschap tusschen verschillende volken wegens het groot aantal goden; de oorlogen zijn oorzaak van krijgsgevangenschap en slavernij; de slavernij veroorzaakt overdaad en ongelijke verdeeling van het bezit. Aangezien de godsdienst overheerscht, worden de volken nog theocratisch geregeerd; maar door oneenigheid tusschen de priesters der verschillende godsdiensten moeten zij dikwijls bukken voor de wereldlijke macht, zooals bij de Grieken en Romeinen geschiedt, terwijl het gele ras eeuwig onder de theocratie gebukt blijft. Door de vrijmaking van het intellekt zijn de Grieken nu in staat tot hunne grootsche scheppingen op philosophisch gebied, terwijl de Romeinen hunne talenten op staatkundig en rechtskundig gebied vormen. De kunst echter heeft in het tijdperk van het de fantasie aanwakkerende polytheïsme een later nooit geëvenaarden bloei bereikt. In de middeleeuwen waren de maatschappelijke verhoudingen steeds | |
[pagina 135]
| |
te onzeker, om op artistieke wijze geïdealiseerd te worden. Vermeerdering van inzicht doet het monotheïme ontstaan, dat door de verbreiding van het Christendom eene belangrijke verzachting der zeden doet intreden. De krijg wordt meer van defensieven aard. Het leenstelsel wordt door Comte beschouwd als een stelsel, dat aan de vorsten eene steeds beschikbare defensieve macht aanbood. De slavernij wordt tot hoorigheid verzwakt. Een enkele blik in Comte's historische overdenkingen is voldoende, om te doen zien, dat hier kunstgrepen worden gebruikt, om de ontwikkelingsreeksen, die hij construeert, met elkander in verbinding te brengen. Soms wordt een historisch verschijnsel in nieuwe belichting geplaatst, maar meestal overheerscht de neiging, om alles met geweld in het stelsel te passen. Niet het ontwerpen van de wet der drie tijdperken, die bij nader inzien al heel weinig van eene wet blijkt te hebben, is Comte's voornaamste verdienste, maar zijne poging om de ontwikkeling der samenleving voor de eerste maal als een geheel te zien. De geschiedenis is voor hem eene strooming in bepaalde richting. Wil men haar doorgronden, dan moet men den weg, dien zij gaat en de mijlpalen, die zij voorbijkomt, leeren kennen. Die mijlpalen staan, waar bepaalde beschavingstijdperken, waarin men de geschiedenis kan verdeelen, eindigen. Het doorgronden van die tijdperken - âges de civilisation’ noemt Comte ze, ‘Kulturzeitalter’, had Herder ze reeds genoemd, ontwikkelingstrappen kan men ze in het algemeen noemen -, is de taak der geschiedenis. Wij zien hier de geboorte der beschavingsgeschiedenis, of liever van de cultuurgeschiedenis, want identisch zijn deze begrippen niet. Terwijl beschaving meer is opgevat als het resultaat van een innerlijk proces, dat zelfbe- | |
[pagina 136]
| |
heersching tot gevolg heeft, heeft men aan cultuur steeds eene meer algemeene beteekenis gegeven, door ook het beheerschen van de natuur door middel van wetenschap en kunst eronder te verstaan. De cultuurgeschiedenis houdt dus ook rekening met materieele factoren en wil zoo volledig mogelijk de ontwikkeling van de maatschappij weergeven. Van den beginne heeft men bovendien trachten aan te toonen, dat de cultuur zich met noodwendigheid en op bepaalde wijze ontwikkelt, zoodat de gang van zaken bij het eene volk dezelfde zou zijn als bij het andereGa naar voetnoot1. De ‘âges de civilisation’, of ‘Kulturzeitalter’ moeten dus in dezelfde volgorde bij verschillende volken terugkeeren. Is dit zoo, dan kan men van een normaal verloop der geschiedenis spreken en zal men ook wetten kunnen aanwijzen. Zoo niet, dan zal men in de geschiedenis onregelmatigheden ontmoeten; dan blijft de mogelijkheid van overeenkomstige ontwikkeling bij verschillende volken bestaan, maar daarnaast zullen zich telkens afwijkingen vertoonen. Men komt dan wel tot het aanwijzen van analogieën, maar niet van volkomen gelijkheid en zal dus ook geen wetten kunnen opstellen. Wil men toch nog eene algemeene reeks ‘Kulturzeitalter’ aannemen, dan kan deze alleen theoretische beteekenis hebben. De cultuurgeschiedenis nu heeft zich in den regel op het standpunt der normale ontwikkeling gesteld. Reeds Condorcet had het denkbeeld opgeworpen, dat er voor de ontwikkeling van de geestelijke en moreele eigenschappen van den mensch evengoed algemeen geldige wetten kunnen bestaan, als voor de verschijnselen in de natuur. Comte neemt deze gedachte over en verwacht vooral door | |
[pagina 137]
| |
de vergelijking met de biologie het historische proces te kunnen verklaren, zonder nog rechtstreeks de biologische wetten op de geschiedenis te willen overbrengen. Evenals Comte hebben ook Herbert Spencer, von Lilienfeld, Schäffle, Fouillée, Worms e.a., wel eens te zamen gevat als de aanhangers der biologische sociologieGa naar voetnoot1, vergelijkingen tusschen het dierlijk en maatschappelijk organisme opgesteld. Nu eens werd de mensch, dan weer de familie, als grondslag der maatschappij, met de organische cel vergeleken; de ontwikkeling van de familie tot horde, stam en volk, werd gelijk gesteld met de vereeniging van cellen tot laagstaande dieren, als de polypen en van deze tot een polypenstok, maar eenige bewijskracht bezaten deze vergelijkingen niet. Toepassing van biologische regels op de menschenwereld zal altijd onjuist blijven, aangezien deze wetenschap het verschil tusschen de individuen laat vervallen. Bij den mensch wordt het verschil in psychische gesteldheid naar mate van zijne ontwikkeling steeds grooter; al wordt het individu als deel van de massa beschouwd, toch kan aan ieder niet dezelfde rol op het geschiedkundig tooneel worden toebedeeld; in eenzelfde milieu verschillen de rollen reeds veel en tusschen den cultuur- en den natuurmensch is het onderscheid niet geringer. Resultaten heeft de vergelijking tusschen de organische en de maatschappelijke wereld nog niet opgeleverd. Het ligt voor de hand, dat de voorstanders der normale ontwikkeling zich geplaatst hebben op het kollektivistische en niet op het individualistische standpunt. Laat men veel speelruimte aan den invloed van het individu, dan kan dit den voortgang der ontwikkeling | |
[pagina 138]
| |
