| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer dr. J. te Winkel.
Nicolaas Beets.
Het is geen nederigheidsvertoon of vormelijke plichtpleging, wanneer ik mijne voordracht begin met een bijzonder beroep op Uwe welwillendheid, want levendig besef ik op het oogenblik, hoe weinig voorzichtig ik was, toen ik de uitnoodiging van ons Bestuur aannam om vandaag voor U het woord te voeren. Vrijheid in de keus van mijn onderwerp was immers zoogoed als uitgesloten. Wanneer eene Maatschappij als de onze, die zoo uiterst spaarzaam is met het aanbieden van haar eerelidmaatschap, vergadert juist honderd jaar nadat één van die weinige eereleden het levenslicht zag, en wanneer dat eerelid niemand minder was dan Nicolaas Beets, wie zou het dan durven wagen, een ander of iets anders te maken tot het onderwerp van zijne voordracht! Zoo moest het zijn, ook volgens den wensch van ons Bestuur, en Gij zoudt dat geweten hebben, ook al was het U niet vooraf aangekondigd.
Mijn onderwerp is U dus van te voren bekend. Met iets nieuws kan ik U niet verrassen, en over het bekende onderwerp, schijnt al weinig nieuws te vertellen.
| |
| |
Overbekend zijn Beets en zijne werken. Een paar jaar geleden verscheen de 25ste druk van zijne ‘Camera Obscura’ en de uitgever voegde daar een honderdtal uitspraken aan toe van letterkundigen en kunstenaars, van welke een gedeelte mij hier zit aan te staren met den vragenden blik: wat zult gij nu van Beets kunnen zeggen, dat wij niet al lang weten? Erger nog. In Beets' geboorteplaats zal dezen zomer een gedenkteeken voor Hildebrand worden opgericht. Opwekkingen tot het geven van bijdragen zijn verspreid, en natuurlijk heeft men daarin gepoogd, het beste over hem te zeggen, wat er te zeggen viel ..... en dat niet voor het eerst. De Beets-litteratuur is allengs in omvang en degelijkheid toegenomen. Iedereen kan daaruit met volle handen grijpen om U veel meer van hem te vertellen, dan ik op het oogenblik weet.
Een oogenblik heb ik er aan gedacht, deze voordracht te beginnen met de beproefde rhetorische phrase: ‘Het verheugt mij heden de tolk te mogen wezen van hetgeen er in U aller hart omgaat en U aller vereering uit te spreken van den grooten Nederlandschen woordkunstenaar, wiens geboortedag wij na eene eeuw herdenken’. Doch die vervlogen eeuw heeft nergens met meer ijver naar gestreefd, dan naar het vestigen van de overtuiging dat wij allereerst ‘waar’ behooren te zijn in hetgeen wij zeggen; en dat ik U aller tolk zou kunnen wezen moge ik mij misschien kunnen verbeelden, gelooven kan ik het met. Ieder komt hier met zijne eigen meening, die het gevoel van vereering wijzigt of tempert, en vertolkt die zelf het best.
Intusschen mijn toestand als gedenkredenaar mag Uwe meewarigheid wekken, wanhopig is hij daarom nog niet. Eén troost is mij althans gebleven. Er wordt
| |
| |
een Hildebrand-gedenkteeken opgericht en iedereen heeft de ‘Camera Obscura’ gelezen en er zijn oordeel over; maar die ‘Camera’ is slechts één werk uit de vele, en Hildebrand is slechts ééne persoonsverbeelding van Beets, wiens overige gedaanten te meer in de schaduw geraakten, naarmate er op de Hildebrand-figuur helderder licht viel. Er is eenige kans, dat ik ten minste de aandacht van eenigen onder U zal kunnen levendig houden, wanneer ik nu eens bij voorkeur het volle licht laat vallen op de andere gedaanten, waarin Beets zich aan ons vertoonde. Al weer niet op alle. Beets was ook predikant en eershalve hoogleeraar in de kerkgeschiedenis; maar wij zitten hier niet als leden van een kerkgenootschap om gesticht te worden, noch als theologen om te bepalen, welke waarde het academisch onderwijs van Beets heeft gehad voor de verspreiding van kerkhistorische kennis of de ontwikkeling der kerkgeschiedenis als wetenschap. Van de Maatschappij der Ned. Letterkunde was Beets eerelid als letterkundige in al zijne veelzijdigheid, en dus ook als dichter. Daarover wensch ik te spreken en dat te liever, omdat in den laatsten tijd op hem als zoodanig het licht meest viel door het gekleurde glas der partijdigheid bij het optreden eener nieuwere letterkundige richting. Het waren de moderne x-stralen van het kleurenprisma, die naar hunne bestemming vooral het geraamte vertoonen, en tevens bij langdurige behandeling huid en vleesch verschroeien. Mijne lantaarn zendt wit licht uit, met eene kleine overhelling naar den gele.
Onder dat licht bezien, was Beets een dichter van beteekenis, zelfs naar den maatstaf, waarmee ook tegenwoordig de kunstbeoordeeling de verdiensten onzer letterkundigen afmeet. Althans voldoet Beets aan den
| |
| |
eersten eisch, dien men mag en moet stellen en waaraan ieder kunstenaar onverbiddelijk moet voldoen. Als dichter was Beets ‘waar’, d.w.z. zijne gedichten waren de spiegelbeelden zijner persoonlijkheid, de uitingen van zijn innig geestesleven. En uit den aard der zaak volgt daaruit nog iets anders. In zijne gedichten heerscht verscheidenheid van geest en toon, want Beets was geen bekrompen man, die zich vastklemde aan het weinige, dat hij het allereerst gezien en genoten had, noch eene in zich zelf gekeerde natuur, onaandoenlijk voor indrukken van buiten. Integendeel, hij was een man van groote veelzijdigheid, die rondkeek om zich heen en in zich opnam wat zich van verschillende kanten aan hem voordeed. Hij bezat een lenig, voor indrukken vatbaar gemoed en kon daarom in zich zelf eene karakterontwikkeling doorleven als weinigen, want hij werd oud en bleef lang jong, lang voor verandering vatbaar.
