Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1914
(1914)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In aansluiting aan hetgeen omtrent Uwe vorige Vergadering in de ‘Handelingen’ is medegedeeld, valt hier in de eerste plaats te vermelden, dat na afloop dier Vergadering vele leden gebruik hebben gemaakt van de vriendelijke en hooggewaardeerde uitnoodiging der HH. Dr. H.H. Juynboll en Dr. M.W. de Visser, om onder hunne deskundige leiding de tentoonstelling te bezoeken die door hen was ingericht van Japansche en Chineesche schilderijen en Oost-Indische weefsels enz. Daarna vereenigden zich velen aan den gemeenschappelijken maaltijd die elk jaar geregeld gehouden wordt en waarover even geregeld in elk jaarverslag volgens oude gewoonte gezwegen wordt. Ook thans waag ik het niet met deze oude, ofschoon m.i. daarom nog niet goede, gewoonte te breken. Ik moet mij dus het genoegen ontzeggen U de genietingen daar gesmaakt op te sommen. Alleen zij 't mij vergund het bijzondere feit te vermelden, dat verscheidene onzer buitenlandsche leden mede aanzaten, die uit zeer verschillende landen gekomen, één met ons waren in liefde en belangstelling voor onze oude Maatschappij en die allen onze taal voldoende machtig bleken te zijn om deel te nemen aan de gesprekken en toespraken. Spoedig daarop begon ook voor onze Maatschappij de | |
[pagina 52]
| |
groote vacantie, rust brengende voor velen - niet echter helaas voor den onverbiddelijken dood die vele en zware offers van ons eischte. In de eerste Maandvergadering na de vacantie, den 10den October, moest de Voorzitter niet minder dan 8 gewone leden en 1 buitenlandsch lid herdenken, allen sinds de vorige Jaarvergadering overleden. Sedert zijn nog 6 gewone en 2 buitenlandsche leden van ons heengegaan, in 't geheel dus 17 leden, waaronder zoovelen die eene groote leegte achterlieten, gelijk U zooeven reeds door onzen Voorzitter in herinnering werd gebracht. In die Maandvergadering van October deelde de Voorzitter tevens mede, dat de HH. Dr. J. Verdam en J.F.M. Sterck, in Uwe vorige Vergadering tot Bestuursleden benoemd, bereid waren gevonden die benoeming te aanvaarden en dat ook de Heer Dr. J. Heinsius zich zijne herbenoeming tot Penningmeester had laten welgevallen, alsmede dat alle in 1913 nieuwbenoemde leden der Maatschappij hunne benoeming aannamen, nl. 25 gewone en 8 buitenlandsche leden, van welke laatste 3, HH. Mr. P. Bellefroid, Em. Hullebroeck en Dr. J. Mansion, de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaardden. Deze mededeelingen vormden de laatste werkzaamheid van den Voorzitter die volgens de Wet verplicht was toen af te treden. Hij werd vervangen door de benoeming van den Heer Dr. G.J. Boekenoogen die het Voorzitterschap aanvaardde met eene korte toespraak waarin hij zeker in U aller geest den Heer Dr. P.J. Blok hartelijken dank betuigde voor het vele wat hij ook wederom in het afgeloopen jaar voor de Maatschappij had verricht. Nog werden in die Maandvergadering van 10 October de noodige verkiezingen gehouden tot aanvulling der | |
[pagina 53]
| |
Vaste Commissiën. De beide aftredende leden der Bibliotheekscommissie HH. Dr. P.J. Blok en Dr. G.J. Boekenoogen werden herkozen. Eveneens de aftredende leden HH. Dr. A.H.L. Hensen en Dr. P.C. Molhuysen in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en HH. Dr. D.C. Hesseling en Dr. J. te Winkel in de Commissie voor Taal- en Letterkunde. In laatstgenoemde Commissie ontstond reeds spoedig weder eene vacature door het overlijden van haar hooggeacht lid den Heer Dr. J.S. Speyer. In zijne plaats werd door de Maandvergadering van 12 December gekozen de Heer Dr. J.A.N. Knuttel. Alle gekozenen hebben de benoeming aanvaard. Ten slotte werd in die Maandvergadering van October eene voordracht gehouden door den Heer Dr. J. Verdam over ‘De handschriften van den Spiegel van smenschen Behoudenisse’. Hij besprak twee Mnl. handschriften, waarvan het eene zich bevindt in de stedelijke boekerij van Haarlem en thans tijdelijk met al de Costeriana overgebracht is naar het nieuwe Frans-Hals-museum aldaar. Het is een proza-tekst van 1464 en dus - merkwaardig genoeg - jonger dan oude drukken van denzelfden tekst. Het tweede berust in het Britsch Museum en bevat eene berijmde bewerking van denzelfden Latijnschen tekst: eene photographische reproductie daarvan is vervaardigd voor de boekerij van de Maatschappij der Ned. Letterkunde. Het handschrift is hoogstwaarschijnlijk uit het begin der 15de eeuw en kan onmogelijk van Maerlant zijn, zooals gemeend werd door de heeren Gaillard en De Flou, die er gedeelten uit medegedeeld hebben in de Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie. Spr. vertelde het een en ander over den inhoud: een opsomming van Oud-testamentische feiten en gebeurtenissen, die op Nieuw-testamentische worden toegepast | |
[pagina 54]
| |