bevorderen of tegenhouden, waardoor het normale der geschiedenis verstoord wordt. Degenen, die historische wetten aannemen, hebben steeds getracht den invloed van het individu zooveel mogelijk te beperken; de persoonlijke vrijheid wordt bijv. vergeleken met de vrijheid van beweging, die de passagiers op een stoomboot genieten. Condorcet stelt als de taak der geschiedenis, de ontwikkeling van de massa na te gaan, terwijl zij zich slechts met een aantal personen had bezig gehouden; historie is bij hem synoniem met de gelijkwording der individuen in politieken en maatschappelijken zin. Voor Saint-Simon is de geschiedenis niet de strijd der persoonlijke belangen, maar tusschen de maatschappelijke klassen, zooals tusschen de overheerschende Franken en de onderworpen Galliërs, adel en burgers enz. Bij Comte zinkt het individu geheel weg in de massa, die de ware drijfkracht der geschiedenis is. Hij spreekt van eene ‘historie sans noms d'hommes, ou même sans noms de peuples’. De persoon is niets, het ‘milieu’ alles. Het is bekend, dat het woord milieu door Comte het eerst tot een sociaal woord gestempeld is. Henri Taine heeft het later verdiept, door het als geestelijk centrum op te vatten. De kollektieve geschiedsbeschouwing keert bij allerlei richtingen terug; zij heeft zich tegenover de individueele geplaatst, die als eenzijdig wordt voorgesteld. Zoo heeft Karl Lamprecht, over wien later meer, de school van Ranke als de staatkundig-individualistische richting gekenschetst, daarbij in het licht stellend, dat men het geheel der ontwikkeling niet te zien krijgt, door alleen op de handelingen der hoofdpersonen op politiek terrein te letten. De scheiding, die hier tusschen individualistische en kollektivistische, tusschen politieke en cultuurgeschie- | |
[pagina 139]
| |
denis getrokken wordt, is echter niet vol te houden. Geen gebeurtenis, geen persoonlijke handeling van historische beteekenis, kan beschouwd worden buiten verband met het milieu, waarin zij passen; geen cultuurgeschiedenis is mogelijk zonder rekening te houden met het individueele element. Men kan beurtelings den nadruk leggen op het persoonlijk of het gezamenlijk handelen, de op beide wijze gewonnen inzichten behooren elkander aan te vullen. Van rechtstreeksch belang voor ons onderwerp is de vraag, of de kollektistische beschouwing nader brengt tot het denkbeeld der normale ontwikkeling; dit is wel de opvatting: als de massa en niet het individu de geschiedenis maakt, dan is de kans grooter, dat het verloop regelmatig zal zijn. Het is echter duidelijk, dat de moeilijkheid hier slechts verplaatst wordt. Bij de zeer verschillende invloeden, waaraan menschengroepen blootgesteld kunnen worden, bestaat er volstrekt geen waarborg, dat de veranderingen, die de massa ondergaat, op dezelfde wijze zullen plaats grijpen. Het aantoonen van een normalen ontwikkelingsgang gelukt naar mijne meening evenmin van kollektivistisch, als van welk ander standpunt ook. Vervolgen wij thans de strooming der cultuurgeschiedenis, dan dient vooreerst genoemd te worden de ‘History of civilisation in England’ van Henry Thomas Buckle, waarin deze de voorwaarden voor eene ontwikkelingsgeschiedenis nagaat. Ook voor hem is de leus, de wetten van de geschiedenis op te sporen; eerst als dit gelukt, kan haar de naam van wetenschap worden toegekend. Zelf komt Buckle tot het opstellen van een aantal wetten, die echter bij zijne eenzijdige toepassing der denkbeelden van Comte en bij zijne willekeurige behandeling | |
[pagina 140]
| |
der geschiedenis weinig overtuigende kracht bezitten. Was bij Comte de rede het gebied, waarop de vooruitgang zich het meest openbaart, bij Buckle is zij het eenige; alle vooruitgang is dus vermeerdering van kennis, deze is echter alleen mogelijk, waar de menschelijke geest zich onafhankelijk kan maken van de natuur en dit doet zich alleen voor in Europa; elders, in het bijzonder in de tropische landen, blijft de mensch zich in de macht der natuurkrachten bevinden. Het warme klimaat verschaft hem gemakkelijk levensonderhoud, maar onthoudt hem den drang, om de levensvoorwaarden te verbeteren, die den bewoner van een koeler klimaat bezielt; daardoor leert hij de natuur niet beheerschen, of wat hetzelfde is, hij komt niet tot hooger ontwikkeling. De meerderheid der menschen blijft in de warme streken ook in afhankelijke verhouding tot enkele hooggeplaatsten. Want eene gemakkelijke voortbrenging van levensmiddelen maakt, dat de rijkdom zich in handen van enkele bevoorrechten verzamelt; zoodoende ontstaat slavernij en strenge scheiding van standen. Wordt er arbeidsloon uitgekeerd in een of anderen vorm, dan is dit gering in verhouding tot de loonen in koudere streken, waar de arbeiders meer voor hun onderhoud noodig hebben. Dit zijn enkele wetten van Buckle. Er wordt hier eene scheiding getrokken tusschen Europa en de andere werelddeelen, die door geen enkel motief van overtuigende kracht wordt waarschijnlijk gemaakt. Of Buckle haar ook na de groote veranderingen van den laatsten tijd in China en Japan zou willen handhaven? Wordt de wet over het ontstaan der slavernij en van standenscheiding tengevolge van eene gemakkelijke winning van levensonderhoud niet weerlegd door de overweging, dat China, dat toch zeker een productief land is, geen slavernij of kastenwezen kent? | |
[pagina 141]
| |
Buckle's wereldbeschouwing beweegt zich in een onoverbrugbaar dualisme. Voor de overige wereld is zij materialistisch, voor Europa hoofdzakelijk rationeel, want de verklaring der historische verschijnselen in het laatste werelddeel wordt gezocht in de ideeën, die de gebeurtenissen voorbereiden. De Fransche revolutie wordt afgeleid uit de vrijheidsdenkbeelden, die uit Engeland en Amerika waren overgebracht en die een goeden bodem vonden in Frankrijk, waar de boerenbevolking sedert eeuwen verdrukt was, terwijl verder eene belangrijke rol wordt toebedeeld aan den vooruitgang der natuurwetenschappen en aan de leer der physiocraten, die de menschen voor de vooruitgangs-idee rijp maakten. Zijn rationalisme brengt Buckle ook tot de opvatting, dat de verbetering der zeden uitsluitend aan de vermeerdering van het intellekt toe te schrijven is. Moreele beginselen vermogen den vooruitgang der beschaving niet te bevorderen, kunnen bijv. niet bijdragen tot de beperking van de oorlogen; de zedeleer en het zedelijksbewustzijn schijnt hem van den beginne af onveranderlijk. In verband daarmede neemt hij ook aan, dat het aantal menschen, dat met de maatschappelijke moraal in botsing komt, het aantal misdadigers, altijd gelijk is, in verhouding tot het getal individuen van een bepaald deel der samenleving. De geschiedenis en de statistiek der misdaden hebben bewezen, dat deze gelijkmatige betrekking niet bestaat, dat er toe- en afneming van het aantal misdaden waarneembaar is, misschien in verband met wijzigingen der levensvoorwaarden, vermeerdering of afneming van welvaart, of al wat den geestestoestand der individuen kan beinvloeden. Men heeft de verwachting gekoesterd, door middel van de statistiek de verhouding van allerlei geregeld voor- | |
[pagina 142]
| |
