Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1913
(1913)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De gereformeerde kerk aan den arbeid 1657-1672.Als de gereformeerde kerk, mèt de republiek der Vereenigde Nederlanden ontstaan, mèt haar tot gevestigden staat en stevigheid gekomen is, kan zij ongehinderd aan den arbeid gaan en haar organiseerend talent met de stukken toonen. IJver en arbeidzaamheid is wel het laatste, wat men haar ontzeggen zal. Een ijveren dikwijls zonder maat, een zich inlaten met wat, ook naar toenmalige zienswijze, verre buiten de grenzen harer bevoegdheid lag, met dat al een werkkracht, die op het leven der gansche natie van invloed is gebleken, haar een zeer bijzonderen stempel heeft ingedrukt en op belangrijke punten - denk aan de huwelijksordening - haar tot zegen geweest is. Het is mogelijk haar bij een deel van dat werk op het leven te betrappen, het werk dat gedaan werd in de consistoriën, in de classicale en synodale vergaderingen. Omdat de kerkelijke heeren zooveel binnen den kring hunner bemoeiingen trokken, een uiterst veelzijdig, en omdat zij zoo midden in het volksleven stonden, een voor den nazaat buitengemeen leerrijk werk. In de, meest nog ongedrukte, handelingen dier onderscheiden vergaderingen, gaan veel kleurige, afwisselende tooneelen aan ons oog voorbij en het valt niet moeielijk achter dorre berichten het leven te speuren. | |
[pagina 11]
| |
De handelingen der nationale en die der particuliere of provinciale synoden uit de eerste periode der gereformeerde kerk zijn uitgegeven; door F.L. Rutgers de ‘Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw’ (1889) t.w. de nationale van Dordrecht in 1578, van Middelburg in 1581, van 's-Gravenhage in 1586, voorafgegaan door de voorbereidende van Wezel in 1568, van Emden in 1571 en door de provinciale van Dordrecht in 1574; door Reitsma en van Veen de ‘Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620’ (1892-1899) t.w. Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderlând, Overijsel, Friesland, Groningen en Drente; dr. W.P.C. Knuttel is bezig aan de uitgave van de ‘Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700’ (I 1908), waarvan dl. IV, omvattend de jaren 1657-1672, in 1912 verschenen is, het gansche werk in de kleine serie der R.G.P.; soortgelijken arbeid voor de Acta van de synode der Landschap heeft schrijver dezes zich voorgenomen. Op dit oogenblik zijn wij dus, als wij ons tot de gedrukte stukken bepalen, omtrent Zuid-Holland 't best ingelicht. Maar, omdat afgevaardigden der onderscheiden provinciën elkanders synoden plachten bij te wonen, om daardoor althans eenigszins tegemoet te komen aan het pijnlijk gevoeld gemis van nationale synoden, hoedanige door de hooge regeering na 1618/19 nimmer meer zijn toegestaan; omdat uittreksels uit de acta van andere gewesten achter die van Zuid-Holland gevoegd zijn - blijven wij toch van 't geheel op de hoogte, terwijl natuurlijk voor het eigenlijk onderzoek dier provinciën de ongedrukte acta ons in de archieven ten dienste staan. De handelingen der noordelijke en oostelijke gewesten brengen rijker stof voor zeden en gewoonten, voor het | |
[pagina 12]
| |
volkmatige (gelijk Prof. Verdam het hd. ‘volkstümlich’ wêergeeft)Ga naar voetnoot1 dan die van Holland, omdat reeds in de 17de eeuw deze provincie door dichter bevolking, drukker verkeer, door (over 't algemeen) zoo niet hooger dan toch moderner kultuur, armer begon te worden aan al die gebruiken en voorstellingen, die de Engelschen met een verzamelwoord folklore noemen. Omgekeerd vertoont Holland ons ruimer tooneel van arbeid, o.a. de bemoeiingen voor de kerk in de koloniën, waarvoor immers cl. Amsterdam zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt, daarin alleen door cl. Walcheren op zijde gestreefd. Voor de staatkundige gebeurtenissen hebben wij aan de acta opmerkelijk weinig. Ik zal straks eene uitzondering noemen - over 't geheel zwijgen de synoden over de politiek en de geschiedenis van den dag. Hare houding tegenover de regeering is