| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De Commissie vergaderde geregeld maandelijks. De twee leden, die aan de beurt van aftreden waren, de HH. Hensen en Molhuysen, werden door de maandvergadering herbenoemd. Tot voorzitter werd de Heer Hensen, tot secretaris de Heer Molhuysen benoemd.
Het Gedenkboek 1813/1913, dat onder de auspiciën der Commissie onder redactie van haar medelid Koolemans Beijnen werd uitgegeven, kwam gereed en mocht overal gunstig onthaal vinden.
De Heer van Leersum trad, wegens vertrek uit Leiden, uit de Commissie. De Heer Overvoorde kon door ongesteldheid slechts enkele vergaderingen bijwonen.
In de maandvergaderingen werden door de leden de volgende onderwerpen behandeld:
De Heer Hensen besprak de reformatie en clausuur der abdij van Leeuwenhorst in 1493. Twee derde van de aldaar vertoevende nonnen - 24 in getal - stemde toen aanstonds in met de kloosterhervorming, welke door haar geestelijken vader, den abt van Kamp bij Rheinberg, in dat jaar werd ondernomen; de overige acht kloostervrouwen maakten voorbehoud betreffende de clausuur en het ontvangen van gasten in de abdij. In 1494 kwamen de abt van Boneffe, de prior van IJsselstein en de deken van de Oud Munster naar Leeuwen- | |
| |
horst en wisten een overeenkomst met de minderheid te bewerken. De abt van Kamp, op uitdrukkelijk verlangen der minderheid geraadpleegd, verklaarde in de verzachting van de hervormingsmaatregelen toe te stemmen, maar gaf tevens eenige nadere bepalingen, opdat de kloosterlijke geest door deze dispensaties zoo weinig mogelijk zou geschaad worden. Een ‘carta visitationis’ van 1570 leert ons dat de gestrenge regel der Cistercïenser nonnen ook toen nog voor Leeuwenhorst gold, welke in dat jaar tevens werd aangevuld door de hervormingsdecreten van Trente.
Prof. Fockema Andreae sprak over de vraag, of de graven en andere landsheeren hier te lande wetgevende macht bezaten. De spreker beantwoordt haar ontkennend. De graven waren aanvankelijk ambtenaren van de Frankische koningen. Als zoodanig hadden zij die macht niet; hieraan kan geen twijfel bestaan. Later zijn zij hun vroeger ambtsgezag in een grooter kring in eigen naam gaan uitoefenen, en hebben zij zich geleidelijk verschillende vroeger koninklijke bevoegdheden aangematigd. Maar ook de koningen hadden geen wetgevend gezag, in dien zin, dat de volksgerechten hunne voorschriften hadden te gehoorzamen. Zij konden wel voorschriften geven aan hunne ambtenaren, en - mits zij in een zekere streek in een bepaalden tijd maar feitelijk genoeg macht hadden - konden zij sommige maatregelen doorzetten, waarbij de volksgerechten niet te pas kwamen. Zij konden zeker ook, zoo zij met takt te werk gingen, wel invloed oefenen op de rechtsovertuiging van het volk en op de volkswetgeving. Maar rechtstreeks zelve dwingende regelen stellen, het volksrecht wijzigen, dat konden zij niet. Zij hebben het ongetwijfeld wel eens beproefd, maar werden dan spoedig
| |
| |
binnen de grenzen teruggedrongen. De koninklijke verordeningen, die inderdaad hervormingen in het volksrecht beoogden, moesten, om haar doel te bereiken, eerst door het volk worden bekrachtigd. De koningen erkenden zelve de beteekenis dier bekrachtiging, door te zeggen, dat wat vroeger slechts eene verordening was, daardoor eene wet werd.
De volksgerechten oordeelden aanvankelijk naar hun eigen rechtsoordeel. Eerst in het begin der 9de eeuw treffen ons verschillende bepalingen, die den rechters voorschrijven, niet naar hun arbitrium, maar naar de geschreven wet te oordeelen. De spreker brengt dien blijkbaar nieuwen regel in verband hiermee, dat de schepengerechten ingang vonden. Op het rechtsoordeel van enkelen kon men blijkbaar niet zoo goed vertrouwen, als op dat van het geheele volk, ter rechtspraak vergaderd.