Toch verdient die verandering den naam van karakterontwikkeling, want hij gaf in de verscheidenheid zijner werken niet den weerklank der grillige mode, en dus niet die verwarrende verscheidenheid, die het gevolg is van het volstrekt willen meedoen met den tijdgeest en veel heeft van karakterloosheid. In alles wat hij schreef was hij dezelfde Beets, in zijne eigenaardigheden steeds herkenbaar; en toch maakt hij op ons in de verschillende perioden van zijn leven een verschillenden indruk. Zijne levensomstandigheden, de kringen, waarin hij verkeerde, waren niet altijd dezelfde, maar, vooral in zijne jongere jaren, wisselend, en in zijne gedichten vindt men ze weerspiegeld. Hij had met ons allen gemeen, dat hij toenam in jaren en levenservaring, dat hij alle phasen doorliep, van den opgewonden jongelingsleeftijd tot den
| |
| |
bezadigden ouderdom, en nooit trachtte hij in zijne gedichten op rijperen leeftijd jonger te schijnen dan hij was, al was hij in zijne jongere jaren misschien nu en dan zijn leeftijd vooruit. Daar hij ‘waar’ was in zijne poëzie, veranderde het karakter daarvan met zijn leeftijd, zijne maatschappelijke positie, zijn ambt.
En daar hij eene indrukwekkende figuur was, reeds invloed oefenend als jongeling, werd hij op lateren leeftijd een man van gezag, meer dan iemand anders in zijn tijd. Was het dan wonder, dat zijn tijd zich min of meer naar hem schikte en de richting van zijne ontwikkeling volgde, met hem jong was en ouder werd?
Zeker zou dat niet het geval hebben kunnen zijn, wanneer hij niet een echte zoon uit het Nederlandsche volk was geweest, die zijn volk door en door leerde kennen, omdat hij het lief had, en die het lief had, omdat hij, zelf er uit voortgekomen, aan zijne afkomst hechtte. Het voorrecht had hij, zijn volk in al zijne lagen en kringen te kunnen leeren begrijpen en er dus het gemoedsleven van te kunnen meeleven. De gegoede burgerij, waartoe hij behoorde, was hem reeds door geboorte en opvoeding bekend. Zijne studie bracht hem in aanraking met de academische kringen. Zijn predikambt legde hem de verplichting op, ook als vriend en vertrooster der arbeidende klasse op te treden, waarmee hij ook in aanraking kwam, toen hij den kring van den landadel binnentrad, die meer gelegenheid heeft met het landvolk mee te leven dan de stedelijke aristocratie, in wier midden hij zich nochtans evengoed leerde tehuis gevoelen, als elders. Misschien was de eenige kring, waarmee hij minder vertrouwd was, die van den groothandel en de haute finance. Vandaar ook, dat hij weinig voeling hield met de politieke partijkringen, met
| |
| |
dit gelukkig gevolg, dat alle partijen hem gelijkelijk konden vereeren, zelfs al behoorde hij op godsdienstig gebied niet tot die partij, die in zijn tijd als de vooruitstrevende den boventoon voerde. Toch stond hij ook daarmee niet buiten den ontwikkelingsgang van zijn tijd, want een groot deel van het volk stond achter hem en brandde van verlangen, zich van den kansel door hem te laten stichten. Doch zijne ‘Stichtelijke uren’ en zijne leerredenen vragen hier onze aandacht niet: wèl zijne gedichten, die hem maakten tot den zuiversten vertegenwoordiger van de Nederlandsche woordkunst gedurende vijftig jaar van onze litteratuurgeschiedenis, tot den dichter, die in het midden der negentiende eeuw bij ons de meest algemeene waardeering vond, en ook zou gevonden hebben, al ware hij niet tevens de schrijver van de ‘Camera Obscura’ geweest.
Bij iedereen is het in de kinderjaran geziene, gehoorde, gevoelde, doorleefde voor zijne verdere ontwikkeling van het hoogste gewicht, maar voor Beets in het bijzonder, want hij was vroeg ontwikkeld. Op zijn zestiende jaar maakte hij niet alleen verzen - dat komt wel meer voor - maar hij gaf ze ook, en niet juist uit ijdelheid of eerzucht, maar anoniem in druk om het volk aan te sporen tot verheerlijking van de helden aan den dag: Van Speyk, die zijn leven offerde om de vaderlandsche driekleur te redden, en Holbeyn, den dapperen matroos, die daarvoor zijn leven waagde. Zoo trad Beets dan, schoon nog onbekend, het eerst op als nationaal dichter, en wel met liedjes, bestemd om bij draaiorgels gezongen te worden, op grof papier gedrukt en volmaakt in den toon van het straatlied, dien hij in zoovele latere liedjes tot volkstoon zou veredelen.
Deze straatliedjes zijn door hem niet opgenomen in
| |
| |
zijne Verzamelde Dichtwerken. Dáár vindt men als het eerste gedicht een rouwzang ‘Bij den dood van vrouwe K.W. Bilderdijk’ uit denzelfden tijd. Het getuigt van de hooge bewondering, die hij reeds als knaap had leeren gevoelen voor Willem Bilderdijk, den toen hoogbejaarden, die Haarlem had gekozen tot zijne residentie en zijne laatste rustplaats, waar Beets hem dus met diep ontzag heeft kunnen zien en groeten, al heeft hij ook nooit het voorrecht gehad, hem te spreken.
Voor den knaap was Bilderdijk de geniale dichtervorst, niet de man der reactie, want Beets' vader leefde mee met zijn eigen tijd en werd niet, zooals Bilderdijk, door heimwee naar het verleden geplaagd. Toch zou het mij niet bevreemden, indien uit die jeugdige bewondering voor den grooten dichter onwillekeurig ook eenige sympathie bij Beets was ontsproten voor het verleden der verbeelding, en eenige onwil om al het nieuwe dadelijk als goed te erkennen.
Dat moest trouwens bij iemand van zijne vroege ontwikkeling wel het geval zijn. Het heeft mij meermalen toegeschenen, dat vroegrijpheid tot behoudzucht, ja tot overdreven eerbied voor het verleden moet leiden. De indrukken der jeugd, die voor een groot deel ons volgend leven beheerschen, zijn bij vroegontwikkelden natuurlijk dieper en blijvender dan bij anderen, en onze oudste jeugdindrukken ontvangen wij door de woorden onzer ouders, uit de boeken, die zij in hunne jongere jaren leerden bewonderen, en die de vroegrijpe knaap verslindt, terwijl wie zich eerst later ontwikkelt, ze allicht versmaadt, omdat voor hem ook het allernieuwste voor het grijpen ligt. Hoe dikwijls hoort men niet de klacht: ‘de jeugd is tegenwoordig oud en alleen de ouderen zijn jong!’ Beets-Hildebrand nu heette op
| |
| |
driëentwintigjarigen leeftijd bij de mannen van den vooruitgang spottend ‘een oude paai’, omdat hij zich toen verstoutte in De Gids met ‘Vooruitgang’ te sollen. Wel beweerde hij later, het zoo ernstig niet te hebben gemeend, maar Jacob Geel zag achter den jongen Hildebrand de schim van den ouden Bilderdijk oprijzen, en Beets had inderdaad voor die schim eene groote vereering, al zou hij ook toen reeds met diens ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’, zooals Da Costa ze geformuleerd had, ongaarne volmondig hebben ingestemd.
