Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||
Oliver Goldsmith en Justus van Effen.Nam quae non fecimus ipsi, vix ea nostra voco. Vóórdat Oliver Goldsmith zijn Europeeschen zwerftocht aanving die hem die kennis van landen en volken gaf waarvan ‘The Traveller’ getuigt, heeft hij binnen de muren dezer stad een studiejaar - een jaar van studie mag het niet heeten - als medicinae studiosus doorgebracht. ‘The Vicar of Wakefield’ was toen nog niet geschreven, en de Iersche domineeszoon gold zijn verwanten voor een hopeloozen doeniet, wien geen hunner den roem zou hebben voorspeld dien hij zich enkele jaren later winnen zou. Het ‘Album Studiosorum’ is niet de bron waaruit die kennis omtrent zijn Leidschen studietijd valt te putten. Zijn naam staat daar niet geboektGa naar voetnoot1. Zekerheid omtrent den datum van zijn aankomst en vertrek bezitten we dientengevolge niet. Sir James Prior, in zijn | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
‘Life of O. Goldsmith’ (1837) vol. I 177, beweert dat hij Leiden verliet in Febr. 1755, maar op grond waarvan is mij onbekend. Forster geeft ook Febr. 1755, waarschijnlijk Prior naschrijvend, en spreekt van zijn Leidsch verblijf van ‘nearly a year’. Hij aanvaardt blijkbaar Priors dagteekening voor den ongedateerden brief dien Goldsmith uit Holland aan zijn oom Contarine zond: April of Mei 1754. Ook Washington Irving, wiens ‘Oliver Goldsmith’ in 1848 verscheen, geeft Febr. 1755 op als den tijd van zijn vertrek uit ons land, en ook volgens dezen schrijver woonde hij hier ongeveer een jaar. Wat daarvan zij, we hebben voldoende zekerheid dat hij in Leiden geruimen tijd heeft rondgeboemeld, want er is geen reden aan de verhalen van zijn landgenoot Ellis te twijfelen, die hem in Leiden heeft gekend. Deze Iersche vriend staat in het ‘Album Studiosorum’ op 11 Januari 1754 als Thomas Ellis Hibernus 24 behoorlijk geboekt. Goldsmith zal dan ook wel eens op de colleges van Albinus en Gaubius zijn opgedoken. Albinus' roem toch had hem naar Leiden gelokt. ‘I shall spend the spring and summer in Paris, and the beginning of next winter go to Leyden. The great Albinus is still alive there, and 't will be proper to go, though only to have it said that we have studied in so famous a university’, schreef hij uit Edinburgh aan zijn oom Contarine vóór zijn vertrek naar het vasteland. En met Gaubius is hij persoonlijk bekend geweest, als we tenminste geen verdichting moeten zien in het verslag dat hij in het tiende hoofdstuk van ‘An Inquiry into the present state of polite learning’ geeft van een gesprek met dezen. Gaubius zou geklaagd hebben dat de Engelsche studenten, die vroeger bij drommen naar Leiden kwamen, thans meerendeels naar Edinburgh trokken, ofschoon Leiden niet minder dan vroeger van uitstekende | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
leerkrachten was voorzien. ‘He concluded by asking if the professors of Edinburgh were rich? I replied, that the salary of a professor there seldom amounted to more than thirty pounds a-year. Poor men, says he, I heartily wish they were better provided for; until they become rich, we can have no expectation of English students at Leyden.’ Heeft Goldsmith in den tijd dien hij in ons land doorbracht, ons volk leeren kennen en waardeeren? Nergens waar Goldsmith over ons spreekt, blijkt waardeering of kennis uit zijn woorden. Zij getuigen meest van een oppervlakkigheid en onkunde, die vermoeden doen dat de schrandere, leepe waarnemer van zijn medemenschen, dien hij zich toonen zou in de ‘Chinese Letters’, minder lang in Holland verbleven is dan men gewoonlijk aanneemt. Aan tafel bij zijn vriend Sir Joshua Reynolds heeft hij beweerd dat de ‘Wanderings of a philosophic Vagabond’, het verhaal van George Primrose's landloopersleven in de ‘Vicar of Wakefield’, een vaak tot in de kleinste bijzonderheden getrouwe copie van zijn eigen zwerftochten was. In dat verhaal wordt van een lang verblijf van George Primrose in ons land niet gerept. Hij komt naar hier om er zijn taal te onderwijzen. De kapitein van het schip dat hem overbracht beweerde dat daarmee schatten te verdienen waren. ‘But would the Dutch be willing to learn English?’ ‘They are fond of it to distraction.’ Zoo staat hij dan, als uit de lucht gevallen, op zekeren dag in een der hoofdstraten van Amsterdam, en besluit terstond met zijn lessen van leer te trekken. Hij klampt den eersten den besten die er fatsoenlijk uitziet met een aanbod van zijn onderwijs aan, maar geen van de twee verstond den ander. ‘It was not till this very moment I recollected that in order to teach | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
the Dutchman English, it was necessary that they should first teach me Dutch.’ Maar zoover heeft onze dichter het nooit gebracht, getuige de volgende verklaring uit een ‘Letter from a Traveller’ (The Bee No. I) dien we blijkens de slotwoorden met Goldsmith mogen vereenzelvigen: ‘I shall never be able te acquire a power of expressing myself with ease in any language but my own; and, out of my own country, the highest character I can ever acquire, is that of being a philosophic vagabond.’Ga naar voetnoot1 De wijsgeerige vagebond die George Primrose heette bleef dan ook niet lang genoeg in Holland om er de taal te leeren: Hij ontmoette er toevallig een Iersch student (den Thomas Ellis der werkelijkheid?) die uit Leuven was gekomen en hem vertelde dat er geen twee man aan die universiteit waren die Grieksch konden lezen. George besluit onmiddellijk daarheen te trekken en Grieksch in stee van Engelsch te onderwijzen. En de wijsgeerige vagebond die Oliver Goldsmith heette, al is zijn oponthoud wat langer geweest dan van zijn Wakefieldschen dubbelganger, heeft met al zijn philosophie van ons Hollanders niet veel studie gemaakt. Uit Leiden schrijft hij aan oom Contarine een brief die niet den eersten oppervlakkigen indruk geeft van een nieuw aangeland vreemdeling, maar de gangbare goedkoope grappen op den dikken Hollander, zooals een thuiszittend Engelschman ze even goed tappen kon: ‘De echte Hollander die geen Franschman naäapt is een van de zonderlingste rariteiten der natuur. Een man zonder jas maar met zeven vesten en negen broeken, zoo hoog opgehaald dat de heupen tot bij de oksels reiken. Zoo'n goed ingepakt product is dan klaar om bezoeken te brengen of uit vrijen te gaan. Maar o! wat een appe- | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
tijtelijk schepsel is het voorwerp dat hem aanlokt: zij draagt een groote bonten muts, met wat Brusselsche kant, en voor iedere broek die hij aan zijn beenen heeft, doet zij twee rokken aan. Een Hollandsche schoone zet niets anders aan haar phlegmatieken bewonderaar in vuur dan zijn tabak. Want u moet weten dat iedere vrouw in haar hand een test kolen draagt die ze onder haar rokken verstopt als ze zitten gaat, en aan dezen schoorsteen steekt onze slaperige Strephon zijn pijp aan.’ De onverstoorbare Hollander die geen hartstocht kent blijft voor Goldsmith het type van onzen landaard. Als hij zes jaar na zijn bezoek aan deze streken in ‘The Public Ledger’ zijn ‘Chinese Letters’ uitgeeft, later herdrukt als ‘Letters from a Citizen of the World’, geeft hij zijn reislustigen zoon uit het Hemelsche Rijk een vergelijking in de pen tusschen Engelsche en Hollandsche huwelijksliefde: ‘De Engelschen hebben hun vrouwen lief met veel hartstocht, de Hollanders met omzichtigheid. De Engelschen geven met hun hand hun hart, de Hollanders geven hun hand maar houden wijselijk hun hart achterwege. Er schijnt weinig verschil tusschen een Hollandschen bruigom en een Hollandschen echtgenoot. Beiden kenmerken zich door een zelfde koele, niet te overrompelen kalmte. Zij verwachten Elysium noch Paradijs achter het bedgordijn. En ‘Yiffrow’ is zoomin een godinne in den huwelijksnacht als na twintig jaar huwelijksintimiteit.’ In een vroegeren brief heeft Lien Chi Altangi zijn afgrijzen over de leelijke Europeesche vrouwen uiting gegeven. Hollandsche vrouwen evenwel hebben veel weg van Chineesche schoonen, zoo heerlijk breed van gezicht, en kort van neus, en zwart van tanden! (Letter 3). In den reeds gedeeltelijk geciteerden brief aan zijn oom Contarine wordt ons landje met Schotland vergeleken: | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