komende verschijnselen tot de algemeene maatschappelijke toestanden te kunnen vaststellen en zoodoende de oplossing van verschillende sociale vraagstukken te vindenGa naar voetnoot1. Men geloofde in de wet van het ‘groote getal’; aanvankelijk schenen de resultaten van de statistische methoden buitengewoon veelbelovend; zekere regelmaat in bepaalde verschijnselen bleek niet te ontkennen te zijn, maar gaandeweg verflauwde de belangstelling; aangezien men niet tot eene verklaring van maatschappelijke toestanden kon komen. Dat er in een tijdperk, waarin de omstandigheden niet te veel veranderen een gelijk aantal zelfmoorden plaats vindt of een gelijk aantal huwelijken gesloten wordt, is op zich zelf niet verwonderlijk, maar veranderen de omstandigheden en daarmede ook het aantal waargenomen verschijnselen, dan geeft het getal alleen die verandering aan, terwijl de verklaring dan nog moet gegeven worden en het verband met andere verschijnselen gezocht. Tot heden is het niet gelukt, bepaalde statistische wetten te vinden. Waar men zocht naar ontwikkelingsstadiums, die in dezelfde volgorde bij verschillende volken zouden terugkeeren, is het begrijpelijk, dat men de levenswijze, de middelen, waardoor in het levensonderhoud wordt voorzien, de voornaamste oeconomische factoren dus, tot uitgangspunt heeft genomen. Zoo treffen wij reeds in de 18de eeuw pogingen van dien aard aan, waarbij achtereenvolgende tijdperken van visscherij, jacht, veeteelt en landbouw worden aangenomen (o.a. door Ferguson, in zijne ‘Essay on the history of civil society’). Met de daaraan als 5de trap toegevoegde zeeroof gaan zij zelfs | |
[pagina 143]
| |
op Aristoteles terug. Hunne hooge oudheid is echter niet in overeenstemming met hunne aannemelijkheid. Al kan men spreken van volken, die in hoofdzaak althans van visscherij of jacht of van veeteelt leven, geheel uitgesloten zijn andere middelen van bestaan zoo goed als nooit. En met eene opklimming heeft men bij deze verschillende trappen in geen geval te maken; in vele opzichten staan volken, bij wie jacht en veeteelt meer beteekenis hebben dan landbouw, boven akkerbouwende stammenGa naar voetnoot1. Op deze gronden zal men ook de ‘wirtschaftliche Kulturstufen’, die Richard Hildebrand aanneemtGa naar voetnoot2 nl. die van jacht en visscherij, veeteelt en landbouw bezwaarlijk als elkander regelmatig opvolgend kunnen laten gelden. De landbouw is in geheel Amerika en Afrika verbreid bij Indianen en negers, die tevens veehouders en jagers zijn, zoodat deze drie trappen dikwijls samenvallen. Een hooger ontwikkeling brengt dit bedrijf volstrekt nog niet mede, daar omploeging en bemesting van den bodem nog onbekend is. Eerst bij het opkomen van deze meer overleg eischende bewerkingen en bij het ontstaan van het persoonlijk grondeigendom zal men ook een hoogere volksontwikkeling aantreffen. De hier aangenomen ontwikkelingsvolgorde behoort volgens den bekenden ethnoloog Vierkandt ‘zu denjenigen Dingen, die ihr Fortbestehen mehr der Gedankenlosigkeit als der inneren Überzeugung verdanken’Ga naar voetnoot3. Evenmin behoeven wij lang stil te staan bij de door Friedrich List opgestelde opeenvolging van oeconomische toestanden, die van veeteelt, landbouw, landbouw en | |
[pagina 144]
| |
handwerk, landbouw, handwerk en handel. Er is tegen aangevoerd, dat zij alleen voor een industrieel land als Engeland gelden, terwijl zij op een meer handeldrijvend land, als Nederland, niet van toepassing zijn. Er zijn op oeconomisch gebied talrijke systemen opgeworpen, die bij nader inzien blijken slechts theoretische onderscheidingen te maken, nuttig voor het begrijpen der maatschappelijke verhoudingen, maar die vervallen moeten, wanneer men het historische verloop juist wil weergeven. Wat in theorie uiteengehouden wordt, valt in de werkelijkheid samen. Zoo kunnen de door Bruno Hildebrand ontworpen trappen van ‘Natural-, Geld-, Kreditwirtschaft’ niet als afzonderlijk voorkomend worden aangetoond; de beide eerste trappen vindt men bij talrijke volken vermengd; al neemt men aan, dat door het credietwezen de betalingen in geld verminderen, dan is van een verdwijnen der laatste nog geen sprake; als ruilmiddel en waardemeter blijft het geld onmisbaar. Het dooreenloopen der drie trappen blijkt bij eerste beschouwing. Verschillende schrijvers, die zich beijverd hebben, de vormen van productie en ruilverkeer van elkander te onderscheiden, zooals Sombart en Schmoller, erkennen zelf, dat zij op deze wijze slechts een schema van waarneming verkregen, niet eene in regelmatige volgorde voorkomende reeks van oeconomische toestanden, zoodat allerlei mengvormen mogelijk zijn, waarbij geen regelmatige ontwikkeling kan worden aangenomen. Hetzelfde is toegegeven door den staathuishoudkundige, wiens indeeling wel het meest bekend is geworden, Karl BücherGa naar voetnoot1. De drie vormen van productie, die hij aanneemt, zijn: ‘Geschlossene | |
[pagina 145]
| |
Hauswirtschaft’ (productie voor een bepaald milieu, zonder ruilverkeer), ‘Stadtwirtschaft’ (waarbij de goederen van dengeen, die ze produceert, onmiddellijk op den verbruiker overgaan) en ‘Volkswirtschaft’ (met groot ruilverkeer). Het moge blijken, dat deze perioden althans voor enkele streken en tijdperken in hoofdzaak toepasselijk zijn, het is de vraag, of er bijv. volksstammen aan te wijzen zijn, die geen onderling ruilverkeer kennen, zoodat iedere familie alleen voor eigen gebruik werkt. Ook de ‘Stadtwirtschaft’ moet niet te eng worden opgevat; de middeleeuwsche duitsche stad bijv. had wel degelijk behoefte aan artikelen, die van verre werden aangevoerd, nl. specerijen, zuidvruchten, visch, pelzen, wijn, zout, hout, potasch, teer, pik, was, koren, weede, klingen, smeedwerk in ijzer, goud en koper, welke artikelen op de groote jaarmarkten van heinde en ver werden aangevoerd. Denkt men aan het heden, dan ziet men, dat vormen van ‘Hauswirtschaft’ nog voorkomen te midden van het wereldverkeer. Het spinnewiel snort nog hier en daar in de boerenhuizen; de Noorsche boer is zijn eigen smid, timmerman, metselaar en wever, maar tegelijker tijd betrekt hij zijn koren uit Amerika. Het dooreenloopen der trappen is zonneklaar. Trouwens Bücher zelf verklaart, dat zij ‘schlagwortartig’ bedoeld zijn en theoretisch moeten opgevat worden. De geschiedschrijver neemt de historische volgorde in acht, de staathuishoudkundige houdt zich het liefst met de norm bezig. Men zou zoo kunnen voortgaan met alle stelsels, die de regelmatige ontwikkeling min of meer willen betoogen, te behandelen, maar men stuit telkens op hetzelfde; de geschiedenis spot met de theorie. Roscher heeft eene bepaalde volgorde van regeeringsvormen trachten aan te | |
[pagina 146]
| |