of als de voorspelling daarvan worden voorgesteld; hij toonde het Vlaamsche karakter aan der taal van het Britsche handschrift en deelde er uit mede hetgeen voor onze kennis van het Middelnederlandsch van belang mag worden geacht. In het Haarlemsche handschrift zijn geene teekeningen, wel daarentegen in het Londensche, hetwelk in dezen overeenkomst met de oude Latijnsche Mnl. drukken, die een groot aantal houtsneden bevatten, voor het grootste deel dezelfde voorstelling vortoonend, doch in bijzonderheden verschillend bewerkt. Uit de vergelijking van de teekeningen met de houtsneden is zonder twijfel voor de Middeleeuwsche kunst een en ander te leeren, doch deze zaak moest hij - aldus besloot Spr. - als niet tot zijne bevoegdheid behoorende, aan het onderzoek der deskundigen overlaten. Na deze voordracht deed de Heer Dr. D.C. Hesseling: ‘Eenige mededeelingen over het Jersey Dutch’. In de staten New-Jersey en New-York worden nog enkele honderden bejaarde menschen gevonden die een Nederlandsch spreken dat in rechte lijn afstamt van de taal der eerste kolonisten. Voor 50 jaar werd die taal nog algemeen gesproken, ook door Franschen, Duitschers en Engelschen, die zich in het land hadden gevestigd. De heer Dyneley Prince, Professor aan de Columbia University heeft eene korte beschrijving gegeven van de spraakkunst en het vocabularium van dit Jersey Dutch en een paar korte teksten gepubliceerdGa naar voetnoot1. Spr. behandelt die teksten en vergelijkt de taal er van met het Afrikaansch. Hij komt tot de slotsom dat de eigen- | |
[pagina 55]
| |
aardigheden van het wegstervende idioom op herkomst uit het Zuidelijk deel van ons vaderland wijzen en dat de geringere graad van verandering - hoewel de vestiging der Hollanders in Amerika ouder is dan die in Zuid-Afrika - verklaard wordt door minder nauwe aanraking met een haven- en slaventaal als het Maleisch-Portugeesch van het Zuidelijk halfrond. Den 7den November hield de Heer Dr. J.C. Overvoorde eene voordracht: ‘Oud-Hollandsche monumenten in Zuid-Afrika’. Spr. schetste eerst in een kort woord de ontwikkeling van de Kaapkolonie, van de stichting door Jan van Riebeeck tot de bloeiende kolonie van heden, en wees hierbij op de voornaamste invloeden die hun stempel gedrukt hebben op de ontwikkeling van Kaapstad zelve en van het daarachter gelegen land. Bij de steeds grootere uitbreiding der kolonie bleef Kaapstad steeds het middelpunt van het intellectueele leven; eerst veel later verkregen de Paarl en Stellenbosch eenige beteekenis naast Kaapstad; de opkomst van Pretoria en Johannesburg valt in een tijdperk dat ligt buiten het bestek van deze voordracht. Ook de ontwikkeling der bouwwerken verschilt aanmerkelijk, naarmate zij gelegen zijn in de meer en meer aaneengebouwde stad of te midden van de uitgestrekte velden der groote boerenplaatsen of in de ruim uit elkaar gebouwde dorpen. Achtereenvolgens werd daarna de ontwikkeling van de bouwkunst in Kaapstad en daarna die van het platteland en de boerenplaatsen behandeld, nadat vooraf een oogenblik was stil gestaan bij de historische gedenkteekenen van algemeen belang. De oudste bewijzen van het verblijf der Hollanders leveren de poststeenen die door de gezagvoerders der schepen geplaatst werden boven de brieven voor nader te verwachten schepen of | |
[pagina 56]
| |
voor de retourvloot; en een grafzerk voor een opperstuurman uit 1624. Uit later tijd vallen de grenssteenen te vermelden met de wapens van Joachim van Plettenburg of van de Graaff, eenig porcelain en meubilair van de gouverneurs, enkele portretten en ten slotte het belangrijke archief te Kaapstad in het Parlementsgebouw ondergebracht. Hierna schetste Spr. den bouw van het eerste fort en van het nog aanwezige steenen kasteel waarvan de onderdeelen uitvoerig besproken werden, en van de vestiging der vrijburgers, die den oorsprong vormden van het latere Kaapstad, waarvan nu eerst de openbare gebouwen werden besproken, zooals de Hollandsche kerk en het oude kerkhof aan Somersetroad, de Luthersche kerk en het oude Stadhuis. Met tal van bijzonderheden werd de geschiedenis hiervan toegelicht met bespreking van de aldaar nog aanwezige voorwerpen van kunst of geschiedkundige waarde. Daarna behandelde Spr. de ontwikkeling van de bouwwijze in de stad: verschillende periodes vallen te onderscheiden, waarvan nog eenige voorbeelden behouden bleven. De verschillende bouwstijlen en de inwendige indeeling werden toegelicht met lichtbeelden naar foto's en teekeningen en aan het slot van deze eerste afdeeling werd een overzicht gegeven van de leefwijze der bewoners en van het huisraad door hen gebruikt, waarvan nog veel met piëteit wordt bewaard. In de tweede afdeeling werd de ontwikkeling verhaald die de dorpen buiten Kaapstad doorgemaakt hebben en werden de daar nog aanwezige monumenten van historische beteekenis behandeld. Uitvoerig werd stil gestaan bij stadjes als Paarl en Stellenbosch, de dorpen in de naaste omgeving van Kaapstad, Malmes- | |
[pagina 57]
| |
bury (vroeger Zwartland), Simonsstad, Franschhoek met het schilderachtige Hugenotenkerkhof, Wellington, Tulbagh (vroeger Roodezand) en Swellendam; en in 't kort werd hierbij melding gemaakt van de late navolgingen der koloniale bouwwijze in George, Graaff Reinett en zelfs in Pietermaritzburg. In het bijzonder werd ook de aandacht gevestigd op de oude kerkjes te Paarl en te Tulbagh en de drostdijen aldaar en te Worcester, waarna een systematisch overzicht werd gegeven van de ontwikkeling van de groote plaats of boerenhoeve, waarvan vooral rond Kaapstad, in de Bottelarij, tusschen de Paarl en Franschhoek, en bij Stellenbosch en Somerset-West nog vele mooie voorbeelden bewaard bleven, die in hun helderwitte bepleistering zoo schilderachtig in het zonlicht baden te midden van de zware oude boomen waarvan vele nog dagteekenen uit den tijd van den ouden Van der Stel. Hierbij werd ook gewezen op de kenmerken