Maar doortintelt eigenlijk niet de geheele ‘Camera Obscura’ de liefde voor het verleden, ook, en misschien nog het meest, wanneer de jonge Hildebrand als zoon van den nieuwen tijd, zich verplicht rekent er den draak mee te steken? Aan welke personen in de ‘Camera’ behouden wij ten slotte de meest sympathieke herinnering? Aan Oom en Tante Stastok, aan het oude diakoniehuismannetje, aan de grootmoeder van Henriette Kegge en aan den tuinman van haar vader, aan de ouderwetsche burgerluidjes op de verguldpartij, aan al die mannen en vrouwen uit het volk, die door Hildebrand werden geschetst in hunne oudvaderlijke eigenaardigheden, hunne oudnederlandsche zeden en gewoonten. Heeft de schrijver dat ook bedoeld? Misschien niet, maar hij moest het wel, onwillekeurig, want hij had die personen lief, schijnbaar ondanks hunne ouderwetschheid, maar in werkelijkheid juist daarom. Als na vijftig jaar zijne ‘Camera’ een commentaar behoeft, treurt hij minder over de wereldwet der veroudering, dan hij zich er in verlustigt, dien commentaar nog zelf voor het jongere geslacht te mogen schrijven.
Dat verleden had hij lief, maar er was nog een verder verleden, dat, althans een tijd lang, voor hem
| |
| |
groote bekoring had: het verleden der verbeelding: de middeleeuwen, waarin de graven van Teisterbant leefden, de hofkring van Albrecht van Beieren en Aleida van Poelgeest, wier stamslot voor zijne verbeelding verrees met de griezelig-geheimzinnige rouwkamer van Guy de Vlaming. En omdat in die middeleeuwen ook de heeren van Foreest hadden geleefd, verheugde hij er zich in, naast deze ook een paar ridders Beets te kunnen aanwijzen, die weer uit oude oorkonden voor den dag waren gekomen. Men ziet, het was niet zonder invloed op hem gebleven, dat hij als knaap een geest van hoogere orde had vereerd in den grijzen Bilderdijk, die zich verwaardigd had zijn stadgenoot te zijn.
Doch Bilderdijk niet alleen tooverde hem de heerlijkheid der middeleeuwen voor. In den schoot der met hem bevriende Engelsche familie Lockhart had hij niet alleen goed Engelsch geleerd, maar ook met de Engelsche litteratuur van den dag kennis gemaakt. Van Walter Scott had hij genoten, niet slechts van zijne romans, maar ook van zijne romantische verhalen in versvorm, de verjonging van den middeleeuwschen ridderroman. Zijn eerste opstel in proza, dat gedrukt werd, was dan ook in 1832, toen hij achttien jaar was, eene ‘Proeve van hulde aan Sir Walter Scott’, eene juiste kenschetsing van diens kunst. Hoe de jongeling met zijne levendige verbeelding zich geheel in die romantische wereld zal hebben ingeleefd! Geen wonder dan ook, dat hij, die geen passief genieter kon blijven, maar zich actief kunstenaar voelde, er toe kwam, eene bloemlezing uit Scott's poëzie in eigen taal over te brengen, en zich zoo van zelf - want wat valt de begaafde jeugd gemakkelijker? - de beeldrijke uitdrukkingswijze van den Schotschen zanger eigen te maken.
| |
| |
Scott echter was in dien tijd reeds niet meer de eenige, niet meer de meestgevierde dichter van Engeland. Naast hem was Lord Byron opgetreden, en voor dien geweldigen jongere had de oudere moeten wijken. En na diens deelneming aan den Griekschen vrijheidskamp, zoo spoedig gevolgd door zijn onverwachten dood in den bloeitijd van het leven, was de geheele beschaafde wereld vervuld geraakt van zijn roem. De bezwaren, die het oudere geslacht mochten beletten hem onvoorwaardelijk te bewonderen, wogen bij het jongere niet. Hun weerstandsvermogen was geringer: zij lieten zich door Byron betooveren. En Beets was hier te lande een der eersten van deze, omdat hij een der weinigen was, die genoeg Engelsch verstond om ten volle van Byron's toovertaal te genieten. Alleen Van Lennep was hem even vóór geweest met een paar vertalingen van Byron's grootere gedichten, en het was Beets, die, door op dezen nauwelijks gebaanden weg te volgen, nu op eens zich bij ons den vertolker maakte van het meest moderne, dat de wereldlitteratuur toen opleverde.
Merkwaardige, maar toch zeer begrijpelijke ontwikkelingsgang bij dien jongen man, die, reeds bij het begin van zijn studententijd, en dus in enkele jaren, door zijne conservatieve natuur op weg geraakt Bilderdijkiaan te worden en daarom voor Scott's met het verleden dwepende romantiek gemakkelijk gewonnen, nu, juist bij zijne bewondering voor Scott's schilderende verbeelding en welluidende taalmuziek, zich even gemakkelijk kon laten meesleepen door de nog stoutere verbeelding en de nog tooverachtiger klanken van Byron's poëzie, waarin echter niet meer het verleden hoogtijd vierde, maar, in middeleeuwsch kostuum, alle revolutionaire opwellingen van den nieuwen tijd voor den dag traden,
| |
| |
de wereldhervormende en daardoor zelfs hemelbestormende opwellingen der onvoldaanheid met het bestaande.
Zeker was het aan zijne jeugd te wijten, dat Beets toen nog niet doordrong in het wezenlijk karakter van Byron's poëzie, zooals hij het wel had kunnen doen in de hem meer verwante van Scott. De muzikale schittering van Byron's wilde verhalen verrukte en verblindde hem, en in ongelooflijk korten tijd heeft hij vele, ook uitgebreide, zangen van Byron vertaald; en daardoor in verstechniek en modern taalgebruik geoefend, kon hij nu al spoedig ook met oorspronkelijke gedichten in denzelfden trant optreden, met Jose (in 1834), Kuser (in 1835), Guy de Vlaming (in 1837) en Ada van Holland (in 1840).