Spreker stelde verder kort in het licht, dat het ook in het landsheerlijke tijdperk den graven niet is gelukt, eigenlijke wetgevende macht te verkrijgen.
Later kwam hij nog eens terug op de vraag naar de wetgevende macht van den graaf, die hij ontkennend beantwoordt.
Voorop sta weder, dat de graaf geen wetgevende macht kan ontleenen aan den koning, die ze zelf niet had. De vraag is dus, of hij ze later heeft verkregen.
Uitdrukkelijk toegekend, is ze hem nooit.
Heeft hij ze zich dan met goed gevolg aangematigd? Ook dit niet. De spreker toont aan, dat het geven van privilegiën aan steden en streken, geen daad van wetgeving is.
Aan de rechters wordt in en na de middeleeuwen niet gelast, de grafelijke ordonnantiën toe te passen.
| |
| |
De staten weten zich geleidelijk een recht van medespreken in allerlei zaken te verwerven. Zij trachten zelfs niet, zich medezeggenschap in zaken van wetgeving te doen toekennen, wat zij ongetwijfeld zouden hebben gedaan, zoo de landsheeren tot nog toe alleen wetgevend gezag hadden uitgeoefend.
Trouwens, op het gebied der wetgeving zou de landsheer nauwelijks een stap hebben kunnen zetten, zonder privilegiën te schenden, die hij beloofd had te eerbiedigen.
Karel V, Philips en Alva hebben veel verzet ondervonden, toen zij gelastten, de geldende costumen te verzamelen en op te zenden aan 's konings raad; juist hierom, dat men de bedoeling doorzag, om ze niet dan hier en daar gewijzigd goed te keuren. En juist de macht hiertoe, dus tot een daad van wetgeving, betwistte men den landsheer.
Het is waar, de landsheeren hebben eenige ordonnantiën gemaakt, waarvan moeilijk kan worden betwist, dat zij ingang hebben gevonden in de praktijk. Maar de vraag is, of zij - anders dan door de ambtenaren - opgevolgd zijn omdat het moest, of vrijwillig; m.a.w. of zij hunne kracht ontleenden aan het landsheerlijke bevel, of aan de gewoonte, die zij in het leven riepen.
De landsheer kon wel aan alle rechteren bevelen, zus en zoo te wijzen, maar inderdaad miste hij de macht, hen allen daartoe te dwingen.
Wij weten, dat in verschillende gebieden de Crimineele Ordonnantiën niet zijn toegepast.
Intusschen, langs één weg konden de landsheerlijke ordonnantiën kracht krijgen, n.l. doordat hare toepassing werd gelast aan de Hoven van justitie, welker leden landsheerlijke ambtenaren waren, aan de landsheerlijke bevelen onderworpen.
| |
| |
Intusschen, in de instructie van het Hof van Gelderland van 1547 b.v. werd geen naleving van hertogelijke ordonnantiën voorgeschreven.
Dezelfde heer vestigde de aandacht op het feit, dat uit de rol van den staat in het proces de groei der staatsmacht scherp blijkt. Aanvankelijk staat het iederen volksgenoot vrij, zelf - buiten eenig publiek gezag om - herstel van geleden onrecht te zoeken. Hij doet dit dan op eigen gevaar. Blijkt achteraf, dat hem geen onreeht was gedaan, dan is zijne daad van eigen richting onrechtmatig, en moet hij hiervan de gevolgen dragen.
Hij kan daarom ook een anderen weg inslaan en vooraf de volksgenooten raadplegen over de vraag, of hem werkelijk onrecht geschied is. Aanvankelijk roept hij dan zelf zijn tegenpartij voor het gerecht, vordert zelf, dat deze hem antwoorde, en dat de rechters hun oordeel zeggen, en luidt dit gunstig voor hem, dan kan hij op eigen hand bij zijn partij rechtsherstel zoeken. Hij kan dit laatste, omdat daar het oordeel vaststaat, de onrechtmatige daad, die zijn tegenpartij vredeloos tegenover hem heeft gemaakt ten aanzien van zijn persoon, zijne goederen, of beide. De eerste wijziging in dit alles is, dat geleidelijk de eigenmachtige executie, de eigenrichting zonder voorafgaande vredeloosverklaring wordt verboden.