toonen, welke poging door O. Hintze voldoende weerlegd isGa naar voetnoot1; Lewis MorganGa naar voetnoot2 construeert op een thema, dat reeds uit de 18de eeuw afkomstig is, de drie ontwikkelingstrappen van wildheid, barbaarschheid en beschaving, een aantal onderverdeelingen, met verschillende beschavingskenmerken, waartoe op den eersten trap het gebruik van het vuur en de uitvinding van pijl en boog, in het stadium van barbaarschheid de pottenbakkerij en de ijzerbewerking en aan het begin van het beschaafde tijdperk de uitvinding van het schrift behooren, eene indeeling, die thans niemand meer zal bevredigen. Van wetten maken is geen einde, zou men met eene variant op eene bekende spreuk kunnen zeggen; er zijn er, die als kaartenhuisjes in elkaar vallen. Het is bijna ongeloofelijk, dat Herder's stelling, dat de beschaving zich met de zon mede van Oost naar West beweegt, op het eind der 19de eeuw nog ernstige verdedigers heeft gevonden, waar de eenvoudige opmerking, dat het Oosten tegenwoordig zijn licht in het Westen ontsteekt, voldoende is, om de geheele redeneering omver te werpenGa naar voetnoot3. Van den jongsten tijd dateert bijv. nog een werk in vier deelen van een Belgisch officier Ernest MillardGa naar voetnoot4, waarin betoogd wordt, dat de volken verschillende phasen doorloopen van opkomst, uitbreiding, stilstand, hernieuwing van expansie en achteruitgang, welke toestanden samengaan met overeenkomstige perioden van hoogstaande of decadente moraliteit. Men kan hiertegen onmiddellijk aanvoeren, dat een | |
[pagina 147]
| |
groot aantal volken deze phasen niet doormaken, omdat zij zich in het geheel niet ontwikkelen en duizenden jaren in denzelfden toestand blijven, zooals verscheidene Indianenstammen; neemt men echter aan, dat de regel voor een aantal volken wel geldt, dan heeft men niet meer gewonnen dan eene tamelijk weinig zeggende algemeenheid. Men zou kunnen zeggen, dat de eigenlijke vak-geschiedschrijvers zich tot nog toe van het zoeken naar historische wetten hadden onthouden, ware het niet, dat de tegen het eind der 19de eeuw opgetreden nieuwe richting zich ook op deze banen had begeven. Men heeft deze beweging de cultuurhistorische richting genoemd; de bekende voorstander Karl Lamprecht heeft deze benaming langen tijd gebruikt, maar niet lang geleden afgewezen, als voor verschillende uitleggingen vatbaar en te eng van omvang, terwijl het hier gaat om ‘eine neue geschichtliche Betrachtung allgemeinster Art’Ga naar voetnoot1. Het is juist hare algemeenheid, het samenvatten van alle verschijnselen van welken aard ook, die de geschiedschrijver binnen zijn gezichtskring kan betrekken, welke hem in staat zullen stellen wetten te ontdekken, waar meer eenzijdige richtingen dit niet konden. De theorie der nieuwe richting is vooral door Lamprecht uiteengezet, zoodat eene schets | |
[pagina 148]
| |
van zijne denkbeelden hier niet mag ontbreken. De beweging is volgens hem een kind van het tijdperk van het subjectivisme, - wij komen hier onmiddellijk in aanraking met Lamprecht's ‘Kulturzeitalter’ -, dat zich in het midden den 18de eeuw openbaart en dat eene reaktie is op het individualisme van het voorafgaande tijdperk. Dit was nog vol van heldenvereering, zooals de vergoding van den grooten Frits getuigt. Ten gevolge van de territoriale verbrokkeling van Duitschland kon men nog niet algemeen nationaal gevoelen; men dacht ‘Fritzisch’ of Oostenrijks bijv. In het subjektieve tijdperk breekt eerst het begrip van de eenheid van het Duitsche volk door, terwijl het tevens gepaard gaat met eene verdieping der persoonlijkheid, eene groote vatbaarheid voor indrukken, die zich uit in de ‘Sturm- und Drang’-periode van de romantiek, op letterkundig, philosophisch gebied en in de beeldende kunst. Herder is op geschiedkundig gebied de inluider van het nieuwe tijdperk met zijne wel niet systematisch uitgewerkte, maar breed opgevatte denkbeelden over de ontwikkeling der menschheid. In de eerste helft der 19de eeuw treedt echter eene verslapping in de geestelijke richtingen op; een soort van realisme openbaart zich, dat verband houdt met de opkomst der natuurkundige wetenschappen. De geschiedenis staat geheel onder invloed van de philosophie en komt niet verder dan tot de ontwikkeling van ideeën, zooals die van het koningschap, van de opkomst en uitbreiding van den Pruisischen staat en dergelijke, maar houdt zich niet met algemeene stroomingen bezig. Zij is hoofdzakelijk staatkundige geschiedenis in overeenstemming met de denkbeelden van Kant en Hegel, voor wie de staat de hoogste uitdrukking der moderne beschaving was. | |
[pagina 149]
| |
Dan treedt omstreeks 1870 een onstuimige drang naar vernieuwing op in kunst en wetenschap, niet buiten samenhang met de groote oeconomische veranderingen en de staatkundige ontwikkeling van Duitschland. De kunst van Wagner, de titanische geschriften van Nietzsche, de gedurfde uitingen van schilderkunst en literatuur gaan samen in dezen tijd, door Lamprecht het tweede deel van het subjectivistische tijdperk genoemd. In dezen veelbewogen tijd, waarin na 1890 een meer rustige geest is gekomen, doet zich ook de behoefte gevoelen aan veralgemeening der historische beschouwing; de denkbeelden van Herder worden weer opgevat, maar thans met beheersching van de eerbiedwekkende massa materiaal, die de 19de eeuw heeft verzameld. Toegerust met inzicht in de velerlei stroomingen van het heden kan de nieuwe richting het wagen, het verleden te doorgronden. Hiertoe is het volgens Lamprecht noodig, dat men zich stelt op het standpunt van de ‘psychische distanz’, d.w.z., wanneer men eene gebeurtenis uit een vorig tijdperk, onverschillig van welken aard behandelt, bijv. eene rechtszitting, eene kroningsplechtigheid in de middeleeuwen, dan zijn daarbij niet sommige, maar alle détails anders dan vroeger of later. Iedere uiting der handelende personen, zinnebeeldige handelingen, kleederdracht, feestelijkheden of wat niet al, dragen het stempel van den tijd (psychische relatie). Men kan dus een algemeenen toestand (Gesammtzustand, vroeger door Lamprecht diapason genoemd) opmaken. Evenals Cuvier aan een enkel deel van een geraamte de gedaante en soort van een voorwereldlijk dier kon bepalen (physiologische relatie) kan de geschiedkundige den tijd bepalen naar enkele gegevens van eene gebeurtenis. Het is dus mogelijk de psychische geaardheid van een tijdperk te ken- | |
[pagina 150]
| |