van de verschillende bouwperioden, zoowel in grondplan als in gevelindeeling, waarbij de invloed werd aangetoond van de Hollandsche bouwkunst en de wijzigingen ontstaan door invloeden uit Batavia en de invloed van de bouwkunst der vreemde kolonisten speciaal uit Frankrijk en België. De langzame verwording van het oude type der hoeven werd nagegaan tot aan de navolgingen na 1850, en met een groot aantal lichtbeelden werd aangetoond hoe zich langzamerhand onder den invloed van de eischen van klimaat en omgeving en van de menging van Hollandsche en vreemde kolonisten een eigen koloniale stijl vormde, die zich aanpassend aan de plaatselijke eischen eene eigen bekoring uitoefent in dit land van Kaapsche zon, te midden van Kaapsche bergen en heerlijken plantengroei. Zoo ontstond een nieuw schoon, een nieuwe | |
[pagina 58]
| |
stijl wortelend op de Hollandsche bouwkunst, doch met eigen ontwikkeling, evenals de bevolking zelve, die onder den invloed van de omgeving en door de vermenging met afstammelingen uit Frankrijk en andere landen, zich ontwikkeld heeft tot een eigen krachtig volk, verwant aan het oude Holland, doch met eigen karakter en eigen idealen. Den 12den December sprak de Heer J.F.M. Sterck over ‘Een 16de-eeuwsch humanist: Alardus Aemstelredamus’. In het begin den 16de eeuw was Amsterdam alreeds eene bloeiende handelsstad die alleen door Antwerpen overvleugeld werd. Zij bezat haar groote Gothieke kerken, versierd met hoogstaande kunstwerken van schilders en glasbranders. Ook het humanisme kwam er tot ontwikkeling in klassieke literatoren als Cannius, Crocus, Alardus en Sartorius. De geleerde koopman, een echt Hollandsch type, ontbrak evenmin: Pompeius Occo, de rijke Maecenas, bezat eene belangrijke bibliotheek. Amsterdam stond zeker niet achter bij andere steden in beschaving, kunst en wetenschap, al is veel verloren wat daarvoor tot bewijs kon strekken. Ook omtrent Alardus, een geleerd priester die zich grooten naam heeft gemaakt door de werken van Rodolphus Agricola te verzamelen en uit te geven, is zoo goed als niets bekend. Zijne geschriften zijn moeilijk te vinden. Hij is geboren in 1495 en studeerde gelijktijdig met den later zoo beroemden schilder Joan Scorel, te Alkmaar onder Murmellius en Bartholomeus van Keulen. Zijn verder leven valt uit de voorredenen en brieven, in zijn geschriften afgedrukt op te maken. In 1514 studeert Alardus aan de Universiteit van Leuven, waar hij den graad van Magister theologiae behaalde, en met Erasmus in briefwisseling is, dien hij, evenals veel katholieke pries | |
[pagina 59]
| |
ters toen, eene groote vereering betoont, omdat zij, door zijne schoone taal en groote geleerdheid misleid, nog niet inzagen, dat hij de wegbereider was voor de Nederlandsche Hervorming. Alardus kwam daardoor in moeilijkheden met de professoren, toen hij in 1519 aankondigde, dat hij in het Drie-talen-College voordrachten zou gaan houden over een werk van Erasmus. Dit werd hem verboden en hij onderwierp zich. Later vervaardigde hij lofgedichten op Erasmus' overzetting van het N. Testament. Te Amsterdam wedergekeerd gaf hij bij Doen Pietersz. een boekje uit: Ritus edendi paschalis agni (1523), dat vooral merkwaardig is om een paar houtsneden van Jacob Cornelisz, en om de voorrede waarin de schrijver verhaalt van zijn preeken in de Heilige Stede tegen het Lutheranisme, waarbij hij de plagen van Egypte vergelijkt met de rampen van zijn tijd. In 1531 bezocht Karel V de Heilige Stede en werd aan Alardus opgedragen hem daarbij in een Panegyris welkom te heeten. Herhaaldelijk heeft Alardus voor zijne studiën de oude Abdij van Egmond bezocht, waarvan hij de bibliotheek, zoo rijk aan codices, vermeldt en de vele schatten van edelsmeedkunst beschrijft. Van veel belang zijn ook Alardus' Latijnsche gedichten, doch meer als bronnen voor de geschiedenis van feiten en personen, die hij bezingt, dan als poëtische werken. Behalve Agricola's Dialectica heeft Alardus nog een uitvoerig werk uitgegeven Selectae Similitudines dat getuigt van eene groote belezenheid in de kerkvaders en tal van oud-christelijke schrijvers. Verschillende practische Latijnsche werkjes zijn er van zijne hand ter voorlichting van de pastoors tegenover de ketterijen, de Sacramentariërs en de Anabaptisten. Hij klaagt dikwijls over de ongeschiktheid der geestelijken in zijne dagen, die oorzaak zijn, dat de | |
[pagina 60]
| |
ketterij zooveel voortgang heeft. Alardus behoorde tot de reizende geleerden; lang verbleef hij te Keulen en te Leuven, wanneer hij daar boeken ter perse had. Zijn laatste werk is Praeconium Divi Nicolai (1543), dat ook weer ten doel heeft de geestelijken te verbeteren. Hij stierf te Leuven in 1544. Deze katholieke humanist, ofschoon hij volgens de gewoonte der geleerden uit die dagen, sterk dweepte met Erasmus, is toch steeds een trouwe zoon der Kerk gebleven en heeft door zijn ijver en zijne degelijk saamgestelde werken veel bijgedragen tot behoud van het oude geloof in Amsterdam. Hij bezat, ondanks zijne doofheid, een vluggen geest en een schrander verstand. Na den Heer Sterck hield de Heer Dr. G. Kalff eene voordracht: ‘Iets uit de volksliteratuur der 16de en 17de eeuw’. De inleiding behandelde de belangrijkheid der vliegende blaadjes voor de kennis onzer literatuurgeschiedenis: zoo hebben wij een drietal, op losse vellen gedrukte, Geuzenliedjes over, die als bewijsstukken hebben gediend bij het proces van een liedjeszanger der 16de eeuw; voorts enkele, van grove houtsneden voorziene volksliederen. Niet minder belangrijk voor de kennis onzer letterkunde zijn de plano-drukken; zoo kennen wij een 190-tal kleinere gedichten van Vondel, welke alle bij de boekverkoopers van dien tijd voor de ramen te koop hebben gehangen en die kunnen dienen tot weerlegging van de voorstelling, dat Vondel slechts door de hoogere standen werd gelezen. Spr. handelde dan uitvoerig over eene verzameling plano-drukken, die bewaard wordt ter Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage; een twintigtal liederen en gedichten die waarschijnlijk uit het laatste kwart der 16de eeuw dagteekenen en een paar dozijn liederen en gedichten | |
