Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Ik heet u welkom te dezer plaatse, waarheen ge u hebt opgemaakt voor de jaarvergadering onzer Maatschappij. Voor velen uwer is onze vergaderzaal sedert lang een oude bekende, waar ge komt in de verwachting er vele goede vrienden te zullen terugzien, even trouw als gij in het gehoor geven aan den u door het Bestuur toegezonden beschrijvingsbrief. Gij kent bij ervaring den vriendschappelijken aard onzer bijeenkomsten, maar ge weet ook hoe uwe trouwe opkomst, die een blijk is van uwe belangstelling in de werkzaamheden onzer Maatschappij, bijdraagt tot het bereiken van het doel dezer vergadering. Weest dus van harte welkom, ook heden. Maar niet minder gij, jongste leden van onze Maatschappij, die voor het eerst hier kunnende verschijnen, ook terstond op uw post zijt en naar wij hopen zult blijven. Want hoe dankbaar wij den veteranen onder ons zijn voor hun onwankelbare trouw, onze Maatschappij groeit en vernieuwt zich ieder jaar, en wij kunnen den steun van jongere krachten niet ontberen. Zeer vele jaren reeds heeft de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde naar beste krachten gestreefd naar verwezenlijking van het zich bij de oprichting gestelde | |
[pagina 11]
| |
doel. Er is in die jaren veel veranderd, ook in de inrichting en de werkzaamheden onzer Maatschappij zelve; maar ons doel bleef steeds de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, al wijzigt zich voortdurend de kring van degenen die daartoe medewerken, al wisselen de personen die rechtstreeks aan onze werkzaamheid deelnemen of op andere wijze onze Maatschappij tot steun en sieraad zijn. Op uwen Voorzitter rust de weemoedige taak u telken jare daaraan te herinneren; want de dood, die niemand ontziet, dunt zonder mededoogen ook onze rijen. Wij betreuren ook thans weder velen der onzen, mannen en vrouwen, geëerd in hun eigen kring, geëerd veelal ook ver daarbuiten om hunne groote gaven en hunne daden, en onder hen zijn vele oude beproefde vrienden onzer Maatschappij. Noode missen wij onzen Speyer, die als haar voorzitter en bestuurder, als lid der Commissie voor Taal- en Letterkunde, als spreker op onze vergaderingen, zoo menigmaal daadwerkelijk toonde hoe zeer hem onze Maatschappij ter harte ging. Als letterkundigen betreuren wij mej. de Neve (Louise B.B.) en mevr. Gelderman-Boddaert (Marie Boddaert), bij velen om hare geschriften bemind. De geleerde mej. dr. Croiset van der Kop, wier verdiensten ook in het buitenland hoog werden geschat, ontviel ons reeds spoedig nadat zij als lid in onze Maatschappij was opgenomen. Te vroeg ontsliep ook de ijverige onderzoeker van Noordbrabantsche geschiedenis en oudheidkunde Aug. Sassen, die tevens een verdienstelijk penningkundige was. Een zeer hoogen leeftijd bereikte daarentegen ons medelid Sijthoff, toonbeeld van wat men door bekwaamheid en energie kan bereiken en die als uitgever ook een dienaar der wetenschap heeft willen | |
[pagina 12]
| |
zijn. Ofschoon hij niet in nauwe betrekking stond tot onze Maatschappij is het verscheiden van den staatsraad Asser, den grooten en alom geëerden rechtsgeleerde, ook voor ons een smartelijk verlies. Geen wereldvermaardheid, maar de hoogachting zijner omgeving genoot ons lid mr. van Wessem, die zich indertijd eenigen naam maakte als vriend en vertaler van Piet Paaltjens. En als trouw bezoeker onzer jaarvergaderingen zullen wij de herinnering bewaren aan den journalist Gebhard, den biograaf van Nicolaas Witsen. Als beoefenaar der geschiedenis van ons tooneel heeft de emeritus-predikant Wybrands zich verdienstelijk