schetsen, uitgaande van eene bepaalde sfeer, bijv. van de kunst, van de levenswijze enz. Wij zien hier dus de ‘âges de civilisation’ van Comte, ontwikkelingstrappen, ‘Kulturzeitalter’ in vernieuwden vorm terug, maar zonder directe ontleening aan Comte, zooals Lamprecht uitdrukkelijk betoogt. Voor de Duitsche geschiedenis heeft Lamprecht nu verschillende ontwikkelings-stadiums trachten vast te stellen, daarbij uitgaande van de beeldende kunst. In den eersten tijd gelukt het niet, om dieren, planten, menschen enz., die men afbeeldt, duidelijk te schetsen. Men teekent wel dier-vormen, viervoeters, vogels enz., maar geen hond, leeuw, zwaan; dit is het symbolistische tijdperk. Eerst tegen de 7de, 8ste eeuw gelukt het, deze dieren volkomen te typeeren (typisme). Men slaagt echter nog niet in het uitdrukken van het individueele; alleen de soort wordt uitgebeeld. Portretten van menschen vertoonen geene gelijkenis, maar typeeren alleen den koning, den krijgsman enz. Met de 13de eeuw begint dan eene nauwkeuriger détail-teekening, die het individueele doet zien, waarneembaar te worden; de portretten beginnen gelijkenis te vertoonen, ondanks conventioneele teekening van baard, hoofdhaar enz. (conventionalisme). Eerst met de 15de en 16de eeuw bereikt de wijze van afbeelden de hoogte van volledig realisme. De portretkunst van Holbein en Dürer, de behandeling van het lang conventioneel gehouden landschap door Ruysdael en Hobbema behooren reeds tot het nu volgende tijdperk van het individualisme. Met het reeds besproken subjectivistische tijdperk vormen de genoemde nu de door Lamprecht opgestelde ‘Kulturzeitalter’. In het algemeen kan men wel aannemen, dat een steeds meer uitkomen van de persoonlijkheid in de kunst waarneembaar is. Het is echter de vraag niet, of | |
[pagina 151]
| |
deze gedachtengang in hoofdzaak juist is en of de benamingen van Lamprecht minder of meer gelukkig gekozen zijn, wat te bewijzen valt, is dat deze ontwikkelingsgang ook op ander gebied geldt en wat nog van verder strekking is, dat hij ook op andere volken kan worden toegepast. Eerst dan kan men er de kracht van wet aan verleenen. Het eerste heeft Lamprecht tot zekere hoogte trachten aan te toonen door op te merken, dat ook in de literatuur typisme is aan te wijzen, in de beschrijving van den typischen held in het heldendicht bijv., dat het conventionalisme heerscht in satyren als Brant's ‘Narrenschiff’, waarin een bepaalde stand, nl. die van de gilden wordt gehekeld, terwijl eerst later, in het individualistische tijdperk, de zuiver persoonlijke satyre ontstaat. Verder ontwikkelt Lamprecht ook eene opeenvolging van oeconomische toestanden: ‘Natural-, Geld-, Kapital-wirtschaft’, maar een volledig samengaan van deze ontwikkelingsreeks met de kunst wordt niet aangetoond en nog minder worden alle maatschappelijke verschijnselen in nauwe en noodwendige betrekking tot elkander gesteld. Lamprecht gaat uit van het denkbeeld der normale ontwikkeling. Is het echter waar, dat de veranderingen in de verschillende sferen gelijktijdig optreden? Kan de kunst niet onder invloed van vroegere stroomingen achteraan komen bij de oeconomische veranderingen, of omgekeerd? Blijven niet dikwijls toestanden van verschillende tijdperken naast elkander bestaan? Men denke bijv. aan de nawerking van feodale toestanden op het platteland tot in den tegenwoordigen tijd (heerendiensten, tienden), terwijl zij in de steden is verdwenen. Overbrenging van het eene tijdperk op het andere, vooral van de geestelijke eigendommen, door middel van recepties | |
[pagina 152]
| |
(bijv. van het Romeinsch recht) en renaissances, is zonder twijfel mogelijk. Trouwens ook Lamprecht bespreekt deze mogelijkheid, maar zij gaat m.i. altijd gepaard met wijziging van het normale verloop. Dergelijke vragen komen van zelf op; twijfel aan de regelmatigheid van het geschiedkundig verloop rijst onmiddellijk met het stellen van deze regelmatigheid zelf. Zoolang echter deze regelmatigheid alleen verondersteld, maar niet bewezen wordt, behoeven wij ons niet in eene wederlegging te begeven. Bovendien ten opzichte van de geldigheid der ‘Kulturstufen’ der Duitsche geschiedenis voor andere volken hebben wij alleen met vermoedens te maken. Lamprecht uit zich hieromtrent op ondubbelzinnige wijze:Ga naar voetnoot1 ‘Der Ablauf und der Charakter der Zeitalter, die sich für die deutsche Geschichte nachweisen lassen, ist auch, soweit wie historische Quellen eine Nachprüfung gestatten, in der Geschichte anderer Völker enthalten. Ja noch mehr; es hat sich bisher kein Volk gefunden, in dem er nicht nachweisbahr wäre.’ Eene bewijsvoering van deze opvatting heeft Lamprecht nog niet gegeven; wij mogen haar misschien verwachten van het door hem opgerichte ‘Institut für Kultur- und Universalgeschichte’ te Leipzig, waar alle culturen der wereld met elkander vergeleken zullen worden. Aangezien ik de gedachte van de gelijke ontwikkeling van alle volken nog verder zal hebben uit te werken, kan ik hier Lamprecht's ‘Kulturzeitalter’ verlaten. Den ontwerper mag de lof niet onthouden worden, dat hij zijne geschiedsbeschouwing met alle takken van menschelijk denken in verband heeft gebracht. Eene volledige toepassing van zijne theorieën op de geheele geschiedenis dienen wij af te wachten. | |
[pagina 153]
| |
Wat Lamprecht niet heeft volbracht, is door anderen reeds ondernomen; de vergelijkende methode toont veel aantrekkingskracht te bezitten; er zijn reeds vrijwat proeven mede genomen. In het bijzonder is het de Berlijnsche buitengewone hoogleeraar Kurt Breysig, die haar op de meest omvattende wijze toepast. In eene onafgewerkte ‘Kulturgeschichte der Neuzeit’ blijft hij nog uitsluitend op Europeeschen bodem en behandelt hij de ontwikkeling van de Grieken en Romeinen. Dit plan bleek hem echter te eng te zijn, zoodat hij vervolgens eene ‘Geschichte der Menschheit’ ondernomen heeft, waarvan het eerste deel de volken van Noord- en Noord-West Amerika behandelt. In een programma voor dit groote werk; ‘Der Stufenbau und die Gesetze der Weltgeschichte’Ga naar voetnoot1 ontwikkelt hij zijne methode op uitvoerige wijze en komt daarin tot de formuleering van een 24-tal wetten, die hij door de vergelijking van de geschiedenis van verschillende volken verkrijgt. Zij geven ons een duidelijk inzicht in wat de nieuwere methode ons kan brengen. Bij eene vergelijkende behandeling der geschiedenis kan men uitgaan van het denkbeeld, dat, zooals Gustav Freytag het heeft uitgedrukt ‘zur selben Zeit Menschen aus ganz verschiedenen Jahrhunderten beisammen wohnen.’ Men dient zich dus geheel los te maken van de uiterlijke eenheid, die de chronologie tusschen gelijktijdige gebeurtenissen schept. Men zou onjuist handelen door bijv. de levenswijze der Indianen-stammen in Canada met die van de burgers der Vereenigde Staten te vergelijken, waar men bij de eerste eene eeuwenlang onveranderd gebleven, bij de laatste eene vergevorderde, geheel moderne | |