[pagina 61]
| |
uit de 17de eeuw. Daaronder vinden wij een stichtelijk gedicht van H.L. Spieghel, ‘Kerk-Twist Jaar Lied’ van 1601, met een daartegen gericht ‘Weed-Woordt’ van een ongenoemde. Voorts schriftuurlijke liedekens als die over Tobias en over de wijze en de dwaze maagden, over Jozef en Jephta; liederen van ‘neutralisten’ als Robbert Robbertz le Canie en zijn geestverwant Tymen Honich; het bekende liedje uit Hooft's Granida ‘Windeken daer het bosch ofdrilt’ en een liedje tot lof der nederigheid uit Samuel Coster's treurspel Ithys; liederen van Jan Sievertsz, Colm en andere rederijkers; een paar bewerkingen van middeleeuwsche stoffen als het lied van de geduldige Griselde, eindelijk gelegenheidsstukken, bv. over een bruiloft van goddeloozen in Pruisen en een ‘aerdigh en avontuurlijk verhael van twee Dochters, die haer selven 's naghts ten twaelf uyren met een touw ter vangstar hebben uytgelaten’. Spr. besloot met enkele opmerkingen over de wijze, waarop sommige dezer liederen ten gehoore zijn gebracht. Ten slotte werd in die vergadering van 12 December nog het woord gevoerd door den Heer Dr. C.H. Ph. Meyer. Hij wees er op, dat de advocaat Romeyn de Hooge voorkomende in het tooneelspel ‘De muiterij van Midas’ waarover de Heer Sterck in de Mededeelingen der Maatschappij 1913 blz. 120 schreef, waarschijnlijk dezelfde is als de bekende graveur, hetgeen hij uit allerlei toespelingen in dat spel meent te kunnen aantoonen. De Heer Sterck betuigde zijn dank voor deze aanwijzingen die hij wel van gewicht, ofschoon niet geheel overtuigend achtte. Den 9den Januari hield Heer Dr. W. Martin eene voordracht: ‘Opmerkingen over Oud-Hollandsche portretten en portretgroepen’. Spr. begon met eene korte | |
[pagina 62]
| |
klassificatie der verschillende mogelijkheden die zich bij het ontstaan van een portret voordoen en van de soorten van portretten, die daardoor ontstaan. Tot de Hollandsche portretschilderkunst der 17de eeuw komende ging Spr. na wat het publiek toen wenschte en in hoeverre de kunstproductie met die wenschen accoord ging. De eisch van gelijkenis in dien zin, dat een ieder den voorgestelde zou herkennen, werd evenals thans aan den fotograaf, begrijpelijkerwijs ook aan den schilder gesteld en Spr. toonde met voorbeelden uit onze oude literatuur aan, wat men van een goed portret eischte. Het moest den schijn van leven hebben, vooral wanneer het in olieverf, levensgroot, geschilderd was. Geen grooter ideaal voor den afgebeelde, dan wanneer zijn beeltenis was als voor het grijpen! Aan de hand van voorbeelden werd het standpunt dat onze oude schilders (o.a. Rembrandt) ten opzichte van dezen eisch innamen, besproken. Ook behandelde Spr. de gebruikelijke maten, de gelijkvormigheid van tegenhangers en portretserieën, borstbeelden, kniestukken enz. Overgaande tot de minder eenvoudige portretten met franje van geschilderde bijgedachten, wees hij op de vrijwel op niets uitgeloopen pogingen om hetgeen in Italië, Frankrijk en Vlaanderen zoo schitterend was gelukt, in Holland na te volgen. Gemis aan élan deed in Holland het allegorisch opgevat portret bijna geheel mislukken en slechts Rembrandt wist door diepte van karakteristiek en lichtende kleuren de plompheid zijner Saskia-Flora's wat te verhelen. Hoe de burgerij zich liet portretteeren met bijbelsche figuren (Mozes, Johannes de Dooper enz.) in het midden en hoe een eerzame bakker zich zelfs met zijn liefste liet afbeelden als de Engel Gabriël en Maria, vertelde | |
[pagina 63]
| |
Spr. als voorbeeld van eene thans geheel in onbruik geraakte doch toen blijkbaar veel voorkomende zede. Het tweede deel der voordracht was gewijd aan de ontwikkeling van de portretgroep in de 17de eeuw en de grenzen tusschen deze en het zoogenaamde ‘genre’. Tal van lichtbeelden verduidelijkten het gesprokene. In de vergadering van 13 Februari sprak de Heer Dr. J.J. Salverda de Grave over ‘Het Roelandslied volgens de opvatting van Prof. Bédier’. Spr. leidde zijne voordracht in met eene uiteenzetting hoe onze denkbeelden over het ontstaan van het Oud-Fransche heldendicht in den laatsten tijd, vooral door het werk van Prof. Bédier ‘Les Légendes épiques’ zoo geheel zijn veranderd. Het epos verhaalt geschiedkundige feiten van vóór drie eeuwen en de vraag was hoe de kennis daarvan zoo lang had kunnen blijven bestaan. Vroeger nam men aan dat, onder den indruk der gebeurtenissen, liederen waren gemaakt die onder het volk waren blijven leven en de herinnering levendig hadden gehouden; zij zouden zich langzamerhand hebben ontwikkeld tot een heldendicht. Thans beschouwt men het lied als eene schepping van den tijd waaruit het dagteekent, dus de 11de en 12de eeuw, en neemt aan dat plaatselijke legenden en kronieken de gedachtenis van personen en oorlogen van vroegere tijden hebben verlevendigd. Daardoor bestudeert men thans meer den tekst van het gedicht zelf, terwijl voorheen de nadruk werd gelegd op de voorgeschiedenis, op de evolutie waarvan het heldendicht als het eindpunt werd beschouwd. Deze veranderde wijze van behandeling illustreerde Spr. door eene letterkundige verklaring van het Roelandslied; hij deed uitkomen, hoe schitterend Bédier allen hierin was voorgegaan en besprak sommige | |