Dan wordt de weg geopend, om de executie te doen, niet zelf, maar door een koningsambtenaar, den graaf.
Als de graaf komt aan het hoofd van het gerecht, kan hij den in het ongelijk gestelde bevelen, het oordeel der rechters te volgen. Dan is het dus het ambtelijke bevel, dat wordt geëxecuteerd.
Naast de dagvaarding door den eischer komt op: eene dagvaarding door den koning, die o.a. hier te
| |
| |
lande, in de dagvaarding op bevel van de hoven voort leeft.
De rechter spreekt in later tijd recht op vordering niet van de partijen maar van den ambtenaar die in het gerecht voorzit, en de uitspraak als zoodanig wordt ten uitvoer gelegd.
Verschillende vorderingen blijven uitvoerbaar bij parate executie, maar niet die, welke van ouds hare uitvoerbaarheid dankten aan haar vorm. Willen personen in later tijd parate executie voor een vordering mogelijk maken, dan kunnen zij het slechts, door bij voorbaat willige condemnatie, dus een vonnis uit te lokken.
Ook vestigde prof. Andreae de aandacht op een in 1913 verschenen boek van Berta Surtees Phillpotts: Kindred and Clan in the middle ages and after.
De schr. gaat in bijzonderheden na, hoe in verschillende Germaansche landen de verwantschap heeft gewerkt, welke rol het bloedverwantenverband heeft gespeeld, en waar het vroeger, waar later zijne groote beteekenis heeft verloren.
Het behield lang zijn oude kracht in Denemarken, Sleeswijk, Holstein (ook en vooral Ditmarschen): ook, maar korter in Friesland, België, Holland; nog korter in het grootste deel van Duitschland.
Daarentegen in IJsland heeft het bloedverwantenverband nauwelijks een rol gespeeld en in Engeland heeft het zijn beteekenis zeer vroeg verloren.
De schrijfter brengt verder de theoriën omtrent de gronden der verzwakking van het familieverband ter sprake en toetst die aan de resultaten van haar onderzoek.
Zij meent, dat vooral daar, waar een nieuwe bevolking zich heeft gevestigd over zee, die familie haar
| |
| |
beteekenis geheel of grootendeels verliest, omdat zulk eene vestiging niet familiesgewijs plaats heeft.
Zij tracht ten slotte uit hare gegevens enkele conclusiën te trekken omtrent de oorspronkelijke Germaansche samenstelling en bouw der familie en haar verband met voorouder-vereering.
De Heer Blok besprak de uitgave van den heer Bussemaker, de 4e Serie der Archives de la Maison d'Orange-Nassau (4 Vol. Sijthoff, Leiden, 1908-1914). Hij wees daarbij vooral op de nieuwe gegevens, daarin tot onze beschikking gesteld, in het bijzonder op de werkzaamheid der reeds onder Willem IV ingerichte ‘Conferencie’ van de voornaamste Staatslieden, die ook onder Prinses Anna bleef bestaan en waarin Brunswijk, Steyn, Fagel, Bentinck en zijn broeder Charles, soms ook de raad De Larrey, zitting hadden: het was een soort van adviseerenden regeeringsraad voor den Stadhouder en de gouvernante. De rol van Bentinck, uit wiens papieren de meeste documenten stammen, werd minder belangrijk na de meerderjarigheid van Willem V, toen Brunswijk, wiens handige intriges hier duidelijk aan het licht komen, zich de leiding der zaken wist te verzekeren. Steyn's rol is in deze geheele periode van minder beteekenis geweest, zoowel in de buitenlandsche als in de binnenlandsche zaken, behalve in de financiën van Holland.