[pagina 154]
| |
cultuur aantreft. Wil men equivalenten voor de toestanden bij de Indianen vinden, dan zoeke men liever bij de zwervende stammem van Turkestan of bij de negervolken in Afrika, òf men ga terug naar het verleden van de Germanen, wier voorgeschiedenis door geschriften bekend is en heeft dan meer kans, punten van overeenkomst te vinden. De tegenwoordige cultuur kan men alleen stellen naast die van volken als de Grieken en Romeinen, die een hoogen trap van ontwikkeling bereikt hebben. De oude indeeling der geschiedenis in oudheid, middeleeuwen, nieuwe en nieuwste geschiedenis wordt op deze wijze onbruikbaar; men geve dus ieder volk zijn eigen oertijd, oudheid, middel-, nieuwe en nieuwste geschiedenis en vergelijke de overeenkomstige tijdperken. Kurt Breysig gaat hierbij m.i. eenvoudiger en doeltreffender te werk dan Lamprecht, door alleen tijdvakken van ontwikkeling aan te nemen, zonder ze eerst te typeeren. De rubriek middeleeuwen bijv. kan verder gevuld worden met wat men aan overeenkomstigs in dezen tijd bij verschillenden volken vindt, terwijl men volgens Lamprecht's methode afhankelijk is van eene aan één volk ontleende indeeling en nog moet afwachten of die ook elders beteekenis heeft. Lamprecht vormt algemeene begrippen vóór de vergelijking van verschillende culturen, Kurt Breysig er na; het laatste schijnt mij doelmatiger. Breysig begint zijne vergelijkingen met den oertijd en het valt op, dat van de 24 door hem opgestelde wetten één derde op dit tijdperk betrekking heeft, waaruit men zou kunnen opmaken, dat het opstellen van algemeene regels hiervoor gemakkelijker is dan voor latere tijden. Dit behoeft geen verwondering te wekken, waar mag worden aangenomen, dat de afwijkingen in levenswijze, beschaving en bestuursvormen tusschen de verschillende | |
[pagina 155]
| |
volken in dit stadium nog niet zoo groot zullen zijn als op hooger trap. Talrijke trekken van overeenkomst kunnen bij volken uit de meest verwijderde streken der aarde worden aangewezen. Van de Indianen van Canada wordt hetzelfde gezegd, wat van de oude Germanen bekend is, dat zij bezittingen, vrouwen en kinderen en eigen vrijheid verdobbelen, als de hartstocht van het spel hen in de macht heeft en menige plaats van Tacitus' Germania kan worden toegelicht met de mededeelingen over de tegenwoordig nog in den oertijd levende volken. Het Germaansche weergeld vindt zijn tegenhanger bij Irokeezen en Eskimo's; volksgebruiken, die bij onze voorvaderen algemeen voorkwamen en waarvan de herinnering nog onder het volk leeft, zooals bruidskoop en bruidsroof, worden nog heden ten dage toegepast. Vele voorstellingen van godsdienstigen aard komen gelijkelijk voor bij volken, die nooit aanraking met elkander gehad hebben. De diergoden van oud-Egypte, half mensch en half dier, vinden wij bij vele stammen in Amerika terug. Het totem- of geslachtsteeken, meestal het een of ander dier, een soort herkenningsteeken voor de leden van hetzelfde geslacht, dat vooral zijne beteekenis ontleent aan het verbod van ‘inzucht’ of huwelijk tusschen leden van hetzelfde geslacht, is door geheel Amerika en onder de Papoea-volken verbreid. Voorbeelden van analoge ontwikkeling zijn er dus genoeg aan te voeren, maar groote verschillen kunnen toch ook worden aangetoond. De meeste wetten, die Kurt Breysig voor den oertijd aanneemt, hebben betrekking op de ontwikkeling van de eerste staatsvormen uit het familie- en geslachtsverband en hebben in het kort den volgenden inhoud: uit de oorspronkelijke vormen van geslachtsgemeenschap, zooals het groepshuwelijk, ontwikkelt zich het monogame familieleven; uit de familie | |
[pagina 156]
| |
ontstaat het geslacht; het oudste staatsverband vormt zich bij de vereeniging van twee of meer geslachten; de geslachtshoofden, die eerst autocratische macht bezitten, vereenigen zich op den duur tot vertegenwoordigende lichamen (men kan hier bijv. aan de patres of geslachtshoofden van den Romeinschen senaat denken). Bij krachtig optreden tegen andere volksstammen treedt de alleenheerschappij op. Het probleem van de eerste vormen der samenleving en van de verhouding tusschen familie, geslacht en staat heeft sedert Bachofen en Morgan niet gerust; de voorstellingen daaromtrent hebben zich herhaaldelijk gewijzigd; dat het groepshuwelijk aan de monogamie voorafgegaan zou zijn, wordt door vele schrijvers betwijfeld; zelfs wordt het in zijn geheel ontkend door ethnologen, die betoogen, dat zelfs bij de meest onbeschaafde volken het monogame huwelijk wordt aangetroffen. Bij het onderzoek naar de huwelijksvormen bij de natuurvolken is gebleken, dat in een bepaald gebied, bij stammen, die niet al te ver in ontwikkeling uiteenloopen, verschillende toestanden dooreenloopen. Nu eens wordt het verbod van ‘inzucht’ streng gehandhaafd en is de bevolking verdeeld in huwelijks-klassen, voor wie alleen exogamie geoorloofd is; elders wordt endogamie toegelaten. Bij sommige volken worden de kinderen tot het geslacht der moeder gerekend (matriarchaat, ‘mutterrecht’ of in den regel juister ‘mutterfolge’, want van een recht der moeder op de kinderen is meestal geen sprake), elders heerscht het patriarchaatGa naar voetnoot1. | |
[pagina 157]
| |
Bezwaarlijk kan men zeggen, dat de onderzoekingen over deze zaken zijn afgesloten; voorloopig wijzen zij niet op eene volmaakte eenheid van ontwikkeling, maar maken het eer waarschijnlijk, dat er van het begin af bij overeenkonmst ook verschil heeft bestaan. Loopt men geen gevaar, wanneer men over een dergelijk gebied wetten wil opstellen, dat men een verkeerd gebruik van de induktie-gevolgtrekking maakt, door uit een aantal onderzochte gevallen verkeerdelijk tot den voor alle gevallen geldenden regal te besluiten? Het terrein voor zulk eene voorbarige conclusie is gevaarlijk. Er is gezegd, dat alle ethnographisch-sociologische onderzoekingen aan dit euvel mank gaan. Wat bijv. te denken van Breysig's mededeeling, dat het geslachtsverband bij het zwarte ras tot heden nog onvoldoende is aangetoondGa naar voetnoot1? Kan eene wet heeten, wat voor een geheel werelddeel niet geldt? Neemt men aan, dat het geslachtsverband bij de negers wel is aan te wijzen, dan bestaat toch veel kans, dat het minder krachtig is geweest en daardoor onder andere vormen verscholen geraakt is, zoodat men dan toch tot een ander beeld der maatschappij moet komen, dan voor de andere werelddeelen geldt. Voor de oudheid concentreeren Kurt Breysig's wetten zich vooral op de opkomst van een krachtig koningschap, dat tot veroverend optreden in staat is. De stamhoofden worden onderworpen en dalen af tot den rang van een adelsstand, die tot steun van het koningschap dient. Of als de oude adel geheel verdwijnt, dan komt een nieuwe dienst- of beambten-adel op. Allerlei heerschappijen worden zoo op ééne lijn gesteld, de Assyrische en Perzische | |