[pagina 64]
| |
kwesties waarin hij van hem verschilt, vooral deze: welke plaats aan het conflict tusschen Roeland en Olivier in den opzet van het gedicht moet worden toegekend. Na deze ontleding van het oudste en schoonste der Oud-Fransche heldendichten gaf Spr. een overzicht van de nieuwe problemen die door de theorie van Bédier worden opgeworpen en van het andere aanzien dat vroegere problemen thans krijgen: het onderzoek naar den schrijver, naar de bronnen komt nu op den voorgrond. Spr. eindigde met de richting aan te wijzen waarin, naar zijne meening, zal moeten worden gezocht om het eigenaardig karakter van het heldendicht te verklarenGa naar voetnoot1. Na deze voordracht bood de Heer Dr. J.C. Overvoorde uit naam van Mevr. Wed. A.C. Loffelt ten geschenke aan drie brieven en een briefkaart van Multatuli en een brief van zijne vrouw, alle aan A.C. Loffelt, van belang vooral wegens M.'s polemiek met Van Vloten, die in 't kort door den Heer Overvoorde werd toegelicht met verwijzing naar De Ned. Kunstbode van 1876 enz. De Voorzitter verklaarde deze welkome aanwinst voor de Bibliotheek in dank te aanvaarden. Den 6den Maart sprak Mejuffrouw J.W.A. Naber over ‘Wolff en Deken als Opvoedsters’. Als haar zienswijze trachtte Spr. in het licht te stellen, dat het belang, de bevordering eener goede kinderopvoeding waarschijnlijk het kernpunt is geweest van den veelsoortigen levensarbeid van Elizabeth Wolff-Bekker en Aagje Deken. Het moederschap is door beide vrouwen steeds beschouwd als de hoogste roeping der vrouw, haar taak als opvoedster, de allergewichtigste. Toen omtrent het | |
[pagina 65]
| |
midden der 18de eeuw nieuwe denkbeelden op paedagogisch gebied een volslagen omkeer bewerkten in de lang gangbare begrippen in zake kinderopvoeding, heeft het vriendinnenpaar met onverflauwden ijver getracht, niet alleen in theoretische geschriften als in haar ‘Proeve over de Opvoeding voor de Nederlandsche Moeders’ vooral, maar ook in haar gedichten, in haar romans, die nieuwe denkbeelden ingang te doen vinden bij de vrouwen, haar te bekwamen in den geest daarvan zelf de opvoedsters harer kinderen te zijn, wat, naar zij niet moede werden te verkondigen, haar alleen mogelijk zou zijn, indien zij er zich met ernst toe voorbereidden, de moeilijkheden daaraan verbonden, wel onder de oogen zagen. Met tal van voorbeelden toonde Spr. aan, hoe Wolff en Deken in hare bekende romans tal van opvoedkundige vraagstukken in behandeling hebben genomen en hoe zij in haar laatsten gezamenlijken arbeid, het niet geheel voltooide ‘Geschrift eener bejaarde Vrouw’, hebben nedergelegd de uitkomst van al haar rusteloos denken over de opvoeding van het kind, over de plaats der vrouw in de samenleving, over het doel dus, waarnaar de opvoeding van het meisje zich heeft te richten. Ten slotte werd er door Spr. met nadruk op gewezen, dat veel van wat Wolff en Deken hebben bedoeld, heden ten dage nog in het minst niet is verouderd, integendeel nog alleszins actueel is. In de vergadering van 3 April hield de Heer Dr. C.J. Wijnaendts Francken eene voordracht: ‘Uit de geschiedenis van West-Indië’. Na de tochten van Columbus in herinnering te hebben gebracht, alsmede de verdeeling der Antillen en haar behooren aan verschillende natiën, begon Spr. met eenige mededeelingen over de lotgevallen | |
[pagina 66]
| |
van vier der kleinere eilanden, Barbados, Trinidad, Dominica en Martinique. Uitvoeriger behandelde hij daarna Jamaica en Port Royal, waarbij hij sprak over de Boekaniers en hunne aanvallen op de Spanjaarden. Meer in 't bijzonder werden de bedrijven behandeld van Drake, Oxenham, Raleigh en Morgan in Venezuela, den isthmus van Panama enz. Daarna kwam de Noordkust van Zuid-Amerika aan de beurt. Ten opzichte van Venezuela schetste Spr. hoofdzakelijk de rol en de loopbaan van den libertador Simon Bolivar. Tot de Nederlandsche koloniën overgaande besprak hij het eerst het huidige Britsch Guyana, de voormalige bezittingen Essequibo, Demerary en Berbice, waar evenals aanvankelijk in Suriname, vooral de Zeeuwen werkzaam waren. Besproken werden verder de uitbreiding van het Nederlandsch gebied, de ligging der forten Kijkoveral en Nassau en de groote slavenopstand van 1763. In 't bijzonder stond Spr. stil bij de persoonlijkheid en de groote verdiensten van den gouverneur Laurens Storm van 's-Gravesande die 30 jaren lang (1742-1772) de kolonie Essequibo bestuurde en Demerary grondvestte. Dit gedeelte der voordracht eindigde met een verslag van den geografisch zeer merkwaardigen tocht van Nic. Horstman naar het binnenland en met de bespreking van het raadselachtige meer Parima en van de goudstad Manos. Het derde en laatste gedeelte handelde over de geschiedenis van Suriname tot het einde der 17de eeuw, de verovering door Abr. Krijnssen, de tegenwerking van Willoughby en het krachtige bestuur van Corn. van Aerssen van Sommelsdijk, wiens karakter, eigenaardigheden, maatregelen en gewelddadig uiteinde geschetst werden. Ten slotte handelde Spr. over de voormalige welvaart van Suriname en over den slavenhandel, | |