Een ander maal deed hij mededeelingen uit het ‘Memoriaal’ van dr. Corn. van Weesp, die van 1610-1617 vroedschap van Leiden was en veel opteekende uit de verhandelingen betreffende de religiezaken, met name uit den strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten. In 1617 werd hij lid van Gecommitteerde Raden van Holland en bleef zijne aanteekeningen voort- | |
| |
zetten tot 1640; zij betreffen hoofdzakelijk weder de gebeurtenissen te Leiden in religiezaken, in het bijzonder de vervolgingen door de Leidsche regeering en den Leidschen schout Bondt, gesteund door burgemeester Jacob van Brouchoven en aangezet door de predikanten Festus Hommius en Fabritius tegen de Remonstranten ingesteld; te Leiden waren die scherper dan ergens elders in Holland en hebben tot ver over het midden der 17de eeuw, zij het dan later niet in sterke mate, voortgeduurd. Spreker herinnerde, dat in het bekende stuk van dr. Dozy, Kerk en Staat te Leiden (Hand. en Meded. 1896/7) van het eerste gedeelte van dit in het stedelijk archief te Leiden bewaarde hs. gebruik was gemaakt; voor het tweede gedeelte levert het belangrijke bijzonderheden, die de mededeelingen van Passchier de Fijne, Paets en Alkemade aanvullen.
Eindelijk sprak hij over het ms. Cornelis Paets, thans te Amsterdam in de bibliotheek der Remonstranten ter Universiteitsbibliotheek aldaar bewaard. Het behelst in het eerste deel de verzameling door dezen Leidschen notaris bijeengebracht omtrent de vervolgingen tegen de Remonstranten tot het midden der 17de eeuw te Leiden ingesteld en vervolgens de aanteekeningen ook van dezen Remonstrant omtrent die vervolgingen, die tot omstreeks 1680 hebben aangehouden.
De Heer van Leersum deelde een en ander mede uit een paar oude inventarissen, zoo van boeken als instrumenten, van boedels van Rotterdamsche medici, en stelde eenige vragen, die ten deele door de vergadering beantwoord werden.
De Heer Bussemaker sprak over de wijzigingen in de opvattingen van de oudere constitutioneele geschiedenis
| |
| |
van Engeland. Op een tijd van uitbundige bewondering, die in de uitspraak van George III dat de Engelsche constitutie was ‘the most perfect of human formations’, is in de tweede helft der 19e eeuw een vernieuwd onderzoek van haar oorsprong gevolgd. Aanvankelijk is er een sterke neiging om dien te zoeken in de Angelsaksische instellingen (Freeman, en in mindere mate ook Gneist); later wordt dit anders, en terwijl de man, wiens arbeid den grondslag helft gelegd voor de diepere kennis der Engelsche constitutioneele geschiedenis gedurende de middeleeuwen, W. Stubbs, althans nog gedeeltelijk aan de beteekenis van dien Angelsaksischen invloed blijft vasthouden, wordt zij door Davis, den auteur van het jongste werk over ‘The origin of the English constitution’ nagenoeg geheel losgelaten. Trouwens het groote werk van Stubbs, dat terecht nog steeds hoog wordt geschat en onmisbaar is voor wie zich met Engeland's constitutioneele geschiedenis willen bezig houden, is door het voortgaand onderzoek ook in andere opzichten hier en daar wat verouderd, niet het minst in zijne opvatting van de Magna Charta. De studiën van de laatste 25 jaar hebben aard en wezen van dit boroemde charter in een ander licht geplaatst en vooral doen uitkomen dat het een sterk overwegend feodaal karakter draagt: de opvatting dat het een werk van en voor de geheele natie zou geweest zijn, waarin belangrijke rechten en vrijheden voor het Engelsche volk werden gewonnen, is onhoudbaar geworden. De spreker meende, dat ook andere voorstellingen van Stubbs over de constitutioneele ontwikkeling van Engeland in de 13e eeuw gewijzigd zullen moeten worden, in ruimer mate dan geschied is in de aanteekeningen bij de Fransche vertaling van Stubb's groote werk, die onder de voor- | |
| |
treffelijke leiding van Petit-Dutaillis wordt ondernomen. Hij heeft daarbij vooral het oog op de voorstelling van Stubbs betreffende de politiek van Eduard I, die bij hem verschijnt als de vorst die met wijs beleid aanstuurt op een geleidelijke verruiming van het parlement door er in op te nemen, naast de geestelijke en wereldlijke groote heeren, de afgevaardigden van de counties, die van de steden en de gevolmachtigden van de lagere geestelijkheid. Spreker toont aan dat het beginsel, dat Stubbs aan Eduard I toeschrijft ‘ut quod omnes tangit ab omnibus approbetur’, volstrekt niet door hem werd uitgesproken om op de noodzakelijkheid van de vertegenwoordiging der verschillende standen nader aan te dringen, maar dat deze in de middeleeuwen veel gebruikte woorden hem alleen dienden om de geestelijkheid tot het bijdragen in de gemeene lasten aan te sporen. Spreker wees er verder op, dat ook het zoogenaamde modelparlement van 1295 dien naam eigenlijk niet verdient en dat Eduard I reeds in 1275 afgevaardigden van de counties en van de steden tot bijwoning van het parlement heeft opgeroepen.