mêegaande en onderdanig: altijd duidelijker vertoont zich de legende der ‘heerschende’ kerk. Nog zij eindelijk herinnerd, dat deze acta uitteraard ook van belang zijn voor onze kennis van de typische beschouwingswijze der kerkelijken, het oog dat zij, in kerkelijken dampkring ademend, door kerkelijke dressuur geoefend, op de dingen om hen heen hadden. Dat zij, de dienaren des Woords, meest uit het kleine volk opgegroeid, den minderen man in zijne nooden kenden, maar meteen tegenover de bekoring en de poëzie van het volksleven koel gestemd, er ‘wegens de nadere bloedsbetrekking minder van gecharmeerd’ waren en in het eigene al te vaak louter duivelswerk zagen, dat heb ik elders aangetoondGa naar voetnoot2. Om nu de gereformeerde kerk aan den arbeid te zien, | |
[pagina 13]
| |
neem ik, daar uit de rijke stof een keuze moest gedaan, voor u deel IV van Knuttel's acta ter hand, die over de merkwaardige jaren 1657 tot 1672 loopen. Wie in bijzonderheden over de samenstelling der Zuid-Hollandsche synode wil worden ingelicht, leze zijne Inleiding vóór deel I, ik voor mij mag volstaan met de volgende korte herinnering. De synode werd gevormd door de afgevaardigden, telkens drie predikanten en één ouderling, van elf klassen, Leiden en Neder-Rijnland, Woerden en Over-Rijnland, 's-Gravenhage, Delfland, Schieland, Gouda, Voorne en Putten, Dordrecht (waarbij de N. Brabantsche Langstraat), Gorinchem, Buren (d.w.z. Buren, Leerdam, Kuilenburg en IJselstein, domeinen van den Prins van Oranje) en eindelijk cl. Breda, de baronie van dien naam. Zitting hebben voorts twee kommissarissen-politiek, meest een hoog rechterlijk ambtenaar en een der burgemeesters van de hoofdplaats der ontvangende klasse; de gedeputeerden der overige gewesten; de kerkelijke deputaten der eigen synode, het moderamen, dat de zaken behandelde als de synode niet zat en o.a. ook de correspondentie onderhield met de overheid. Over deze kerkelijke deputaten schreef in 1910 de heer H.C. Rutgers F.L.zn. zijn proefschrift aan de Vrije Universiteit. Na onderzoek der geloofsbrieven worden praeses, assessor en scriba gekozen, dan de kommissarissen-politiek ‘met onderdanigh respect’ en de gedeputeerden der overige gewesten ‘broederlick’ ontvangen. Zeeland, veel meer dan eenig gewest der overheid slaafs onderworpen, heeft nooit afgevaardigden mogen zenden. Als er door de anderen om wordt gevraagd, moeten die van Zeeland antwoorden: ‘hoedat sulx alhier niet en is goetgevonden’Ga naar voetnoot1. Alhier, d.i. ter Statenver- | |
[pagina 14]
| |
gadering van Middelburg. De zittingen duren van 8-11 en van 3-6 uur, Zaterdags van 7-10, Maandags van 4-7 uur: de vaderen waren vroeger dan wij. De synode wordt ‘ingezegent’ met eene ‘seergeleerde, stichtelijcke ende welbevoegde predicatie’. De kosten kwamen ten laste der provincie, die daarom toezag, dat geen nietleden zich nochtans ten synodalen maaltijd begaven, wat voorkwamGa naar voetnoot1; tegen de beschuldiging van overdadig tabaksgebruik, immers voor ‘enige honderden guldens’, heeft de synode van 1631 zich met overlegging van stukken verdedigdGa naar voetnoot2. De magistraat der stad, waar de synode zitting hield, placht haar met een ‘afscheydtmaeltijdt’ te onthalen, waarom dan praeses en scriba in de kamer van burgemeesteren ‘instonden’ en hen ‘hartgrondelijck’ bedanktenGa naar voetnoot3. Over mogelijke eigenaardigheden in de taal der Acta durf ik mij geen oordeel aanmatigen. De pen van den scriba gaat rustig over 't papier en het was niet te eischen, dat hij er een teekenstift van maakte. Even vertoont zich de trots van den Rotterdammer op zijn stad: ‘...met groote toeloop van allerhande menschen, frequentatie der coopmanschappen, verscheydentheyt der volckeren’ (11). Bij tal van namen kan de hedendaagsche lezer zijne overleggingen hebben. Als hij ziet, dat in 1668 Ds. Jacobus Boerhave van Voorhout visitator van cl. Leiden wordt (472), kan hij zich herinneren, dat hij in dat zelfde jaar, op oudejaarsdag, ook vader werd van Hermannus. Van de politiek - ik zeide het al - weinig. Zelfs niet van de toen zoo geruchtmakende zaak van het ‘Publiek gebed’. Knuttel heeft zijne Inleiding vóór dl. IV | |