[pagina 67]
| |
het lot der slaven en hunne eindelijke bevrijding. Deze voordracht werd met platen en kaarten verduidelijkt. Den 8sten Mei hield de Heer Dr. P.J. Blok eene voordracht: ‘Leiden in 1672’. De oorlog met Frankrijk in het voorjaar van 1672 uitgebroken, had de Republiek niet overvallen, maar de landsverdediging, hoewel door de Witt ten slotte niet verwaarloosd, was onvoldoende gebleken, toen de vijand einde Mei met eene overweldigende macht aan den Rijn verscheen en 10 Juni dezen forceerde, 21 Juni reeds te Utrecht en Woerden was. De Prins van Oranje, in Februari kapitein-generaal voor één veldtocht geworden, al 18 Juni achter de Hollandsche Waterlinie terug, verdeelde daar zijn troepen, o.a. 3600 man te Nieuwerbrug bij Bodegraven, om Leiden en Rijnland te dekken. Drie provinciën waren verloren, vier ernstig bedreigd. Deze plotselinge tegenspoed overviel het gansche land, ook Leiden, waar inderhaast nog middelen van tegenweer werden genomen te midden van groote verwarring; waardgelders aangenomen, schutterij uit Heusden teruggeroepen, buitengewone heffingen, wallen en poorten voorzien, daar de vijand reeds 26 Juni trachtte, achter Nieuwerbrug om, door de veenen Leiden te bereiken. Algemeen was de radeloosheid en reeds half Juni werd tot onderhandeling besloten. De Leidsche vroedschap stemde toe ‘tentamen van vrede te doen op sortable conditien, niet impliceerende eenige servitude van ziel ofte lichaem’. Dit laatste klonk goed, maar in de practijk scheen het spoedig wenschelijk den onderhandelaars ‘ongelimiteerde autorisatie’ te verleenen. Toen echter stond de bevolking overal op tegen hare regenten en eischte de verheffing van den Prins van | |
[pagina 68]
| |
Oranje tot de waardigheden zijner voorvaderen - het eenige redmiddel in den nood geacht. 3 Juli gaven de Staten toe. Te Leiden waren ook reeds half Juni volksbewegingen ontstaan, vooral tegen de niet vertrouwde Roomschen, en Oranjekreten geuit. De vroedschap gaf hier dadelijk toe onder den aandrang eener voor het stadhuis verzamelde menigte. Er kwam ook heftige beweging onder de schutterij, die sommige harer kapiteins als ‘neefjes’ van de regenten afgezet wilde zien en terecht klaagde over verwaarloozing der weermiddelen van de stad. Maar daar bleef het voorloopig bij, terwijl de Prins den regenten de hand boven het hoofd hield, totdat na den moord op de ‘de Witten’ (20 Aug.) de beweging ernstiger werd en zich richtte tegen sommige ‘suspecte’ magistraten van de ‘Loevesteinsche factie’, die wederom als in de dagen van Oldenbarnevelt werd gelijkgesteld met de ‘Arminiaansche Secte’, te Leiden bij uitzondering nog altijd scherp vervolgd gebleven. Men eischte verwijdering van 9 regenten met de als Wittianen te boek staande pensionaris en secretaris. De schutterij stelde zich aan het hoofd der beweging, maakte eene lijst van nieuwe regenten op en stelde eischen. Hare kapiteins noemden zich weldra een ‘college representerende de regenten dezer stede’ en wendde zich met de lijst tot den Prins, die hen ‘favorabel’ ontving. De vroedschap trachtte den Prins van hare zijde te bereiken en vroeg bescherming, waarop de Prins alvast 25 harer 40 leden ‘continueerde.’ Maar de schutterij was hiermede niet tevreden. In haren Doelen bijeengekomen stelde zij (13 Sept.) nieuwe eischen, in het algemeen ‘herstel der oude privileges’ en aftreding der geheele stadsregeering met alle stadsbeambten. De stadsregeering gehoorzaamde en zoo was er eenige | |
[pagina 69]
| |
dagen lang ‘interregnum’ der schutterkapiteins. Eene ‘petitie’ der schutterij formuleert nu de eischen nader: eigen keuze harer kapiteins, alleen geboren burgers in de stadsposten, privilegiën openbaar, verbod van den aangevangen bouw eener remonstrantsche kerk. De eischen werden met eene lijst van nieuwe regenten naar den Prins gebracht. Deze zond twee gemachtigden, Van Nierop en Wierts, die alles onderzochten en rapport deden, waarop ten slotte nog 10 oude regenten werden hersteld en 5 nieuwe aangesteld, terwijl de petitie grootendeels werd afgewezen. 's Prinsen secretaris, Constantijn Huygens de Jonge, kwam op 21 September een en ander ten uitvoer leggen. De Prins toonde zich, evenals Maurits in 1618 en Willem IV in 1747, hier dus volstrekt ongeneigd om eischen van democratischen aard in te willigen en bleef op de regenten steunen. De geheele beweging is ten slotte dus uitgeloopen op eene geringe omzetting in de regeering, die echter aanstonds in samenwerking met den Prins de stad in beteren staat van tegenweer trachtte te brengen door het bevel tot afbraak van de speelhuizen, verbetering van de wallen, aanleg van schansen enz. Het gevaar van Fransche zijde is ook op den duur gelukkig afgewend. De Hollandsche waterlinie heeft Holland en daarmede de republiek gered, al duurde het nog tot het laatst van 1673, eer Condé het Utrechtsche verliet, en heeft door den tocht van Luxembourg tot voorbij Zwammerdam toe (27 Dec.-30 Dec. 1672) Leiden nog ernstig gevaar geloopen; het zou toen zonder veel moeite den vijand in handen zijn gevallen, indien niet de plotseling invallende dooi hem tot den terugtocht had bewogen.