gemaakt. Een zwaar verlies trof vooral ook Leiden door het vroegtijdig afsterven van den beminden hoogleeraar in het Romeinsche recht Tichelaar. En in den hoogbejaarden oud-president van den Hoogen Raad der Nederlanden Coninck Liefsting ging een hoog staand man heen, niet alleen in maatschappelijken zin, maar ook als geleerde en mensch. Verder verloren wij den als beoefenaar der kerkgeschiedenis bekenden emeritus-hoogleeraar Kruyf en den gezienen historicus Hora Siccama, die zoo goed thuis was in de geschiedenis van ons Vorstenhuis en den tijd van Huygens. Van de buitenlandsche leden ontvielen ons de Vlaamsche dichter Karel de Gheldere, de Bonner hoogleeraar Franck, aan wien wij veel te danken hebben voor de studie van het Middelnederlandsch, en dr. Walther, die jarenlang het middelpunt is geweest van de wetenschappelijke beoefening van het Nederduitsch. Voorwaar een eerbiedwaardige lijst van verdienstelijke mannen en vrouwen, die op verschillend gebied, en met verschillende gaven, met eere hebben gearbeid ook voor die belangen welke onze Maatschappij voorstaat. | |
[pagina 13]
| |
Straks zullen u de namen worden voorgelezen van de nieuwgekozen leden, die de ledige plaatsen zullen innemen. Moge in de toekomst blijken, dat onze Maatschappij op hen kan steunen als op degenen die hun voorgingen. Want ons genootschap heeft veler steun van noode. De aard der werkzaamheden van onze Maatschappij brengt mede dat slechts een betrekkelijk klein gedeelte der leden rechtstreeks daaraan kan deelnemen. Onze maandvergaderingen worden uit den aard der zaak vooral bijgewoond door Leidsche leden, al blijken - een heuglijk bewijs van belangstelling - hoe langer hoe meer elders woonachtige leden bereid zich daarvoor eene reis naar Leiden te getroosten. De jaarvergadering trekt gelukkig jaar aan jaar vele veraf wonende vrienden der Maatschappij tot zich, en ook de sprekers op onze bijeenkomsten zijn zeer dikwijls ‘buitenmannen’. Maar de bestuurswerkzaamheden en de taak der vaste Commissiën worden verricht door leden uit Leiden en de naaste omgeving. En het aantal leden der Maatschappij dat op een of andere wijze rechtstreeks deelneemt aan hare verrichtingen bedraagt dus wellicht niet het vierde deel van het geheele aantal leden. Is dat te betreuren? Tot op zekere hoogte zeer stellig. Is het echter ook een reden voor de Maatschappij om te meenen dat zij haren plicht verzaakt en eene andere richting aan haar werk moet geven? Immers niet. De Maatschappij poogt zoo nuttig werkzaam te zijn als zij vermag, maar het is niet mogelijk in dat werk alle leden te betrekken. Hare middelen zijn beperkt, hare krachten ook. Al wat de Maatschappij verricht geschiedt door de belangelooze toewijding van hen die het tot stand brengen. De sprekers op onze verga- | |
[pagina 14]
| |
deringen, de schrijvers onzer levensberichten, de bewerkers der vanwege de Maatschappij uitgegeven werken, zij allen verrichten dat werk ter liefde van onze Maatschappij. Hoe meerderen bereid zijn hunne gaven in haar dienst te stellen, des te beter, en het Bestuur en de Commissiën zijn er steeds op uit te trachten werkers te winnen; maar hun aantal is beperkt, en ook de geldmiddelen der Maatschappij maken het noodzakelijk dat de jaarlijksche drukkersrekeningen tot matige sommen beperkt blijven. En waar eene Maatschappij, met een groot aantal verspreid wonende leden, een bepaald centrum heeft, spreekt het vanzelf dat zij die het dichtst bij dat centrum wonen ook het meest de werkzaamheid van die Maatschappij zullen ervaren, en meer dan de anderen niet alleen de lusten genieten, maar