Hoe goed hij zich den uiterlijken vorm van Byron's gedichten had eigen gemaakt, blijkt bovendien uit zijne kleurrijke beschrijving der Leidsche ‘Masquerade’ van 1835, in versvorm, verhaaltrant, paradoxenjacht en onverwachte afwisseling van ernst en vermakelijke ironie, kortom in geheel den verrassend-bonten, geestig-piquanten stijl, een weerklank van Byron's Beppo.
Voor oorspronkelijke romantische verhalen had Van Lennep hem ook reeds het voorbeeld gegeven met zijne ‘Nederlandsche Legenden’, waarin men zelfs gedeelten kan aanwijzen, die eenvoudig vrij naar Byron zijn vertaald; maar toch heeft de geest van Byron op Van Lennep nooit vat kunnen krijgen. Walter Scott was zijn voorbeeld, en evenals de Schotsche zanger bij het lezen van Byron's poëzie onmiddellijk gevoelde, dat een grooter dichter, dan hij, onder zijn volk was opgetreden en het beter was, dat hij zelf zich tot den prozaroman beperkte, zoo zag ook Scott-Van Lennep in Byron-Beets bij zijn optreden den grooteren dichter, aan wien hij de lier veilig
| |
| |
kon overlaten, vast verzekerd, dat niet hij, maar Beets de romantische poëzie hier te lande ter overwinning zou leiden in den strijd tegen de classiek-rationalistische van het oudere geslacht.
Dat maakte Beets voor eenigen tijd tot den aanvoerder van de jongeren, die eene nieuwere periode in onze litteratuurgeschiedenis zouden openen. Volgelingen had hij weldra genoeg. Van romantische verhalen in versvorm begon het toen bij ons over te vloeien. En niet alleen de Engelsche romantiek voerde hij hier bij ons in, de Fransche evenzeer. Men denke slechts aan het gezellig avondje bij Oom en Tante Stastok, toen hij met zijne vertaling eene vergelijking uitlokte tusschen de poëzie van Victor Hugo en Borger's ‘Aan den Rijn’, er wel voor zorgend, Hugo met meer bescheiden eenvoud bij zijne lezers in te leiden, dan Mevrouw Dorbeen dat met Borger vermocht te doen. Met geen enkel afkeurend woord trachtte hij daarbij Borger van zijn roem als dichter te berooven, maar in al zijne frischheid deed hij er den nieuweren, in al zijne afgezaagdheid den ouderen dichttrant uitkomen. In verschillende kleinere gedichten van Beets is de invloed van Barbier, Casimir de la Vigne en Victor Hugo - vooral van diens ‘Orientales’ - duidelijk merkbaar. Het zij hier voldoende, U aan zijne ‘Minone’ te herinneren.
Door hem vooral was het, dat zóó onze poëzie eene verjongingskuur onderging, die hoog noodig was. Het rationalisme had haar te redeneerend gemaakt. Beschrijving en leering was er overvloedig te vinden, en daarnaast zeker ook wel gevoel, als erfenis van Van Alphen en Feith, doch het element, dat er maar al te zeer aan ontbrak, en niet ontbreken mag, was de ‘Verbeelding’, en deze heeft de romantiek haar hergeven. Wat er van
| |
| |
oude beeldspraak was overgebleven, was versteend: nieuwe beelden moesten er voor den geest oprijzen, en die gaf de romantiek, in enkele treffende woorden en in uitgewerkte voorstelingen. Zóó, en ook in menig ander opzicht, heeft zij de taal verjongd, en ook rhythmus en versmaat door voor den eeuwigen alexandrijn ook bij langere gedichten eene korter en levendiger versmaat, ja zelfs afwisseling van rhythmus in te voeren, met brutale afwijking van al te benauwende regelmatigheid door toonwisseling, enjambement en gewaagde rijmen.
Van deze gelukkige hervorming nu komt de eer grootendeels toe aan Beets, wiens natuurschilderingen voor het eerst het karakter van stemmingsbeelden dragen, ons door eene gevoelige verbeelding gesuggereerd, en wiens teekeningen van gemoedstoestanden ons voor een oogenblik de gemoedsbewegingen zijner personen doen meegevoelen. Romanticus zou hij echter niet geweest zijn, indien hij ze nauwkeurig psychologisch had ontleed, zooals het realisme en het latere naturalisme dat is gaan doen, of ze als een ontwikkelingsproces had voorgesteld, zooals zou geëischt worden in een meer dramatisch gestemden tijd.
Dat Beets als hoofdvertegenwoordiger eener nieuwe kunstrichting ook tegenstanders moest ontmoeten, spreekt vanzelf. Natuurlijk vond hij er vele onder de ouderen, maar toch minder dan men zou kunnen vermoeden. Over veel wat hun te wild en te vreemd voorkwam, schudden zij bedenkelijk of ook wel glimlachend het hoofd, maar zij beschouwden het liefst als eene tijdelijke uitspatting der jeugd, die met de jaren wel zou overgaan. Ook waren er onder de ouderen verscheidenen, en wel de besten, zooals Tollens, die zich altijd aangetrokken hadden gevoeld tot de wat vroegere Duitsche
| |
| |
romantiek, en die beseften, dat, zoo al niet Byron, dan toch zeker Walter Scott slechts de moderne incarnatie was van Ossian en de Engelsche balladendichters, waarmee zij in hunne jeugd hadden gedweept.
Bovendien mochten zij Beets persoonlijk wel lijden. Die begaafde, geestige, levendige jonge man in den vollen bloei der jeugd kon niet nalaten hen voor zich in te nemen; en menigeen onder hen zal met zoeten weemoed hebben gedacht: ware ik nog jong als hij! Met welgevallen luisterden zij naar hem, wanneer hij met zijne duidelijke, welluidende stem zijne verzen voordroeg in de Maatschappijen, waarvan zij de bestuurders waren. Want daar weigerde hij niet zoo nu en dan op te treden, ten spijt van den al te nurkschen Potgieter, die meende, dat ze niet veel zaaks waren, dat Beets alleen door eene kinderachtige ijdelheid er toe bewogen werd daar op te treden, en dat zelfs zijn omgang met de machthebbers op litterair gebied verraad was aan de beweging der jongeren.