Uit het vermelde zal U gebleken zijn, dat velerlei | |
[pagina 70]
| |
belangrijks werd verhandeld en dat ook voor de noodige afwisseling kon worden gezorgd. Het Bestuur voelt zich zeer verplicht aan allen die daartoe welwillend hebben medegewerkt en heeft het in 't bijzonder hooggewaardeerd, dat sommige leden uit zich zelf zich voor eene voordracht hebben aangemeld. Dit is een heuglijk feit dat veler navolging verdient. Want eerst aldus, wanneer elk lid die iets heeft mede te deelen, hiermede uit eigen beweging voor den dag komt en dit in een kring van belangstellenden en ten deele ook deskundigen behandelt, kunnen die Maandvergaderingen inderdaad en ten volle beantwoorden aan haar doel een middelpunt te vormen voor degelijke beoefening en bevordering den Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde, zooals art. 1 der Wet het uitdrukt. Verder valt omtrent de Maandvergaderingen alleen nog te berichten, dat eindelijk werd gebroken met de oude en naar het scheen, verouderde gewoonte reeds om halfacht 's avonds te beginnen. Op aandringen vooral van eenige Haagsche en Haarlemsche leden werd besloten het aanvangsuur te stellen op 8 uren. Voor sommige leden bleek dit wel eenig bezwaar te geven: wat het beste is, zal de practijk moeten leeren. Omtrent de werken waarvan de uitgaaf dit jaar tot stand kwam of bevorderd werd, kan in de eerste plaats worden medegedeeld, dat de Handelingen en Mededeelingen met de Levensberichten in het einde van October verschenen. Die Levensberichten, 9 in aantal, zijn uit verschillend oogpunt van belang en het Bestuur heeft dan ook zeker in Uw geest gehandeld, toen het aan de schrijvers daarvan hartelijken dank betuigde voor hunne welwillende medewerking. Gelijke dank werd ook gaarne betuigd aan de leden | |
[pagina 71]
| |
die zoo goed waren bijdragen af te staan voor de Handelingen en Mededeelingen. Dit jaar waren zij bijzonder talrijk. Behalve de toespraak ter opening der Jaarvergadering door den Heer Dr. P.J. Blok gehouden, bevat deze bundel de voordracht van den Heer Dr. J. Huizinga over de beteekenis van 1813 voor Nederland's geestelijke beschaving en voordrachten van HH. Dr. E.C. Godée Molsbergen, Mr. J.H. Abendanon, Dr. L. Knappert, Dr. A.J. Barnouw en J.F.M. Sterck. Het boekdeel is daardoor lijviger, maar ook belangrijker geworden dan gewoonlijk en was zonder twijfel welkom aan alle leden, behalve wellicht in zeker opzicht aan den Penningmeester die nu eene hoogere drukrekening te voldoen kreeg. In sterker mate nog moest dit voor hem als bezwaar gelden, omdat de veranderde tijdsomstandigheden, stijgende loonen enz. toch reeds in het vorige jaar het Bestuur genoopt hadden het oude contract met de drukkerij te wijzigen en de drukkosten per vel niet onaanzienlijk hooger te stellen. Ditzelfde gold ook voor ons Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, waarvoor in overleg met het Bestuur en de Redactie, de uitgeversfirma de prijzen eenigszins heeft moeten verhoogen, nl. van 4 tot 5 gld., voor de leden der Maatschappij van 2 1/2 tot 3 gld. Voor de Maatschappij zelve beteekent dit eene hoogere uitgaaf van 17 1/2 gld. hetgeen niet veel is in vergelijking met het nut dat de 35 ruilexemplaren die wij versturen, kunnen stichten, maar toch, gevoegd bij de verhooging der algemeene drukrekening, voor onze kas niet zonder bezwaar is. Gelukkig weet de Penningmeester vele bezwaren te overwinnen en bezit hij de kunst - bijna zou ik durven zeggen het geheim - onze geldmiddelen zoo te beheeren, dat bij stijgende uitgaven het evenwicht toch bewaard wordt. | |
[pagina 72]
| |
Evenwel zal vermeerdering van inkomsten wel noodig zijn. Wellicht kan die aldus tot stand komen, dat velen van U zich bereid verklaren hunne jaarlijksche bijdrage van 6 tot 10 gld. te verhoogen, zooals indertijd eenige leden uit eigen beweging gedaan hebben. Het aantal dezer offervaardigen is echter thans na veler overlijden helaas bijzonder klein geworden.
In de Handelingen wordt de voordracht gemist die de Heer Dr. P.C. Molhuysen den avond vóór de Jaarvergadering heeft gehouden over de komst van Scaliger in Leiden. De reden is niet gebrek aan belangstelling of mindere bereidvaardigheid van den auteur. Het tegendeel was het geval. De Heer Molhuysen had in die voordracht er op gewezen, hoeveel moeite en kosten Curatoren der Leidsche Academie zich getroostten om Scaliger te bewegen hun beroep aan te nemen: om den wel wat ijdelen man aangenaam te stemmen, lieten zij zelfs de portretten van hem zelf en van zijn vader door den beroemden Goltzius in koper graveeren, ter verspreiding aan Fransche vrienden van den geleerde. De oorspronkelijke koperen platen van deze zeer zeldzaam geworden portretten kwamen nu uit het archief van Curatoren voor den dag en worden door Dr. Molhuysen's bemiddeling aan de Universiteitsbibliotheek afgestaan. Voor de illustratie van zijne voordracht waren zij van groot belang, maar hieraan kon in het octavo-formaat onzer Handelingen niet gedacht worden. Daarom werd besloten, dat de Leidsche Universiteitsbibliotheek en niet onze Maatschappij het voorrecht zou hebben zijn werk uit te geven, in folio-formaat met nieuwe, uitmuntend geslaagde afdrukken der beide portretten van die oorspronkelijke koperen platen. Een exemplaar | |
[pagina 73]
| |
dezer fraaie uitgaaf is in de bibliotheek der Maatschappij opgenomen. Het ligt voor belangstellenden hier op de Bestuurstafel ter inzage.