‘Daar kun je een mooi gekleede hertoginne uit een smerige steeg zien te voorschijn komen, hier woont een smerige Hollander in een paleis. De Schotten zijn te vergelijken bij een tulp die bloeit in de mest; maar nooit zie ik een Hollander in zijn eigen huis of ik denk aan een prachtigen Egyptischen tempel die aan een os is toegewijd.’ Goldsmith's bereisde Chinees schrijft in zijn 29sten brief: ‘Happy it were for mankind if all travellers would, instead of characterizing a people in general terms, lead us into a detail of those minute circumstances which first influenced their opinion. The genius of a country should be investigated with a kind of experimental inquiry: by this means, we should have more precise and just notions of foreign nations, and detect travellers themselves when they happened to form wrong conclusions.’ Het lijkt of Goldsmith, na zijn eerste caricatuur van ons volk, in den brief aan oom Contarine geteekend, naar dit zuiver beginsel een eerlijke poging heeft gedaan om het Hollandsche leven ‘in detail’ te leeren kennen. Er komt toch onder zijn werken één stuk proza voor, waarin onze natie, bij hooge uitzondering, onvoorwaardelijk geprezen wordt om het bezit van de beste en nuttigste wetten die de schrijver ooit gezien heeft. Dit prozastuk is het eerste vertoog in het vijfde nummer van The Bee, verschenen op Zaterdag 3 Nov. 1759 en handelend over ‘Political Frugality’. Zijn lof geldt het instituut der vredemakers, van wier werkzaamheid hij zóó goed op de hoogte blijkt dat het den schijn heeft of zijn chronische geldnood hem proefondervindelijk met de vredemakers had in kennis gebracht. Een oneenigheid met de Leidsche burgerjuffrouw bij wie hij op kamers woonde zou hem de stof kunnen geleverd hebben voor een kostelijk verhaal waaraan zijn latere Londensche vrienden zich hadden | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
te goed kunnen doen. Het spijt me mijn eigen illusie te moeten verstoren: Maar het is me gebleken dat de bron van Goldsmith's kennis onzer vredemakers niet eigen ondervinding maar een brief van Voltaire is geweest. De lectuur van een artikel van George Bengesco over ‘Voltaire et la Hollande’ in de ‘Revue de Paris’ vol. XIX bracht mij op het spoor van dat epistel. De schrijver maakt daar gewag van een ‘Fragment d'une Lettre sur un usage très utile établi en Hollande’ en vat er den inhoud van samen als een ‘Courte apologie du tribunal des conciliateurs’. Uit een vergelijking van dit fragment, het eerst verschenen in ‘Recueil de pièces fugitives en prose et en vers, par M. de V***’ (1740), met de passage in Goldsmith's Bee bleek me dat de laatste een trouwe vertaling van het eerste is. Met groote handigheid heeft de Engelsche auteur Voltaire's lofrede op de vredemakers in zijn betoog ingelascht. Hoe letterlijk de vertaling is zal uit de naast elkaar gedrukte stukken blijken. Voltaire's brief-fragment laat ik volledig volgen:
| |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