Potgieter had ongelijk, ook al zou inderdaad hier eenige - in een jong man als Beets overigens zeer verschoonbare - ijdelheid in het spel zijn geweest, want Beets begreep toen reeds, dat door strijd tegen het oude het nieuwe nog niet van zelf wordt bevorderd, maar alleen de dragers van dat nieuwe de aandacht op zich vestigen en zóó naar voren kunnen komen. Wanneer de jonge bloesem levenssappen kan opzuigen uit den ouden stam, dan zet hij zich van zelf wel tot rijpende vrucht en behoeft hij de oude vrucht niet te verdringen, die immers wel van zelf zal afvallen als het haar tijd is. Zoo gaat het ook in het leven des geestes. Wat oud en afgeleefd is, sterft vanzelf weg, zonder dat men er het einde van behoeft te verhaasten,
| |
| |
want daarmee verhoogt men toch niet de levenskracht van het nieuwe.
Dat de nieuwe romantiek slechts kort, en in hare nawerking slechts gedeeltelijk, heeft gezegevierd, is niet aan den tegenstand der oudere dichters te wijten geweest, maar juist aan de jongere onder leiding van één der oudere, die ook wel vernieuwing van onze letteren voorstond, maar in andere opzichten. Die oudere was Jacob Geel en van die jongeren was de werkzaamste en invloedrijkste woordvoerder Potgieter, die door Geel's overwicht werd gedwongen, in de romantiek, waartoe hij aanvankelijk ook zelf overhelde, de draagster te zien van Bilderdijkiaanschen reactiegeest en obscurantisme. Over de verhouding van Beets en zijne vrienden, zooals Hasebroek, tot Potgieter en de zijnen, mag ik hier verder niet uitweiden, evenmin als over Hecker met zijne ‘Hippokreenontzwaveling’ en de uit Ten Kate's kring voortgekomen ‘Braga’, en dat behoeft ook niet, want niemand heeft aan de romantiek grooter slag toegebracht dan Beets zelf, toen hij die, althans de Byroniaansche, als de poëzie van zijn ‘zwarten tijd’ verloochende.
Die zwarte tijd eindigde met het einde van zijn studentenleven, wat ook wel voorkomt bij anderen, die bij hun intreden van de groote maatschappij met eenige verbazing bemerken, dat deze nog zoo slecht niet is, als zij meenden, toen zij haar nog slechts van hooren zeggen kenden. Buitenstaanders kunnen, als zij daar neiging toe hebben, eene donkere bril opzetten: wie ernstig medeleeft, gevoelt zoowel het goede als het verkeerde, en weet het als een groot geluk te waardeeren, dat er licht en ook schaduw in de wereld is.
Toen Beets de eigenlijke maatschappij binnentrad,
| |
| |
had hij een groot deel, en niet het minst belangrijke, van zijne letterkundige werkzaamheid achter den rug: zijne eerste romantische gedichten gaan slechts een paar jaar vóóraf aan de eerste prozastukken, die met elkaar de ‘Camera Obscura’ zouden vormen. De ‘Camera’ zag het licht in 1839, toen hij promoveerde, zijn laatste romantisch gedicht, de ‘Ada van Holland’, in 1840, toen hij als gehuwd man de pastorie te Heemstede betrok. Wat men wel eens Beets' bekeering noemt, heeft bij sommigen verwondering gewekt. Ik geloof te onrechte. Niets toch laat zich gemakkelijker, ook uit Beets' persoonlijkheid, verklaren.
Van de reeds herdrukte ‘Camera Obscura’ heeft Beets gedurende enkele jaren een nieuwen herdruk tegengehouden, alsof hij zich ook over dat werk min of meer schaamde. Dat was echter maar eene korte verblinding, waarvan hij spoedig genas. Weldra verheugde hij zich zelfs over den toenemenden opgang, dien de Camera maakte, en werd zij ook zijn troetelkind, zooals zij dat werd van zijne duizenden bewonderaars. Had hij zich dus al spoedig weer verzoend met eene soort van litteratuur, die ook weer aan hem, als haar eersten oorspronkelijken beoefenaar hier te lande, haar opgang dankte, waarom, zoo is er later meer dan eens gevraagd, waarom is hij dan niet voortgegaan in denzelfden geest te schrijven? Het eenvoudig antwoord op die vraag is: omdat hij daartoe te verstandig was. Het was hem met het schrijven van zijne humoristische prozastukken gegaan als met zijne romantische verhalen. Hadden Scott en Byron hem in vuur gezet en zijn naijver als kunstenaar geprikkeld, ook de Camera was geschreven onder den verleidelijken invloed van buiten. Charles Lamb en de andere humoristen, en de nieuwste
| |
| |
onder hen, Charles Dickens, vooral hadden niet minder indruk op hem gemaakt dan Scott en Byron, want met deze hadden zij althans het gevoel gemeen, dat bij Beets zoo gemakkelijk weerklank vond. En daarbij bezaten zij, wat ook aan Beets levenslang eigen is geweest, fijn vernuft en schier classieke ironie. Stouter, maar ook wilder vernuft had hem in Byron kunnen bekoren en hem misschien wel bewogen, aan dezen boven Scott de voorkeur te geven. Onder den frisschen indruk zijner kennismaking met de Engelsche humoristen had hij - hun geestverwant - de Camera kunnen schrijven. Toen die eerste indruk voorbij was, was ook de prikkel verdwenen. Ja, erger nog, de Camera was bij ons de eersteling in dezen vorm van den humor, en had aanleiding gegeven aan vele anderen, om soortgelijke werken te schrijven, waarvan geen enkel ook maar van verre met de Camera in vergelijking kan komen, en verscheidene geene andere uitwerking konden hebben, dan dezen schrijftrant in minachting te brengen. In de Camera zelf bespot Beets o.a. ook reeds de honderden humoristen, die in dichtgenootschappen en op den kansel optraden en die zelfs diligences en trekschuiten onveilig maakten. Al die navolgingen hadden Beets beu gemaakt van den humor. De humoristen waren in zijn oog grimassenmakers geworden, en wanneer hij op lateren leeftijd gepoogd had, zich zelf te copiëeren, zou hij het gevoel zeker niet van zich hebben kunnen afzetten, ook een grimassenmaker geworden te zijn. Eens meende hij ‘waar’ te wezen, toen hij de wereld om hem heen op humoristische wijze afteekende, later zou hij zulk schrijven ook bij zich zelf als ‘manier’ hebben gevoeld.