[pagina 15]
| |
(blz. VII-XXXIII) aan deze onverkwikkelijke geschiedenis gewijd, waarbij het gebed werd misbruikt tot eene felle agitatie tegen Holland en Jan de Witt. Bij plakkaat van 21 Maart 1663 had Holland bevolen, dat in haar gewest zou gebeden worden eerst voor de Staten der provincie, dan voor de Staten der overige, de ‘bondgenooten’, dan voor de Staten-Generaal. Van den Prins van Oranje werd niet gerept. Doch niet dáárover ontbrandde de strijd. Dat de Staten van Holland vóór de Algemeene Staten gingen, dát wekte den toorn der andere gewesten, door Friesland vertolkt in eene wel zwakke memorie, door Jan de Witt meesterlijk weêrlegd, maar waardoor toch de hoofdzaak onopgelost bleef, nog niet opgelost kòn worden t.w. vormen de gewesten een Staat, waarbij het geheel gaat boven de deelen, of louter een federatie van staatjes, ieder autonoom en voortdurend kuipend om de hegemonie? Dit laatste was de praktijk, de booze praktijk, in den Franschen tijd nog voortdurend in den kamp tusschen federalisten en unitarissen, eerst door Napoleon's sterke hand beslecht in den geest der eenheid. Onze synoden nu, hebben zich er maar spaarzaam over uitgelaten. Natuurlijk, want de Staten beschouwden de zaak als zuiver politiek en kerkelijke inmenging kwam daarbij niet te pas. Wat de Hollandsche kerk kon (en verwacht werd te) doen, heeft zij gedaan. Want de tegenstanders van Holland (zij heeten hier ‘quaatwillige en onrustige geesten, geabuseerde menschen’) hadden beweerd o.a. dat het nieuwe gebed in strijd was met de gedrukte liturgieën der gereformeerde kerk, vastgesteld ter Dordtsche synode. Het viel Jan de Witt niet moeielijk aan te toonen (voorgelicht o.a. door Ds. Jacobus Lydius van Dordrecht), dat niet alleen de liturgie ter groote synode nimmer was ‘geconfirmeert’, maar dat zelfs de | |
[pagina 16]
| |
gansche Dordtsche kerkorde nooit door de Staten-Generaal was goedgekeurd door het verzet van Holland, Zeeland en (dit moesten de Friesche tegenstanders goed hooren) Friesland. Gelijk ook waar was. Welnu, ofschoon toen, in 1619, de kerk ten dezen de nederlaag te lijden had gehad, thans verklaart de synode van Haarlem, in 1663, dat zij zich overtuigd houdt, dat het nieuwe gebed in 't minst niet intendeert tot iets, dat zou strekken tot prejuditie van de synode nationaal, gelijk immers H.E. Gr. Mog. zelven ook uitdrukkelijk hebben verklaard, ‘egeene de minste intentie te hebben gehad, omme yetz bij der hand te nemen, 't welk tot krenkinge der voorsz. Synode en veel min tot eenige de allerminste veranderinge van de waare christelijke gereformeerde religie soude kunnen strekken’. En de synode van Woerden, in 1664, met deze verklaring der Noord-Hollandsche broeders en eene geruststellende resolutie der Staten van 18 September 1663 op dit punt in kennis gesteld, betuigt, dat zij ‘daarinne met sonderlinge blijschap hares herten genomen heeft een overgroot en volkomen genoegen.. dankkende God voor sulken resolutie.. biddende den goeden God believe H.E. Gr. Mog. in haare personen en regeeringe.. meer en meer te begenadigen’Ga naar voetnoot1. Dit was acht jaren vóór den val van de Witt, door de meeste kerkelijken gewenscht. Toch behoeven wij niet aan oneerlijkheid te denken. Kritiek op regeeringsbeleid was buitengesloten, van onderdrukking der gereformeerde religie konden de Staten inderdaad niet worden beschuldigd en, voorts, ook op kerkelijke vergaderingen was provincialisme zeker niet buitengesloten. Overigens was de onderdanigheid groot. Toen op diezelfde Woerdensche synode eene | |
[pagina 17]
| |