ook de lasten dragen. Onze Wet laat toe, dat zich ook elders kringen van leden vormen die bijeenkomsten houden in den geest van de maandvergaderingen te Leiden, maar van die bevoegdheid werd nog geen gebruik gemaakt. En zoo is het onvermijdelijk dat wij vele leden tellen die alleen uit de hun toegezonden Handelingen en Mededeelingen bemerken dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde er werkelijk naar tracht haar in de Wet omschreven doel te bereiken. Niet alleen buiten, maar ook binnen Leiden zijn er leden die niet of slechts zeer zelden aan onze werkzaamheden deelnemen. Ik vermeld dit feit niet om er de gevolgtrekking uit te maken dat die leden geene belangstelling voor onze Maatschappij zouden hebben, maar om er op te wijzen hoe verscheiden van aard onze medeleden zijn. Behalve hen die zich toeleggen op de studie der Nederlandsche Taal-, Letter-, Geschied- en | |
[pagina 15]
| |
Oudheidkunde en dus inzonderheid aangewezen zijn om een werkzaam aandeel in de verrichtingen onzer Maatschappij te nemen, kunnen tot leden gekozen worden al degenen die getoond hebben of geacht mogen worden belang te stellen in de bevordering van die studie. Wij tellen dus in ons midden ook een ruimen kring van hoog staande en begaafde personen, waarvan niet in de eerste plaats verwacht wordt dat zij zelf tot de werkers voor de Maatschappij zullen behooren, maar wel dat zij het nut inzien van hetgeen onze Maatschappij verricht en daarom als medeleden ons werk zedelijk en geldelijk willen steunen. Tot die belangstellenden, en ik mag ook wel zeggen belanghebbenden, in onze Maatschappij behooren natuurlijk ook de letterkundigen; het is niet onze schuld dat de naam van velen hunner op onze ledenlijst ontbreekt. Laat ons echter waardeeren dat vele andere vaderlandsche mannen en vrouwen het lidmaatschap onzer Maatschappij op prijs stellen en wèl mede willen werken aan de ons aangewezen taak. Hoe veelzijdig en veelszins belangrijk die werkzaamheid onzer Maatschappij is zal u ook heden wederom blijken uit de verslagen van onzen Secretaris en van de beide vaste Commissiën. Uw Voorzitter mag daaruit in dit openingswoord niet klappen. Maar toch wil ik wijzen op de voltooiing van het Historisch Gedenkboek, de kostelijke feestgave onzer Maatschappij bij de herinneringsfeesten van 1813. Ook dit jaar heeft het Bestuur gemeend in de jaarvergadering het woord te moeten geven aan de herinnering. En het zal zeker uw aller instemming hebben, dat wij hier heden ons vroegere eerelid Beets wenschen te herdenken. Door onze maandvergaderingen, waarop zeer afwisselende onderwerpen worden behandeld, die tot gedachten- | |
[pagina 16]
| |
wisseling en allerlei leerrijke of suggestieve opmerkingen aanleiding geven, door het steunen van verschillende nuttige zaken, door het uitgeven onzer bundels Handelingen en Levensberichten, door het voorbereiden en mogelijk maken van andere uitgaven, door het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde enz., bewijst onze Maatschappij hare goede diensten aan de studie der vakken van wetenschap wier bevordering zij zich ten doel stelt. Maar zij zorgt ook voor het onderhoud en de uitbreiding eener belangrijke boekverzameling, en over dit gewichtige onderdeel harer bemoeiingen wensch ik thans nog een en ander te zeggen. Terecht zeide De Vries in zijne Feestrede bij de viering van het eeuwgetijde onzer MaatschappijGa naar voetnoot1: ‘Hare boekerij geniet binnen- en buitenslands eene welverdiende vermaardheid’. Inderdaad is de verzameling onzer Maatschappij een hoogst belangrijk bezit. ‘Minima Crescunt’, de spreuk van