Nochtans aan zijne Camera dacht hij wel niet, toen hij van zijn zwarten tijd sprak. Wat het eerst voor
| |
| |
hem onwaar was geworden, waren zijne romantische gedichten en wel bepaaldelijk die, welke onder Byron's invloed geschreven waren, want na zijn zwarten tijd volgde nog ‘Ada van Holland’, waarin hij wel romantisch in zijne voorstelling der geschiedenis bleef, maar het Byronianisme geheel had afgeschud. Dat hij in zijn ouderdom meende, misschien wat gunstiger over zijn zwarten tijd te mogen oordeelen, was niet vreemd. Hij was toen tegenover die werken zijner jeugd op hetzelfde standpunt komen te staan, waarop ieder geschiedschrijver der letteren zich behoort te plaatsen. De wereldsmart, die er ons uit tegenklinkt, de wilde hartstocht van Jose, den dolenden ridder, de sombere weemoed van Kuser, de tot waanzin voerende dweepzucht van Guy de Vlaming, de liefde voor het verwelkende en kwijnende, de belangstelling in het geheimzinnig-griezelige behoefden geene aesthetische afkeuring te vinden: zij behoefden niet ‘onwaar’ genoemd te worden, want hij had ze zelf doorvoeld en er aan geloofd, als aan iets moois; maar op het oogenblik, dat hij het geloof er in verloor en alles daarin voor hem ophield subjectief waar te zijn, trof hem te meer de objectieve onwaarheid er van, die hem zelfs gevaarlijk toescheen voor de gezondheid van den geest.
Dat oogenblik moest voor hem wel komen; die zoete weemoed, die verrukkelijke afkeer van de wereld konden bij hem slechts korten tijd door de verbeelding worden gevoed, omdat de werkelijkheid er voor hem zoo vierkant tegenover stond. Want Beets was een gelukskind als weinigen. Reeds als student een beroemd dichter, gevierd door de jongeren, gewaardeerd door de ouderen, levende in de jolige studentenwereld met goede, hartelijke vrienden om zich heen; lieveling van zijne
| |
| |
leermeesters en vooral van den algemeen vereerden en invloedrijken Van der Palm, met wiens kleindochter, de bevallige blonde Aleide, hij weldra in het huwelijk zou verbonden worden; opgenomen in kringen, die voor den apothekerszoon gesloten waren gebleven, wanneer hij niet in zijn persoon den tooversleutel bezeten had, waarmee alle sloten te openen waren; kort daarop gepromoveerd en zóó reeds van zijne meeste ambtgenooten onderscheiden, tot predikant beroepen in de onmiddellijke nabijheid zijner familiestad in een der lieflijkste dorpjes van het schoone Kennemerland: wie kon het beter in de wereld hebben dan hij! Byron had hem tot snoode ondankbaarheid verleid. Gedweept had hij onder zijn invloed met de bleeke herfsttinten eener wegkwijnende natuur, terwijl alles om hem heen in volle lenteweelde bloeide. Dat moest hij nu wel volmondig erkennen. Zijn geluk was het wel waard, dat hij daarvoor de poëzie verloochende, waarmee hij naam had gemaakt. Bij zijn leven behoorde van dat oogenblik af eene andere poëzie in blijder toon. Dat is, meen ik, de ware geschiedenis zijner zoogenaamde bekeering.
Nu moet het hem onmogelijk geworden zijn bij het beschouwen van een ‘op 't blauw satijnen kussen sluimerend onschuldig kind’ in volle oprechtheid uit te roepen: ‘Gelukkig kind, ik wenschte als gij te zijn!’ Nu kon hij zich zulk een wensch zelfs niet meer verbeelden. Nu geene ontboezemingen meer als het: ‘o, ik mistrouw u, ik mistrouw u! Neen gij zijt niet wat gij schijnt, ik heb me in u bedrogen’, tot eene schimachtige Bertha gericht. Nu geloofde hij aan het geluk van onwankelbare trouw, omdat het eene beleediging voor zijne Aleide zou geweest zijn, dat niet te doen. Wanneer
| |
| |
nu slechts ééne, alles overheerschende vraag, de vraag of Aleide, zijne bruid, gelukkig is, hem bezig houdt, dan bedoelt hij met dat ‘gelukkig zijn’ niet het droomerig genieten van een zachten weemoed der verbeelding, maar het blij gevoelen van frisschen, jeugdigen levenslust; en als hij zijne Aleide dan zoo bloeiend en blijmoedig vóór zich ziet, dan barst hij in verrukking uit: ‘O, gij zijt jong, gij zijt jong, gij zijt jong! Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!’
Onder de bekoring der heerlijke werkelijkheid gekomen, heeft Beets voor het eerst het volle bewustzijn gekregen van eigen jeugd. Hij is niet meer de ‘oude paai’, die den vooruitgang betreurt; de toovercirkel, waarin Byron hem gevangen had, is voorgoed verbroken. Zijne liefde tot het verleden is daarmee niet uitgebluscht, maar nu boeit hem nog maar alleen het werkelijke verleden, dat hij zelf heeft gekend en doorleefd. En daarnaast komt nu meer en meer ook het heden op den voorgrond, waarin hij ook zelf werkzaam optreedt, en let hij ook op de teekenen der tijden, die eene toekomst voorspellen, waarvan hij veel verwacht. ‘Groote plas, groote plas, 'k wou je leeggemalen was!’ legt hij den Aalsmeerder boer in den mond, die in zijne verbeelding reeds garst en haver, koren en malsche klaver ziet groeien, waar hij nu nog met zijn schuitje dobbert. ‘Stoomen, stoomen, stoomen, heel de wereld door!’ juicht hij, als hij de eerste beginselen aanschouwt van wat nu eene der grootmachten geworden is, die onze maatschappij beheerschen. Hij gevoelt nu levendig, dat hij staat aan het begin van een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis, waarin de uitvinding en toepassing der stoomkracht eene omwenteling zal veroorzaken, zeker niet minder geweldig dan de Fransche revolutie; en wel verre van
| |
| |
dat te betreuren, wil hij zelfs zijn best doen, het wantrouwige volk voor de zegeningen van den nieuwen tijd de oogen te openen.
De liedjes, waarin hij er van zingt, behooren tot de vele eenvoudige, guitige en bovenal welluidende volksliedjes, door hem van 1840 tot 1842 geplaatst in den Enkhuizer Almanak, één der middelen waarmee de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de volksontwikkeling heeft trachten te bevorderen. Eenige van die liedjes zijn korte tafereeltjes uit het dorpsleven, meest in de duinstreken. Zij herinneren van verre aan Bredero's Waterlandsche boerenliedjes, maar zijn veel minder forsch realistisch, veel meer bestemd om de volksdeugden te ontwikkelen door ze min of meer geïdealiseerd op den voorgrond te plaatsen. Zoo naderen ze tot de idylle, maar zonder herders, en zoo zouden zij als volksliedjes het voorbeeld worden voor Heije die ze met de zijne in de schaduw heeft kunnen stellen, omdat hij van het verspreiden er van eene levenstaak maakte, terwijl Beets alleen eene eerste proeve gaf om later, uit de vroolijke duinstreek naar de deftige bisschopstad overgeplaatst, onder andere levensomstandigheden weer andere snaren aan te slaan.