De eenige zin die door Goldsmith in zijn vertaling is ingelaschtGa naar voetnoot1 is de uitdrukking van zijn eigen gevoelens. De vertaler zelf is ‘mankind’ die opkomt tegen Voltaire's lof der Hollandsche wetten. De Hollander toch is een slaaf vergeleken bij den vrijen Brit. Hij leeft in knechtschap van zijn eigen wetten. Hoor maar hoe Goldsmith over die wetten oordeelt als hij Voltaire niet napraat: ‘In every republic the laws must be strong, because the constitution is feeble; they must resemble an Asiatic husband, who is justly jealous because he knows himself impotent. Thus in Holland, Switzerland and Genoa, new laws are not frequently enacted, but the old ones are observed with unremitting severity. In such republics, therefore, the people are slaves to laws of their own making, little less than in unmixed monarchies, where they are slaves to the will of one, subject to frailties like themselves.’ (Citizen of the World. Letter 49) Deze woorden van den Chineeschen cosmopoliet kunnen als commentaar dienen op die welbekende verzen in ‘The Traveller’ waar ons land gekarakteriseerd wordt | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
als ‘A land of tyrants and a den of slaves’. De dichter blijft hier de denkbeelden van zijn Mongoolschen dubbelganger getrouw. Want vier jaren tevoren hadden diezelfde woorden, in een brief van Hingpo aan zijn vader Altangi, dienst gedaan ter kenschetsing van het toenmalige Perzië: ‘Into what a state of misery are the modern Persians fallen! A nation famous for setting the world an example of freedom, is now become a land of tyrants and a den of slaves.’ (Citizen of the World. Letter 34) De Perzen slaven omdat zij leven in een ‘unmixed monarchy’, de Hollanders slaven als burgers van een ‘republic’, die wijsheid van Lien Chi Altangi is ook de overtuiging van Oliver Goldsmith. En de analogie tusschen de tirade in ‘The Traveller’ en de passage uit den 49sten Chineeschen brief gaat nog verder: Beiden besluiten met een lofrede op de Engelsche vrijheid, ‘the most perfect state of civil liberty, of which we can form any idea’. Met de opmerking van den Chineeschen briefschrijver kunnen we vrede hebben. Hij theoretiseert, en zijn meening omtrent het tyrannieke der republikeinsche wetten is een logische conclusie. Maar ‘The Traveller’ beweert eigen indrukken van zijn reizen te geven. In stee echter van zijn oogen te gebruiken praat hij de vooruit opgemaakte conclusies van zijn Chinees na, en zoo vervalt hij in de zonderlinge dwaling dat land ‘a den of slaves’ te noemen, dat zijn tijdgenoot Voltaire geprezen had als ‘cette terre de liberté, d'égalité, de propreté, d'abondance, de tolérance’ (La Princesse de Babylone). Goldsmith had beter kunnen weten. Hij kende de Fransche geschriften van een Hollandsch auteur, die in een van zijn reisbrieven, door Goldsmith zelf vertaald, zijn landslieden een brevet van trots en zelf-achting geeft | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
die niet te rijmen zijn met de knechtschap waarom de Iersche dokter ze minacht. Het eerste nummer van The Bee, in het jaar 1759 door Goldsmith uitgegeven en met zijn eigen werk uitsluitend gevuld, bevat ‘A Letter from a Traveller’, den 2 Aug. 1758 uit Cracow geschreven aan zijn ‘Dear Will’. William's correspondent reist door Polen in het gevolg van een prins. Hij kan nauwelijks gelooven dat hij zich bevindt in het land dat eens zoo geducht was in den oorlog en schrik verspreidde over het Romeinsche rijk. Want de bevolking is een verachtelijk en kruipend ras, dat door slagen en dreigementen alleen tot zijn plicht is te brengen. ‘How different these from the common people of EnglandGa naar voetnoot1, whom a blow might induce te return the affront sevenfold.’ Men leze ‘Holland’ in plaats van ‘England’ en de oorspronkelijke lezing is hersteld. Want wat een uiting schijnt van Engelschen vaderlandstrots is een vertaling uit het Fransch van een Nederlander. Die reizende prins is de prins van Hessen-Philipsthal, het land waardoor hij trekt niet Polen maar Zweden, en de briefschrijver uit zijn gevolg niet een ‘philosophic vagabond’, zooals hij zich noemt in ‘The Bee’, maar de wijsgeerige Hollander van deftigen huize en man van de wereld Justus van Effen. Er is iets piquants in, te weten dat Goldsmith's zelfvoldaan ‘How unlike the sons of Britain now!’ waarmee ‘The Traveller’ den nadruk legt op het contrast tusschen den slaafschen Hollander en den vrijen Brit, dat die woorden, herhaling van den Poolschen reiziger zijn uitroep ‘How different these from the common people of England!’, door onzen rechter Goldsmith aan een zoon | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