De Heer Knappert deed eene mededeeling over de uitgave door den heer Felix Driessen van een op het Leidsch archief berustend handschrift, bevattend het relaas van wat een Leidsch burger tusschen 1794-1813 opschreef van het in zijne stad gebeurde. De schrijver behoorde tot de kleine burgerij en zijn vaak nuchter, soms naief, soms realistisch verhaal heeft, ofschoon hij zich menigmaal vergist, beteekenis, omdat het ons leert, hoe van de zijde der massa (waarvan zoo weinig stemmen tot ons zijn doorgedrongen) de gebeurtenissen werden gezien. De heer Driessen drukte het handschrift in zijn geheel af, zonder aanteekening of toelichting en in nieuwe spelling overgezet.
| |
| |
Hij vestigde een ander maal de aandacht op brieven, door Kalff uitgegeven in het Tijdschrift der Maatschappij en daaronder op een brief van Staring van 1796, betreffende de nadere unificatie der Provinciën.
Ook sprak dezelfde heer over brieven van den jongen Ledeganck in de Vlaamsche Gids. Eene partij in België tusschen 1815 en 1830 verwachtte alles van de noordelijke broeders.
Nog gaf hij een korte levensbeschrijving van den Leidschen professor Guill. Feugeray op grond vooral van het nieuwe, door Molhuysen (Bronn. Gesch. Leidsche Univers.) uitgegeven, materiaal (Zie Nederl. Biogr. Woordenb. III i.v.).
Ten slotte handelde hij over huwelijkstoestanden en huwelijkswetgeving ten onzent in de dagen van Karel V, het inleidend hoofdstuk voor eene studie over verloving en huwelijk onder de Republiek. (Afzonderlijk verschenen).
De Heer Pijper handelde over Dirk Philipsz, den bekenden voorganger van de Doopsgezinden, tijdgenoot en medestander van Menno Simons.
De spr. stelde in het licht, dat Dick Philipsz altijd gestreden heeft vóór gematigde opvattingen, en tegen uitersten. Zijn optreden moet onder de Doopsgezinden weldadig gewerkt hebben. Aan de verovering van het Oude Klooster bij Bolsward was hij onschuldig. Zoolang het koninkrijk Sion te Munster nog niet gevallen was, kon hij geen aanhang verwerven. Hij bestreed Adam Pastor, die de Driëeenheid verwierp, ook Sebastiaan Frank, die leerde, dat men het bijwonen van den Roomsch-Katholieken eeredienst met het verachten van alle uitwendige godsdienstige vormen vereenigen kon.