het kleine gezelschap van letterminnaren te Leiden, waaruit onze Maatschappij is gegroeid, kon ook de spreuk zijn van onze bibliotheek. De verzameling van boeken en handschriften van ‘Minima Crescunt’, die in 1766 bij de oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde aan deze overging, was zeer klein; de lijst er van besloeg nog geen twee bladzijden schrifts. En in de eerste jaren groeide zij slechts aan door eenige geschenken van de leden. Waarom men die oude boeken verzamelde, en van belang keurde voor het genootschap, blijkt o.a. uit een brief van Frans van Lelyveld aan Rijklof M. van GoensGa naar voetnoot2 | |
[pagina 17]
| |
uit 1765, een jaar dus voor de oprichting onzer Maatschappij, waaraan zij beiden deel hadden: ‘Wees zoo goed en leent my eens die collectie van oud Duitsch goed (Van Lelyveld bedoelt daar middelnederlandsche geschriften mede), die gij te Amersfoort hebt opgedaen; ik ben nieuwsgierig om dat te zien; en zulk goed geloof ik kan ik tegenwoordig best lezen, omdat ik daer weinig oordeel en vernuft toe noodig heb, dat is maer om eenige oude woorden op te zoeken, daer men naderhand zijn gebruik van maken kan.’ Doch het was inzonderheid voor taalkundige en grammaticale onderzoekingen, naar het voorbeeld van Huydecoper, dat men een verzameling van oude boeken aanlegde. Men begon daar ernst mede te maken, nadat de Maatschappij besloten had een Algemeen omschrijvend Woordenboek der Nederlandsche Taal voor te bereiden. Op de Jaarlijksche Vergadering van 1780 werd besloten een som van ƒ 300 te besteden voor aankoop van boeken uit de veiling der bibliotheek van Schultens. De Maatschappij kwam toen in het bezit van een aantal getijdeboeken en incunabelen en van vele taalkundige werken ten dienste van het woordenboek. Maar de boekerij nam vooral in belangrijkheid toe door de kostbare schenking van het in 1788 overleden lid Alewijn, die aan de Maatschappij legateerde zijn geheele verzameling van oude gedrukte boeken en handschriften, rakende de Nederduitsche tale. Door dit legaat kwamen een aantal der belangrijkste en fraaiste middelnederlandsche handschriften die onze boekerij bevat en verscheidene zeldzame oude drukken in ons bezit. Sedert dien liet het Bestuur niet na de boekerij bij elke gewichtige veiling te verrijken. In dien gelukkigen tijd kon men nog voor bescheiden sommen fraaie en | |
[pagina 18]
| |
zeldzame boeken bemachtigen en is menige gelukkige aankoop geschied. Zoo groeide de verzameling en werd het noodzakelijk een gedrukten Catalogus in het licht te geven, die in 1829 verscheen en in 1847 door een nieuwen vervangen werd. Behalve door de aankoopen uit door de Maatschappij toegestane gelden, werd de boekerij voortdurend vermeerderd door geschenken, en daaronder zeer belangrijke. Verschillende leden schonken aanzienlijke sommen ter verrijking van de bibliotheek. Anderen gaven exemplaren hunner eigen geschriften. Sommigen vermaakten hunne geheele boekerij aan de Maatschappij. Ik breng slechts eenige weinige schenkingen in herinnering. Een der belangrijkste zal wel steeds blijven het ‘Geschenk van Tooneelstukken’ van den heer Van Leyden Gael in 1841, dat behalve een overrijke verzameling tooneelspelen ook ettelijke andere uiterst zeldzame boekjes omvat. Belangrijk is ook de nalatenschap van Kluit, in 1861 door diens familie aan de Maatschappij geschonken. Door Eelco Verwijs werd in 1880 onze bibliotheek verrijkt met een grooten boekenschat, waardoor ons bezit aan letterkundige en geschiedkundige werken aanmerkelijk werd aangevuld. Niet minder belangrijk was het legaat-Fruin, dat talrijke kostbare historische werken in onze verzameling bracht. Ook wijs ik hier nog op de door Doedes verzamelde almanakken, in 1898 aan onze Maatschappij vermaakt, en, om ook van onzen tijd te spreken, op de volledige verzameling der geschriften van Beets, door hem zelf bijeengebracht en door zijne familie aan ons afgestaan om een blijvende plaats te vinden in onze boekerij. Zonder de mildheid, door de leden der Maatschappij | |