In denzelfden tijd, ja zelfs al iets vroeger, opent de Rijmbijbel de reeks van Beets' stichtelijke gedichten, die niet zou worden afgebroken, omdat Beets te Utrecht bleef, wat hij te Heemstede was: predikant en later hoogleeraar in de theologie. Met zijn, niet geheel oorspronkelijken en op verzoek geschreven Rijmbijbel bracht Beets eene bloemlezing uit de Evangeliën in dichtmaat over. Zijne andere stichtelijke poëzie schreef hij uit eigen aandrang, en dat kon ook wel niet anders. Hij zou geen dichter geweest zijn, als hij het had
| |
| |
kunnen laten, of het met zijn predikambt niet ernstig hebben gemeend. Sinds hij dat, uit volle overtuiging gekozen, ambt als eene levenstaak had aanvaard, moesten in hem, die als dichter bovenal ‘waar’ wenschte te zijn, predikant en dichter wel één worden. Wie dat betreurt, zooals wel is gedaan, toont daarmee alleen, dat zijn afkeer van stichtelijkheid grooter macht over hem heeft, dan het aesthetisch gevoel, waarvoor de stof onverschillig kan zijn, als zij maar waarlijk door den dichter is gevoeld en door hem als kunstenaar is behandeld, en dat is bij Beets ongetwijfeld het geval.
Anders zou men van aesthetisch standpunt mogen oordeelen, wanneer godsdienstprediking bij Beets de hoofdzaak was geweest en maat en rijm slechts een uiterlijk kleed, zooals voorkomt bij hen, wier godsdienst minder gevoel is dan leer, en wier verzen daarom veel hebben van berijmde dogmatiek. Dat echter is bij Beets nooit het geval, want Beets was geene dogmatisch aangelegde natuur, geen partijganger op theologisch gebied; zijne orthodoxe overtuiging heeft hem nooit kunnen verleiden, zich aan te sluiten bij de felle strijders voor eene bepaalde godsdienstige richting, zelfs al kwamen die strijders voort uit de aanhangers van den eenmaal door hem zoo hoog vereerden Bilderdijk, en al was hun hoofdman sinds vele jaren zijn vriend: de als dichter ook door hem bewonderde Da Costa.
Dat was bij hem geen afkeer van uitersten, geene verstandige gematigdheid. Er was inderdaad eene breede kloof, die hem van Da Costa en de zijnen scheidde en scheiden moest, omdat voor Da Costa nog altijd de wereld in den booze verzonken lag, nog altijd met vreezen en beven de Antichrist te gemoet kon worden gezien, met den grooten oordeelsdag in het verschiet. Beets daaren- | |
| |
tegen geloofde in de waarheid van het bijbelwoord: ‘En God schiep den mensch naar zijn beeld, man en vrouw, en God zag al wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed’. Dat God zijn eigen beeld weer zou hebben laten bezoedelen, zijn eigen schoone schepping weer zoo hebben laten bederven, heeft Beets nooit meer van harte kunnen gelooven, sinds hij met Byron gebroken had. Zijne meer realistische levensopvatting was nu zoo geheel anders geworden; en daar voor onze kennis van eene persoonlijkheid zijne levensopvatting oneindig meer waarde heeft dan zijne leer, kan het ons weinig belang inboezemen, hoe hij deze levensopvatting in overeenstemming heeft weten te brengen met de orthodoxe leer van den zondeval. Schoon was voor hem de schepping Gods, goddelijk de menschelijke natuur en juist daarom voor verdere veredeling vatbaar, m.a.w. Beets verheugde zich in de wereld, geloofde in den vooruitgang van het menschelijk geslacht en zag daarom, ook bij tijdelijk bewolkte lucht, de zon der gerechtigheid, het zinnebeeld zijner hoogeschool, telkens weer opnieuw aan de kimmen verrijzen.
Deze levensbeschouwing spreekt uit al zijne gedichten van lateren tijd. Maar dat welgevallen in de betrekkelijke waarde van al het ondermaansche, dat blijmoedig vertrouwen op den geleidelijken vooruitgang van het menschelijk geslacht, maakte hem tevens onvatbaar om dien gloed van verontwaardiging te gevoelen, die uit Da Costa's poëzie ons tegenflikkert, en verbood hem met zijne verbeelding die stoute vlucht te nemen, waarmee Da Costa ons het Duizendjarig Rdjk weet voor te stellen. Da Costa zweefde - soms als een adelaar - boven onze aarde het zonlicht te gemoet, Beets bleef met de voeten steeds de aarde raken, wel met opge- | |
| |
heven hoofd het zonlicht met de oogen indrinkend, maar niet als die zeldzame genieën, die, met de voeten op den grond, het hoofd in de wolken verbergen, zooals Virgilius ons de Faam voorstelt. Tot hetgeen hij het dichtst om zich heen zag, bepaalde hij zich nu het liefst. Niet altijd echter, want onder zijne latere gedichten ontbreekt het ook niet aan verbeeldingszangen, die het algemeene in ééne voorstelling samenvatten, zooals b.v. in zijn gedicht ‘De taal’ (van 1854), dat Matthias de Vries indertijd zoo gaarne en zoo geestdriftig voordroeg, omdat het de rijke ontwikkeling van den Indogermaanschen taalstam in zulk een dichterlijk beeld voor onze oogen stelt, dat ook nu nog de taalgeleerde gaarne aan zijne wetenschappelijke bedenkingen een bescheiden stilzwijgen zal opleggen, als hij het leest.