resolutie der Staten werd voorgelezen, waarbij een verzoek om vrijdom van den 20sten penning voor de diakoniegoederen werd gewezen van de hand, schreef de scriba ootmoedig in de notulen: ‘waarmede desen art. word gehouden voor afgedaan’Ga naar voetnoot1, In het noodjaar 1672 vergaderde de synode in Den Briel, 5-8 Juli. Wel zeer begrijpelijk luidt het: ‘De ongelegentheyt ende de conjuncture van dese droevige tijden hebben belet, dat geene broederen van naburige synoden en sijn verschenen’Ga naar voetnoot2. Inderdaad, de maand te voren waren Overijsel, Gelderland en Utrecht reeds verloren gegaan; Holland, Friesland en Groningen werden bedreigdGa naar voetnoot3. Begrijpelijk ook, dat de zittingen zooveel mogelijk zijn bekort, ‘opdat op het alderspoedighste een yder tot sijn diensten en de sijnen mochte wederkeeren’Ga naar voetnoot4. Wie bedenkt, dat de synode van 5-8 Juli vergaderde en dat den 4den besloten was den Prins de stadhouderlijke waardigheid in Holland aan te bieden, waarop den 8sten de benoeming door de Staten-Generaal tot kapitein en admiraal-generaal der Unie volgdeGa naar voetnoot5, die vindt het wederom natuurlijk, dat de vergadering besloot ‘Sijn Hoogheyt over sijn becomen verder avancement met alle eerbiedigheyt en crachtigen segenwensch te gaen begroeten’Ga naar voetnoot6, waarbij de, zeker bij de meeste leden gevoelde, blijdschap in de notuleering van het besluit maar weinig aan den dag treedt. Dat twee hunner ambtgenooten te Dordrecht den Prins van den eed op het Eeuwig edict hebben ont- | |
[pagina 18]
| |
heven, heeft zeker hunne goedkeuring gehad; daarentegen heeft, mogen wij vertrouwen, de meerderheid met droefheid vernomen, dat de assessor der vergadering, die haar met eene ‘gantsch doorgeleerde, siel-doordringende en welbewrochte predikatie’ gesloten had, ds. Simon Simonides van Den Haag, den 20sten Augustus niet slechts den moord op de gebroeders de Witt een pooze aangezien, maar ook den volgenden dag, Zondag 21, in de Nieuwe Kerk, de schanddaad eene wrake Gods genoemd had, waarvoor de handlangers zouden beloond wordenGa naar voetnoot1. De beestelijke hartstochten waren genoeg opgezweept, om zulke woorden mogelijk te maken. De kerk is aan den arbeid vooreerst op haar gebied in engeren zin. De opleiding harer a.s. predikanten hield haar voortdurend bezig. In de gereformeerde kerk is de universitaire opleiding als volstrekte eisch nooit gesteld, al vond men haar de meest gewenschteGa naar voetnoot2. In verband daarmede vroeg men bij de twee kerkelijke examina een testimonium der theologische faculteit en van de hoogleeraren in het Hebreeuwsch en Grieksch. Maar het werd ook wel eens vergeten en er rezen telkens klachten, dat de proponenten ‘te weynich vastigheid’ hadden in locis communibus en geen kennis van de Hebreeuwsche en Grieksche taalGa naar voetnoot3, d.w.z., wat het eerste aangaat, dat zij niet vast stonden in hun dogmatiek en weinig slagvaardig bleken in het weerleggen van ketterijen. Vandaar, dat ook thans, 1657, op het vertoonen dier testimonia werd aangedrongenGa naar voetnoot4. Dit kwaad hing samen met een | |
[pagina 19]
| |
ander euvel, dat de studenten ‘te seer tot het predicampt haesten’Ga naar voetnoot1. In 1666 hield de synode zich met de zaak ernstig bezig. De classis Leiden en Neder-Rijnland had een gravamen ter tafel gebracht aangaande de ‘rauwe en onrijpe studiën der proponenten’, die, wel verre van de van ouds gebruikelijke vijf of zes jaren aan de academie te blijven, er maar drie of vier aan geven, waaruit volgt, dat zoodanige jongelingen op den predikstoel door de toehoorders met merkelijk aanstooten en kleinachting gehoord worden, terwijl de toevloed ook veel te groot is. De vergadering overwoog, of het niet goed zou zijn in te stellen, dat men weder die vijf of zes jaren zou eischen, tijd niet langer genomen ‘dan als de ervarenste en cloeckste theologi en de gauwste politicquen van ouds verstaen hebben voor de fraeyste jongelingen noodig te zijn, om haer cursum studiorum in linguis, philosofia en theologia behoorlijk te absolveeren’. De commissarissen-politiek stelden toen voor den leeftijd van beroepbaarheid op 25 te bepalen. Sommige leden waren echter huiverig een ‘absolute en peremtoire conclusie’ te nemen en wilden eene commissie, om de volgende synode van advies te dienen. Aldus geschiedde en het ontwerp bevatte: 1o. geen rector zal iemand tot de academie bevorderen, dan die daartoe bekwaam is; 2o. geen hoogleeraar zal iemand zonder testimonium van rector of scholarchen immatriculeeren; 3o. geen classis zal studenten examineeren zonder bewijs van vijf- of zesjarigen studietijd; 4o., 5o. en 6o. er zullen testimonia noodig zijn van philosophie, talen en theologie, bewijs van tweejarig lidmaatschap der kerk en van een jaar oefenens in preeken; 7o. niemand zal preparatoir worden onderzocht, die niet | |