[pagina 19]
| |
sedert de stichting voor hare bibliotheek betoond, zou deze nooit geworden zijn wat zij nu is: een onwaardeerbaar hulpmiddel bij de studie onzer letterkunde en geschiedenis. Onze Maatschappij heeft nimmer over groote inkomsten te beschikken gehad. Bij de verzorging harer boekerij heeft zij dus ook steeds met bescheiden bedragen moeten woekeren. Wij zagen hoe reeds in 1780 de voor onze Maatschappij aanmerkelijke som van f 300 werd beschikbaar gesteld; in de volgende jaren waren de voor de bibliotheek uitgegeven bedragen slechts gering. Van 1824 af bestaat een lijst van de voor de boekerij bestede sommen. Gemiddeld bedroegen deze enkele honderden guldens per jaar. Na 1860 stegen de uitgaven en thans wordt een vrij aanzienlijk bedrag ten behoeve der bibliotheek uitgetrokken; daarvan is echter een zoo groot gedeelte benoodigd voor tijdschriften en andere vervolgwerken, voor bindwerk en de overige vaste uitgaven, dat de Bibliotheekscommissie voor aankoop van nieuwe en oude boeken gewoonlijk slechts over een ƒ 300 a 400 te beschikken heeft. Met een zoo kleine som kan niet veel geschieden; en wij moeten ons verheugen, dat onze bibliotheek reeds zoo vele kostbaarheden bezit en het ons niet al te zeer behoeft te deren dat bij de tegenwoordige hooge veilingsprijzen het koopen van preciosa voor ons tot de onmogelijkheden is gaan behooren. Ook is er geen denken aan, onze bibliotheek in alle richtingen te completeeren. Bij de aanvulling wordt op allerlei belangen gelet, maar de wasdom onzer verzameling is te zeer afhankelijk van toevallige omstandigheden, dan dat deze geheel kan worden geleid gelijk wij dat zouden wenschen. Er ontbreekt dus nog veel dat in onze boekerij op haar plaats zou zijn en dat men er zou verwachten; zoo is b.v. onze nieuwere litteratuur geheel onvoldoende | |
[pagina 20]
| |
vertegenwoordigd. Ons budget laat natuurlijk niet toe onze nieuwste romans en dichtbundels bij verschijning te koopen. Laat ons hopen dat door schenking later deze lacune even goed wordt aangevuld als dat in vroeger tijd met andere afdeelingen is geschied. Het verslag van onzen bibliothecaris kan nog steeds ieder jaar melding maken van vele meer of minder belangrijke geschenken, komende van vele zijden. Maar toch wil ik, nu ik over onze bibliotheek spreek, er nog eens nadrukkelijk op wijzen, niet alleen dat deze geschenken welkom zijn, maar ook dat ze voor onze bibliotheek noodig en onmisbaar blijven, en dat het uiterst gewenscht zou wezen als ze nog toenamen. Velen onder onze leden kennen de omstandigheden onzer bibliotheek niet en denken er dus niet aan, dat de voortdurende aanvulling wenschelijk is. Menigeen zou zonder bezwaar een afdruk zijner geschriften kunnen afstaan; menigeen zal het ook gaarne doen. Maar ik vestig de aandacht nog op iets anders. Hoevelen hebben in hun eigen bibliotheek een merkwaardige reeks van werken over een zelfde onderwerp of verschillende drukken van eenig zeldzaam of bijzonder boek, door hen met zorg en moeite in verloop van tijd bijeengebracht. Daarbij kan allicht iets zijn dat niet zoo gemakkelijk weer te zamen gebracht kan worden en waarvan het dus jammer is dat het later verspreid raakt. Is het nu niet een verstandige daad, maatregelen te treffen dat die boeken bijeen blijven door ze aan onze bibliotheek te vermaken, indien ze daarin thuis behooren? Hetzelfde geldt van allerlei zeldzame boekjes en curiosa, die op zichzelf geen groote waarde behoeven te hebben, maar waarvan het toch goed is dat ze in eene openbare bibliotheek eene blijvende plaats krijgen. | |