[pagina 158]
| |
koningen, beide echte veroveraars, het Egyptische rijk, waar de adel van het zuidelijke rijk vooral sterk herinnert aan de Karolingisch-Frankische gouwgraven. Het is een hoogadel, bestaande uit onderdrukte kleine vorsten en nog is hij zelfstandiger dan de dienstadel in het Noordelijk deel van Egypte. Aan het hoofd staat de hofmeier, een machthebber, dien men in allerlei rijken aantreft, in negerrijken, bij Indianen, in Japan enz. In China is in de 3de eeuw na Christus een verdeeling in 13 provinciën ontstaan, die evenals in het rijk van Karel den Grooten door koningsboden bereisd werden. Het rijk der Inca's in Peru met zijn talrijken ambtsadel, dat van de Azteken in Mexico vóór de komst der Spanjaarden, worden op dezelfde lijn als de genoemde heerschappijen geplaatst, benevens Afrikaansche rijken als Dahomé, Asjanti en verscheidene Kaffer-staten. In de middeleeuwen breidt de adelsmacht zich uit tot eene zelfstandige heerschappij; het leenstelsel ontstaat. In Japan heeft het zich gehandhaafd tot 1868, toen de constitutioneele regeering is ingesteld en de daimio's of groote leenmannen en de sjogoen of hofmeier van hunne macht zijn beroofd. In Voor-Indië bij de Hindoe's, in Spanje bij de Mooren vormen zich andere middeleeuwsche staten. Op het gebied van den godsdienst openbaart zich eene neiging tot mystiek, blijkend uit het Boeddhisme en de 13de en 14de eeuwsche West-Europeesche mystiek. Het is het tijdperk van de bouwkunst: de Gothiek treedt op naast den Dorischen en Jonischen, de Moorsche naast den Voor-Indischen bouwstijl. Het heldendicht bloeit: de Homerische zangen passen bij de Nibelungen. Zoo wordt afstand en tijd overbrugd. Er worden hier analogieën opgesteld, die bewijzen, dat vergelijking hier gewettigd is; bestaat er echter ook geheele overeen- | |
[pagina 159]
| |
stemming? Bekend is het verkeerde gebruik, dat van de analogie-gevolgtrekking gemaakt kan worden, door dingen die in een aantal eigenschappen overeenkomen, geheel gelijk te stellen, zonder bewijs voor de overblijvende eigenschappen. Zoo kan men vragen, of het feit, dat men in het eene land een stamadel en in het andere een dienstadel aantreft, op gelijkheid of op verschil van ontwikkeling wijst. Terwijl elders een adel ontstond, heeft die zich in den boerenstaat Sparta, waar geen grootgrondbezit was, niet ontwikkeld. In de andere Grieksche staten is de tyrannis door eene adelsheerschappij vervangen, alleen in Sparta niet; hier bleef het koningschapGa naar voetnoot1. Letten wij op de geheele ontwikkeling der volken, dan zien wij dikwijls meer verschil dan overeenkomst; in het Egyptische rijk heeft zich wel een machtige adel, maar geen leenstelsel ontwikkeld, zooals bij de Franken het geval is. Japan heeft het leenstelsel behouden, totdat het zich in 1868 plotseling uit middeleeuwsche toestanden heeft opgetrokken tot moderne verhoudingen, met overspringing van de nieuwe geschiedenis. Hoe verschillend het geschiedkundig verloop ook bij gelijken aanvang kan zijn, blijkt hieruit duidelijk; alleen reeds het feit, dat het ééne volk zich blijft ontwikkelen, terwijl het andere op een bepaalden trap blijft stilstaan, is een kink in de kabel van de regelmatige ontwikkeling. Wil men aan deze regelmatigheid van de ontwikkelingswetten vasthouden, dan kan men deze alleen laten gelden, voorzoover de volken het stadium van ontwikkeling, waarop zij betrekking hebben, beleven. En dit is met vele niet het geval. Een groot deel van de aarde wordt nog bewoond door volken, die nog in het oertijdperk | |
[pagina 160]
| |
verkeeren en zich daaruit wel nooit zullen opheffen, tenzij zij de moderne cultuur overnemen, met opgeving van hunne eigen, d.i. van de regelmatige ontwikkeling. Het overspringen van verschillende trappen van beschaving, zooals reeds bij Japan werd opgemerkt, is eene afwijking, die verscheidene wetten buiten werking stelt; elders zal men terugvallen tot een lager stadium moeten aannemen, wanneer bijv. eene cultuur vernietigd wordt. Zoo neemt Kurt Breysig aan, dat de beschaving van het kalifaat van Bagdad is ondergegaan door de verovering van de Turken, die zich nauwelijks uit den oertijd hadden opgeheven. Wij zien hier de cultuurtijdvakken dus in omgekeerde volgorde optreden, eene nieuwe mogelijkheid, waardoor het stelsel verbroken wordt. Groot onderscheid bestaat ook in de mate, waarin eene beweging in eene bepaalde richting doorwerkt. Bij het eene volk zal zij ten einde worden doorgezet en bij het andere halverwege blijven stilstaan. Zoo formuleert Breysig de wet, dat met de opkomst van een krachtigen eenheidsstaat het veelgodendom moet plaats maken voor de vereering van weinige godheden, ten slotte van eene hoogste godheid of van een eenigen God. Drie mogelijkheden worden hier in ééne wet vereenigd; wij vinden ze in de geschiedenis naast elkander bestaande. In Egypte is met het onderwerpen der gouwvorsten het aantal goden verminderd en de glans van den zonnegod overstraalt de andere godheden, maar toch blijven talrijke zonnediensten onder verschillende benamingen bestaan en tot monotheïsme is men nooit gekomen. De Grieken erkennen bij de vereering van locale godheden een oppersten hemelgod, maar eerst in Israël is het ééngodendom tot vollen wasdom gekomen. Verband tusschen staatkundige eenheid en het verdwijnen van het polytheïsme | |
[pagina 161]
| |
is niet uitgesloten, maar moet hieruit nu worden opgemaakt, dat het monotheïsme uitsluitend een gevolg is van de eenwording en dat het noodzakelijk moet optreden? De drieledigheid den wet geeft m.i. juist te kennen, dat verschil van ontwikkeling altijd mogelijk blijft en dat er niet meer te constateeren valt dan eene neiging tot overeenkomstige ontwikkeling. Gaat men verder de geschiedenis in, dan wordt het er met de eenheid niet beter op. Integendeel in het tijdperk der nieuwe geschiedenis loopen de wegen der volken eer uiteen, dan parallel en al slingeren zij zich op enkele punten tijdelijk ineen, de bochten en wendingen, waarlangs die punten bereikt worden, voeren dikwijls ver van elkander. Als noodwendig uitvloeisel van het vestigen van den eenheidsstaat, die de moeilijkheden in eigen boezem overwonnen heeft en zich krachtig naar buiten kan doen gelden, worden staatsoorlogen genoemd. Wij nemen aan, dat zij noodzakelijk zijn, maar merken tevens op, welk een hemelsbreed verschil er is tusschen den Peloponnesischen oorlog, waarin de beide hoofdmachten van Oud-Griekenland zich wederzijds uitputten, zoodat zij weldra voor buitenlandsch gezag moeten bukken, de Punische oorlogen, waardoor ééne der strijdende partijen geheel vernietigd wordt en de West-Europeesche successieoorlogen, die zonder voorname wijziging in de verhouding der staten verloopen. Het gemeenschappelijke verdwijnt hier tegenover het ongelijke. Welk een onderscheid is er ook tusschen de grootheden, die vergeleken moeten worden? In Griekenland is de staatkundige eenheid nooit doorgevoerd kunnen worden, terwijl Rome alle volken van het schiereiland bedwingt en zich voorbereidt op eene wereldheerschappij. Stel Frankrijk, bij het begin der nieuwe geschiedenis reeds een eenheidsstaat en in de | |