Verder kwam hij krachtig op tegen de buitensporige opvattingen van verschillende enthousiasten. (Zie verder Bibliotheca Reformatoria dl. X).
| |
| |
De Heer Koolemans Beijnen bracht, naar aanleiding van een artikel in het Vaderland over het gevecht bij Quatre-Bras de oude strijdvraag ter sprake, of maarschalk Ney al dan niet door zijn optreden op den 15den of in den ochtend van den 16den Juni 1815 als de voornaamste oorzaak moet beschouwd worden van de nederlaag, die het Fransche leger den 18den d.a.v. in den slag bij Waterloo heeft geleden. Hij deelt daaromtrent mede, dat dit geschilpunt nog altijd eene open vraag is gebleven, en dat evenals ten tijde van Thiers en Charras, nu nog Houssaye en Grouard (een oud-kolonel van het Fransche leger, die zich na 1870 onder den pseudonym A.G....., ancien élève de l'école polytechnique als een hoogst bevoegd criticus op krijgshistorisch gebied heeft doen kennen) in deze lijnrecht tegenover elkander staan, waar eerstgenoemden in hoofdzaak aan Ney, laatstgenoemden aan Napoleon zelf de schuld aan de nederlaag der Franschen wijten.
In de opvattingen der verschillende schrijvers speelt intusschen de meerdere of mindere gehechtheid aan den persoon des Keizers, het meer of min vaste geloof aan het nog steeds blijven voortwerken van diens groote geestesgaven of aan het nog voortdurend bezit van zijne onverminderde lichamelijke krachten eene belangrijke rol. Met het oog op de omstandigheid, dat de beschuldiging van Ney haar voornaamsten grond vindt in de verhalen, afkomstig van St. Helena (van Gourgaud en van den Keizer zelf), en in verband met de steeds nog verschijnende nieuwe bescheiden, meent de spreker, dat de gronden voor die beschuldiging den toets van een onpartijdig onderzoek niet kunnen doorstaan.
In aansluiting aan het voorgaande deelde hij in een volgende vergadering een en ander mede over het plan
| |
| |
van den veldtocht van 1815 na den overtocht van het Fransche leger over de Sambre, en toonde uit de Correspondance de Napoléon I aan, dat de Keizer meende dat tengevolge van dien overtocht het Pruisische leger naar het oosten en het Engelsche naar het Westen was afgetrokken, en hij bijna zonder tegenstand, in den morgen van den 17en Juni Brussel zou kunnen bereiken.
Ook deed hij eenige mededeelingen betreffen de grootvorstin Catharina Paulowna, zuster van Czaar Alexander I, die in Maart 1814 ons land bezocht, later huwde met den Koning van Wurtemberg, en de moeder werd van onze Koningin Sophie, echtgenoote van Willem III.
Ten slotte zette hij uiteen, dat en waarom hij zich niet kon vereenigen met de opvatting, dat het woord ‘Bondgenooten’ in de proclamatie van 21 Nov. 1813, waarvoor in sommige exemplaren het woord ‘Landgenooten’ is gedrukt, de beteekenis zou moeten hebben van ‘de medestanders van Gijsbert Karel van Hogendorp’. Tegen die opvatting pleitte volgens hem vooral de omstandigheid, dat dan juist op die plaats, het bedoelde woord eene andere beteekenis zou hebben, dan waarin het op twee andere plaatsen in hetzelfde stuk werd gebezigd (Zie Bijlage).
| |
Aanhangsel.
Op 9 Juni, den vooravond van de algemeene vergadering, kwam, zooals gewoonlijk, onze Commissie bijeen onder leiding van haar voorzitter, den Heer Hensen. De presentielijst werd geteekend door Mej. Serrurier, Mej. Salomons, Mej. Kronenberg en HH. Hensen, Van Kuyk, P.J. Blok, Koolemans Beijnen, Vürtheim, H.E. van Gelder, Kapteyn, Van der Valk, Peltenburg, C.H. Ph. Meyer, W.A. Beelaerts van Blokland, Verdam, Hesseling,
| |
| |
Gosses, Knappert, S.J. Fockema Andreae, Haak, Posthumus, Wijnaendts Francken, Molhuysen.
Voordrachten werden gehouden door de HH. Mr. J. van Kuyk: ‘Eenige mededeelingen uit het Germaansch familie- en gemeenschapsleven’ en Dr. S.P. Haak: ‘Analogie of Wet in de Geschiedenis’. Beide voordrachten, op verzoek van den Voorzitter door de Sprekers ter uitgave afgestaan, zijn hierachter gedrukt.
|
|