[pagina 21]
| |
Ik noem een voorbeeld uit mijn eigen ervaring. Ik had bemerkt dat er verschillende oude vertalingen van de Vertellingen van Moeder de Gans bestaan en wilde daar meer van weten. Ik onderzocht dus wat er van deze in onze bibliotheken te vinden was. Het resultaat was, dat daar slechts van één vertaling heel enkele drukken bewaard bleken te zijn en dat onze openbare boekerijen mij dus niet konden helpen. Sedert heb ik zelf een verzameling van die uiterst zeldzame boekjes bijeengebracht en ik bemerkte daarbij dat hetzelfde ook reeds 20 jaar geleden door een ander geschied was. Ware diens verzameling indertijd bij zijn overlijden in eene openbare bibliotheek terecht gekomen, in plaats van gelijk nu in eene veiling en daarna op de boekenstalletjes, dan ware de moeite, die het bijeenbrengen dier boekjes hem gekost moet hebben, toch beter beloond. En zoo gaat het telkens; wij zien het maar al te vaak. Laat dus ieder wat hem ter harte gaat, en waarvan hij meent dat het ook voor anderen belang kan hebben, tijdig in veiligheid brengen. Indien velen aan dezen raad gehoor wilden geven, zou ook voor de toekomst de boekerij onzer Maatschappij op welkome schenkingen mogen hopen. Maar ook nu reeds is zij een zeer kostbaar bezit. Immers het aantal boeken in onze bibliotheek bedraagt, naar eene opgave die de bibliothecaris zoo vriendelijk was mij te verstrekken, thans ongeveer 55000 stuks; het aantal deelen is natuurlijk veel grooter. Ook is de aanwas aanzienlijk, want sedert de uitgave van den Catalogus in 1887 werden meer dan 13000 boeken door geschenk of aankoop verkregen. Het aantal handschriften bedraagt 1560, ongerekend een groote massa brieven. Dat er dus, bij zulk een groei, in den loop des tijds | |
[pagina 22]
| |
ook in het beheer der boekerij aanmerkelijke verandering is gekomen, valt niet te verwonderen. Aanvankelijk was de bibliotheek natuurlijk alleen voor de leden van de Maatschappij bestemd, en werd zij in een particulier huis bewaard. Van 1829 af was zij slechts door tusschenkomst van een der commissieleden toegankelijk en bruikbaar. Na de benoeming van een bibliothecaris en de overbrenging naar het Nutsgebouw in 1850 werd zij tweemalen in de week van 12 tot 3 uur voor de leden der Maatschappij opengesteld, terwijl bij de wetsherziening van 1852 onder zekere beperkende voorwaarden ook aan niet-leden het gebruik der boekerij werd toegestaan. Gij weet hoe 25 jaar later, om het brandgevaar en wegens gebrek aan plaatsruimte voor de steeds groeiende verzameling, onze boekerij in bruikleen is gegeven aan de Universiteitsbibliotheek en daar in een eigen vleugel is gehuisvest. Sedert dien tijd is de door onze Maatschappij bijeengebrachte boekverzameling voor iedereen even gemakkelijk toegankelijk als de bibliotheek van het Rijk, zoodat het nut dat zij afwerpt hoe langer hoe grooter wordt. Waarde medeleden, gij vergeeft mij zeker deze lange uitweiding over onze boekerij, die zulk een belangrijk onderdeel vormt van wat ‘Letterkunde’ naar buiten verricht en die zoozeer uwe belangstelling verdient. Ik vraag die belangstelling thans ook voor de overige werkzaamheden onzer Maatschappij en verklaar deze jaarvergadering voor geopend. |