[pagina 162]
| |
17de eeuw tot krachtige expansie in staat, naast Duitschland, waar de territoriale versnippering het centrale gezag steeds meer doet wegkwijnen; vergelijk Nederland, door toevallige omstandigheden aan eene zuid-Europeesche mogendheid geketend, zich losrukkend van het antinationale koningschap en de republiek voor eeuwen vestigend op burgerlijken grondslag, met Engeland, waar hetzelfde beginsel zich slechts een oogenblik heeft kunnen handhaven. Zoo voortgaande kan men voor iederen staat wel een eigen ontwikkelingsgang vaststellen en hiertegenover mag het wel een pover resultaat genoemd worden, wanneer men door vergelijking alleen kan constateeren, dat er staatsoorlogen geweest zijn. Hoe verder de volken op hunne ontwikkelingsbaan zijn voortgeschreden, des te moeilijker zal het zijn, de overeenkomst in de ontwikkelingswijze op te sporen. Blijft men bij de meest primitieve verhoudingen, dan behoeft men niet verwonderd te staan over veel gelijksoortigs, dat men bij oertijdvolken aantreft; O. Hintze maakt de opmerking: ‘eine reguläre typische Entwickelung zeigen die Völker nur in ihrer Frühzeit und auch nur meistentheils’Ga naar voetnoot1. In den oertijd kan de ontwikkeling ook het meest ongestoord plaats vinden. Zelfs tegenwoordig worden volken in de binnenlanden van de Nieuwe Wereld, of Afrika, nog nauwelijks door de cultuur beroerd. Bij verdere ontwikkeling doet de invloed van buiten zich noodzakelijk gevoelen; Japan, China, Rusland bewijzen het door overneming van moderne organisaties. De regelmatige, zelfstandige ontwikkeling wordt daardoor nood zakelijk gewijzigd. Allerlei invloeden kunnen die verstoren en den ont- | |
[pagina 163]
| |
wikkelingsgang van het ééne volk anders maken dan dien van het andere. De invloed van den bodem is onmiskenbaar. De steppe biedt aan de nomadiseerende stammen eene welige weide voor hun vee, maar houdt hen eeuwenlang terug van vaste woonplaatsen en daarmede van verdere ontwikkeling. De landbouwer vestigt zich en verwerft spoedig eene hoogere beschaving, de bewoner van rivieroevers, zooals de Egyptenaar, wordt gedwongen tot bedwinging van den stroom, tot nut voor zijne vorming. Is de eeuwige verdeeldheid der Grieksche staatjes niet voor een groot deel toe te schrijven aan de gescheidenheid der Grieksche landschappen? De invloed van het klimaat is door Buckle overdreven, maar is hij geheel weg te cijferen? Kurt Breysig neemt zelf aan, dat de betrekkelijk spoedige ondergang van de Grieksche en Romeinsche staten voor een groot deel is toe te schrijven aan het gemakkelijke levensvoorwaarden scheppende, maar daardoor ook verslappende klimaat van Zuid-Europa. Kan ook ras- en volksverschil worden uitgeschakeld? Misschien is de invloed hiervan het moeilijkst te bepalen. Er is tot in het belachelijke mede gewerkt, maar bijzondere karaktertrekken van volk en ras zal men toch niet geheel kunnen ontkennen. Als vierde komt bij de genoemde invloeden thans de ontwikkelingstrap. Veel wat tot nog toe aan bodem, klimaat of ras is toegeschreven, zal misschien blijken op ‘Stufen’-verschil te berusten. Van Rusland sprekend herhaalt men het oude spreekwoord ‘Grattez le Russe, reste le Tatare’ en denkt daarbij het meest aan raseigenaardigheid. Maar bedenkt men ook, dat Rusland met zijne late en langzame ontwikkeling nog niet staat op den beschavingstrap van de Westersche volken en dat men de gruwelen van Orel niet uitsluitend uit in- | |
[pagina 164]
| |
gewortelde wreedheid moet verklaren, maar eerder zal hebben terug te gaan tot toestanden, die wij overwonnen hebben, maar die eenmaal gewettigd waren door het recht van de pijnbank? Het beginsel van verschillende ontwikkelingstrappen is niet te ontgaan. Het is onmogelijk oertijd- en moderne volken op gelijke wijze te behandelen. Niet alleen het spreekwoord ‘il faut juger les sujets d'après leur date’ moet in het oog gehouden worden, maar ook moeten de personen behandeld worden naar het milieu, waarin zij behooren. Niet zonder reden hebben vele schrijvers van naam zich in den laatsten tijd voor eene vergelijkende behandeling der geschiedenis verklaard, kenners van de klassieke geschiedenis, zooals Von Wilamowitz-MöllendorfGa naar voetnoot1, Eduard MeyerGa naar voetnoot2 en BetheGa naar voetnoot3, ethnologen als VierkandtGa naar voetnoot4 en BoasGa naar voetnoot5. Eduard Meyer, bijv. om een enkel voorbeeld aan te halen, neemt de klassieken in bescherming tegen Karl Bücher, die betoogd had, dat zij niet tot de periode der ‘Volkswirtschaft’ waren opgeklommen. Hij beredeneert, dat in de oudheid een uitgebreid ruilverkeer bestond en trekt de conclusie, dat de Grieken en Romeinen ‘eine vollig durchgeführte, ihrem Wesen nach durchaus moderne Kultur’ bezaten. Goed begrepen, beteekent dit, dat de klassieke volken in hun laatste stadium alleen met de tegenwoordige cultuur op de zelfde lijn kunnen geplaatst worden. Dit is het beginsel der vergelijkende methode toegegeven. Het | |
[pagina 165]
| |
is echter iets geheels anders of men soort bij soort zoekt en overeenkomstige tijdperken met elkander vergelijkt, dan wanneer men aanneemt, dat ieder volk noodzakelijk denzelfden ontwikkelingsgang moet gaan, zonder talrijke afwijkingen aan te nemen en de wetten van die ontwikkeling tracht vast te stellen. Men doet dan, wat de staathuishoudkundige Schmoller afkeurt: ‘Man hängt durch das Mäntelchen des ‘Gesetzes’ Behauptungen einen Schein der Nothwendigheit um, den sie nicht besitzen’Ga naar voetnoot1. Men trachte niet het toeval, dat evenzeer beteekenis heeft als de noodwendigheid, uit de geschiedenis te bannen. De algemeenheid in de verschijnselen kan men zoeken en benaderen, maar men verwachte niet een geheel gelijken ontwikkelingsgang overal gevolgd te zien. Dat er strooming in eene bepaalde richting is, valt niet te ontkennen, analoge wijze van verandering bemerkt men bij het toepassen der vergelijkende methode wel, maar de vaste formule, de wet, ontglipt telkens, als men haar grijpen wil.
S.P. Haak. |
|