Meestal echter bepaalt Beets er zich op lateren leeftijd toe, in dichtvorm uit te spreken, wat hem treft en roert in zijne naaste omgeving en vooral ook in zijne allernaaste, zijn eigen paradijs, den kring van vrouw en kroost. Huiselijke poëzie dus, soms smalend ‘huisbakken’ genoemd. Ook die kon order zijne dichtwerken niet ontbreken, want wilde Beets ‘waar’ zijn als dichter, en wij zeiden reeds bij herhaling, dat hij dat wilde bovenal, dan moest hij ook wel in poëzie getuigen van wat hem het liefste was op de wereld. En hoe aangrijpend heeft hij dat soms gedaan! Wie kent niet dat roerende ‘Wanneer de kindren groot zijn, mijn lief, mijn levenslust’ .... met dat aandoenlijk slot: ‘De kindren werden grooter, maar op hun moeders graf’. Hoe sober hier de toon der smart, die nu inderdaad geene droefheid der verbeelding was! En welk eene verrukking over den bloei van zijn telkens weer aangroeiend gezin! In eenvoudige, schier alledaagsche woorden uitgesproken,
| |
| |
wel wat al te alledaagsch, heeft men gezegd. Maar wie zou het hebben kunnen dulden, als hij de geboorte van iederen jongen Beets had bejubeld in eene Pindarische ode, alsof er een godentelg ter wereld was gekomen! En wie heeft het recht, den dichter Beets te verwijten, zijne vreugde in versvorm uit te spreken over hetgeen zijn hart van vreugde vervulde? Doch waarom dat alles in druk gegeven? ‘Dichter lieben nicht zu schweigen, wollen sich der Menge zeigen’, heeft Goethe gezegd; en waren die gedichten toen alleen in handschrift gebleven, dan, ik durf het wel wedden, zouden zij nu toch het licht zien, nu een uitgever het aandurft nog eens weer eene volledige uitgave van Beets' gedichten aan te kondigen, want van onze oudere dichters wordt nu alles, wat zij ooit schreven, van belang geacht. Ook terecht? Ja, als die uitgave ook koopers vindt, ongetwijfeld, en ik durf wel voorspellen: van Beets zal zij koopers vinden.
Zoo was dan, naar 't scheen, Beets min of meer een moderne Tollens geworden, niettegenstaande hij in zijne jeugd als hoofd van de romantische richting juist tegen de oudere dichters was opgetreden, die in Tollens hun hoofdman erkenden. Alsof Beets er een voorgevoel van had, dat zijne poëzie in later tijd verwantschap met die van Tollens zou vertoonen, droeg hij in 1840 zijne ‘Ada van Holland’ als teeken van verzoening aan Tollens op, en ongetwijfeld zal hij allengs meer en meer tot het inzicht zijn gekomen, dat hij vroeger Tollens had miskend en dat deze zoo populaire volksdichter meer wezenlijke verdiensten bezat dan de jongeren toen konden begrijpen. Met Tollens had hij liefde voor de menschheid, voor vaderland en huisgezin gemeen. Met diens gemoedelijke vroomheid stemde hij, ofschoon wat zui- | |
| |
verder in de leer, gaarne in; en evenals Tollens had ook hij op rijperen leeftijd geleerd zijn innigste gevoel niet te uiten dan onder scherpe contrôle van het verstand, dat bovenal maathouden voorschrijft. Eenvoud en soberheid leerde hij van Tollens, als kenmerken van fijnen smaak, en hij vond daarvoor niet minder een leermeester in Staring, wiens dichtwerken hij opnieuw uitgaf met eene keurige kenmerkende inleiding.
Dat bracht hem ook meer en meer tot zelfcritiek, vooral ook in het taalgebruik, en ofschoon hij alleen in zijne jongere jaren nu en dan als recensent was opgetreden en later dat ondankbare werk liever aan anderen overliet, leverde hij nu gaarne in zijne ‘Verscheidenheden’ en ‘Verpoozingen’ opstellen van aesthetischen aard over oudere dichters, opstellen vol fijne opmerkingen, die den ouden humorist in hem deden herkennen, over worm en inhoud, geest en techniek, ook in verband tot de persoonlijkheid des dichters. Zijn meesterwerk als zoodanig en, naar het mij voorkomt, de beste aesthetische beschouwing, die ooit iemand bij ons heeft geschreven, is zijne ‘Verhandeling over de reizangen van Vondel's treurspelen’.
Zoo had langzamerhand nadenken over de kunst bij hem de plaats van eigen kunstuiting ingenomen, ofschoon de kunstvolle samenstelling van deze aesthetische opstellen, die soms voor voordrachten bestemd waren, dikwijls bewondering verdient. Met den ouderdom ging ook bij hem, zooals bij zoovelen, de lyrische bezieling over in didactische verstandsuiting. Zijne door levenservaring gerijpte gedachten lieten den kunstenaar, die hij nog altijd was, nu geen rust, maar wilden in dichtvorm te voorschijn treden. Verstandige zelfbeperking hield hem terug van het schrijven van lange leerdichten, maar
| |
| |
Huygens en Staring, twee zijner lievelingsdichters, gaven hem het voorbeeld om in grooten overvloed geestige en keurig gestijlde puntdichten in de wereld te zenden: de korenhalmen, die hij oogstte in zijn ouderdom, nadat zijne korenbloemen verwelkt waren.
Zoo schonk Beets ons in zijn lang leven eene rijke verscheidenheid van poëzie, steeds in samenhang met zijne ontwikkeling als mensch, en, wat wij reeds hebben opgemerkt, ook volkomen in overeenstemming met den geheelen ontwikkelingsgang der poëzie in zijn levenstijd. Aan den aanvang de kleurrijke romantiek, het wilde kind der jeugdige verbeelding, met de wereldsmart in haar gevolg, maar gepaard met den joligen, overmoedigen humor van den student; daarop het zonnige realisme met zich opdringende levensvreugd; dan het bezadigd welgevallen in stille vroomheid en huiselijk geluk, in de schoonheid en eigenaardigheid van het kleine leven; eindelijk streng critische zelfbeperking en lang overwogen wijsheid, het slot van den geleidelijken overgang van de poëzie der jeugd tot het proza van den ouderdom.
Dat daarna voor onze letteren eene nieuwe jeugd moest opbloeien, begreep ieder, voor wie poëzie levensbehoefte was; maar wie zou medewerking daartoe nog van Beets hebben kunnen eischen? Hij had zijne levenstaak als kunstenaar volbracht. Nochtans, de vijftig jaar litteratuurgeschiedenis, waarvan hij de meest kenmerkende verpersoonlijking was geweest, zullen in de geschiedenis onzer litteraire ontwikkeling blijven meetellen. En veel er van zal nog lang blijven voortleven, omdat het meer levenskracht bezit, dan de dichters bezaten, die het vertolkten. Onttrokken aan de oogen van het groote publiek, dat alleen door het tegenwoordige wordt ge- | |
| |
boeid, zal het nog lang blijven voortgaan aesthetisch genot te schenken aan hen, die genoeg liefde hebben voor poëzie en schoonheid, om zich de moeite te getroosten, die ook op te zoeken in min of meer verouderde vormen. En in hun oog zal Beets blijven meetellen onder de classieke dichters van ons volk.
|
|