In Uwe vorige Vergadering werd eenig geld uit het Fonds beschikbaar gesteld voor de uitgaaf van Vondel's Lucifer, in dichtmaat in het Hongaarsch vertaald door ons buitenlandsch medelid den Heer Dr. Zs. Nagy. Dit werk is sedert verschenen en de Maatschappij ontving voor haar subsidie de beschikking over 50 exemplaren. Tien daarvan zijn in ons land verspreid; de 40 overige werden aan den Heer Nagy aangeboden ter verzending aan instellingen in Hongarije zelf, waar zij geacht konden worden dienstig te zijn om Vondel's werk in ruimer kring bekend te maken. Den Heer Nagy zij ook van deze plaats dank betuigd voor zijn nuttig en volgens het oordeel van deskundigen zoo welgeslaagd werk.
Onlangs is nu ook het monumentale werk voltooid waarvoor de Jaarvergadering van 1911 een subsidie uit het Fonds verleende, het Gedenkboek ter gelegenheid van de herdenking van Neerland's herstel in 1813. Van harte wenschen wij onze Commissie voor Geschied-en Oudheidkunde en in 't bijzonder den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen de ziel der gansche onderneming, geluk met het groote succes van dit belangrijke en mooie boek.
De voorgenomen uitgaaf der werken van Bellamy, waarvoor indertijd de Jaarvergadering de noodige middelen uit het Fonds verleende, is nu zoo ver gevorderd, dat de bewerkster Mej. Dr. J.A. Nijland met inspanning van alle krachten bezig is te zorgen, dat vóór het einde van dit jaar de kopij geheel persklaar zal zijn. | |
[pagina 74]
| |
Behalve al deze uitgaven waarvoor in meerdere of mindere mate de kas onzer Maatschappij te hulp werd geroepen, moet nog eene uitgaaf genoemd worden die ons ten geschenke werd gegeven. De Heer P.N. van Doorninck heeft het rijke archief van St. Agnes Convent te Emmerik, dat in onze bibliotheek wordt bewaard, zorgvuldig onderzocht en daarvan een ‘Inventaris’ doen drukken op dezelfde wijze als hij vroeger reeds een Inventaris van het eveneens hier bewaard archief van het St. Ursulen Convent te Neder Elten heeft uitgegeven. Aldus heeft de Heer Van Doorninck aan de historische studiën een gewichtigen dienst bewezen en onze Maatschappij tot grooten dank verplicht.
Van het bedrag uit het Fonds indertijd door de Jaarvergadering toegestaan voor het doen photographeeren van Middelnederlandsche handschriften in buitenlandsche bibliotheken bewaard, was nog genoeg over om te Londen in het Britsch Museum een afdruk te laten maken van het handschrift 10286 bl. 115r-133r der prozabewerking van den Dietschen Lucidarius. Het was beschreven door H H. De Flou en Gailliard in de Verslagen der Kon. Vlaamsche Academie 1895, blz. 185 en deze beschrijving deed vermoeden, dat het van belang zou zijn den nog onuitgegeven tekst alhier te kunnen bestudeeren. Dat die tekst veel belooft, blijkt reeds uit de inleiding van den Mnl. bewerker zelf, die o.a. zegt: ‘Anden boecke vintmen menighe doghentlike dinghen, die anderen boecken verborghen sijn .... Soe wie dit boeck gheerne lesen wil, die ghewint vele wijsdoms’. Hiermede zult Gij thans in onze bibliotheek in duidelijken photographischen afdruk van het oorspronkelijke Uw voordeel kunnen doen. | |
[pagina 75]
| |
Eenige malen werden werken ter uitgave of ter beoordeeling ons aangeboden, zonder dat het Bestuur aanleiding kon vinden tot eenig voorstel dienaangaande aan Uwe Vergadering. Over één werk worden nog onderhandelingen gevoerd; verder echter kunnen geene bijzondere mededeelingen hieromtrent thans gedaan worden.
Aan de hulde dit jaar alom te brengen aan de nagedachtenis van onzen Nic. Beets, bij de herdenking zijner geboorte nu 100 jaar geleden, besloot onze Maatschappij zich volgaarne aan te sluiten. Het Bestuur had het voorrecht den Heer Dr. J. te Winkel bereid te vinden heden in Uwe bijeenkomst eene voordracht aan hem te wijden. Voorts besloot de Maandvergadering van Maart eene geldelijke bijdrage te verleenen voor het Hildebrandgedenkteeken dat in zijne geboortestad dezen zomer wordt opgericht, en tevens de schatten onzen bibliotheek beschikbaar te stellen voor de Beets-tentoonstelling bij die gelegenheid te Haarlem te houden. Dank zij de liberaliteit van de familie Beets en van wijlen onzen vriend Dr. Joh. Dyserinck zal onze bibliotheek in staat zijn heel wat merkwaardigs daarvoor in te zenden.
Door de groote verliezen die, zooals reeds gezegd is, de dood ons deed lijden en door het bedanken van eenige leden, verloren wij in het afgeloopen jaar in 't geheel 24 gewone en 3 buitenlandsche leden. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 513 ‘gewone’ leden in Nederland, 7 in Ned.-Indië, 20 in het buitenland en 180 buitenlandsche leden van welke 43 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 721 tegenover 715 in het vorige jaar. |