uit dat Hollandsche slavenras zijn ontleend. Het oorspronkelijk Fransch van Van Effen is te vinden in zijn ‘Relation d'un voyage de Hollande en Suède, contenue en quelques lettres de l'auteur du Misanthrope’, in 1729 als bijlage van den Misanthrope in druk verschenen. De brief uit ‘The Bee’ volgt hier volledig, met die stukken uit den zesden brief zijner ‘Relation’ die door Goldsmith vertaald zijn:
| |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
In een noot kondigde de uitgever van ‘The Bee’ zijn voornemen aan bij gelegenheid het vervolg dezer correspondentie te publiceeren. ‘I shall alter nothing either in the style or substance of these letters, and the reader may depend on their being genuine.’ Het ondeugende dezer half-ware mededeeling is ons klaar nu we de herkomst der brieven kennen. Het vervolg op den Krakauschen brief is inderdaad in ‘The Bee’ verschenen, maar nooit als zoodanig erkend, daar Goldsmith uit het vervolg van Van Effen's relaas een stuk ter vertaling koos dat niet tot een Galicisch reisavontuur was om te werken. Het tweede nummer van ‘The Bee’, 13 October 1759 verschenen, bevatte ‘Some particulars relative to Charles XII. Not commonly known’, een verhaal in briefvorm, handig saamgeflikt uit den achtsten en twaalfden brief van Van Effen's ‘Relation’. De vertaling is zeer getrouw en wijkt slechts op twee plaatsen af van het origineel: De briefschrijver, die zijn brief uit Stockholm dateert, heeft in het Arsenaal daar ‘the bloody, yet precious spoils’ gezien ‘of the two greatest heroes the North ever produced. What I mean are the clothes in which the great Gustavus Adolphus and the intrepid Charles XII. died by a fate not unusual to Kings’. De Fransche tekst noemt dat integendeel een ongewoon uiteinde voor een koning: ‘Je veux parler des habits dans lesquels ont péri, par un sort peu ordinaire aux Rois, le grand Gustave-Adolphe, et l'intrépide Charles XII’. Goldsmith vertelt | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
hoe prins Karel in een ijlende koorts een oorvijg gaf aan een hoveling die bezig was hem toe te dekken in zijn bed. Een uur of wat later, als de jonge prins wat kalmer is, vraagt hem de geslagene waarmee hij het ongenoegen van zijn jongen meester opgewekt en een klap van hem verdiend had. ‘A blow! replied Charles, I don't remember any thing of it; I remember, indeed, that I thought myself in the battle of Arbela, fighting for Darius, where I gave Alexander a blow which brought him to the ground’. Maar bij Van Effen verontschuldigt zich de prins als volgt: ‘Je rêvois que j'étais à la tête de l'Armée Impériale en Hongrie, que je combattois ces rebelles, et que d'un coup de sabre j'emportois la tête à un de leurs chefs’. De twee bladzijden die bij Van Effen op deze anecdote volgen geven een beschrijving van 's prinsen ridderlijke dweepzucht die de lectuur van Quintus Curtius' Leven van Alexander in hem had opgewekt: ‘En se familiarisant avec Quinte-Curce on l'avait habitué à l'admiration des sublimes extravagances d'Alexandre, on l'avait excité à le prendre pour modèle.’ Deze passage, door Goldsmith in zijn vertaling weggelaten, zal hem de verandering van boven-aangehaalde anecdote hebben aan de hand gedaan. Dr. Johnson getuigt in zijn grafschrift op Goldsmith van zijn vriends genie en veelzijdigheid: Nullum fere scribendi genus non tetigit
Nullum quod tetigit non ornavit.
En de zoo geprezene verklaarde zelf in het vierde nummer van ‘The Bee’: ‘quae non fecimus ipsi vix ea nostra voco’. Het is, daarom, geen geringe eer voor Justus van Effen, dat de man die schoonheid gaf aan al wat hij aanraakte, het niet versmaad heeft Van Effens proza ‘quod non ipse fecit’ voor eigen werk te laten doorgaan.
A.J. Barnouw. |
|