[pagina 20]
| |
drie maanden voor de gedeputeerden der classis, waar hij wenscht geëxamineerd te worden, zich in 't preeken heeft geoefend; 8o. bij het examen zullen de examinandi de hoofdstukken der leer met getuigenissen uit de H. Schrift moeten bevestigen ‘deselve suyverende van de uytvluchten der wederparteyen’; 9o. zullen zij vooral ondervraagd worden over de meer en meer inkruipende ketterijen der socinianen en dwalingen des pausdoms en andere schadelijke sectarissen; 10o. alle leden der classis hebben recht van navraag; 11o. vóór zijn volle 25 jaren is niemand beroepbaarGa naar voetnoot1. Het volgend jaar brachten toen de commissarissen-politiek eene resolutie van H.E. Gr. Mog. ter tafel nopens art. 11 van dit project, waarbij de synode werd voorgesteld die 25 jaren aan te nemen en voor predikanten in de besloten steden der provincie zelfs nog eenige jaren daarop te leggen. Dit vond goedkeuring, terwijl ook bleek, dat de overige artikelen door de classen gunstig waren ontvangen. De commissarissen-politiek legden toen eene volgende resolutie ter tafel (van 17 Juni 1667), waarbij voor predikanten in de stemhebbende steden der provincie, dus ook in den Haag, zal gelden het 30e jaar voluit en voor de overige besloten steden, die geen zitting hebben in de vergadering van H.E. Gr. Mog., de volle 27 jarenGa naar voetnoot2. Weder een jaar later verneemt de vergadering, dat eene resolutie van 26 Nov. 1667 den 25-jarigen ouderdom heeft vastgesteldGa naar voetnoot3, nader geampliëerd door eene van 23 Maart 1668Ga naar voetnoot4, die nog uitdrukkelijk bepaalde, dat alle beroepingen op iemand onder de 25 jaren | |
[pagina 21]
| |
nul en van onwaarde zouden zijn. Wat echter aangaat de artt. 1 en 2 van het bovengenoemde ontwerp, daarover had de regeering het advies gevraagd der theologische faculteit te Leiden, dat blijkbaar ongunstig moet geweest zijn, want 19 Januari 1668 besloten de Staten het vooralsnog te laten bij 't gebruik tot nog toe geobserveerd zijndeGa naar voetnoot1. De faculteit, die, wij zullen 't nog zien, met de kerk toen op gespannen voet was, bestond einde 1667 uit Coccejus en Heidanus; Hoornbeek was in 1666 overleden, Valckenier zou eerst 11 Aug. 1668 inaugureeren. De synode van 1669 eindelijk had kennis te nemen van eene resolutie der Staten d.d. 5 Dec. 1668Ga naar voetnoot2, waarbij de leeftijden van 30 en 27 jaren voor predikanten in de steden voor goed werd vastgesteldGa naar voetnoot3. Dit was het ietwat poover resultaat van de pogingen van cl. Leiden. Toch was er iets bereikt. En ook het testimonium linguarum werd voortaan in alle classen gevraagd. Juist in deze jaren heeft de Z. Hollandsche synode zich met de theolog. faculteit veelvuldig bezig gehouden, besmet als deze was door het cartesianisme van Abr. Heidanus en dus gevaarlijk voor de jongelingschap. Ik heb het verhaal ervan elders gedaanGa naar voetnoot4. In 1656 diende cl. 's-Gravenhage dat geruchtmakende gravamen in, dat tegen die ketterij waarschuwde, opdat ‘Gods kercke t' avond of morgen met deselve niet versuert werde’. Jan de Witt, den vrede begeerend, gaf 30 September 1656 zijne vermaarde resolutie, waarbij der theologie en filosofie hare grenzen werden aangewezen. Wij vinden | |
[pagina 22]
| |
haar, reeds meermalen gedrukt, thans ook in onze acta (IV, 36-40), omdat zij der synode van 1657 was toegezonden. Meteen echter kunnen wij thans kennis nemen van den bedankbrief door de vergadering tot de Staten gericht (40 vlgg.), waarin het kerkelijk standpunt zoo duidelijk uitkomt, de onderscheiding tusschen de menschelijke rede, die, naar het natuurlijk licht mag ‘exspatiëeren’ in alle natuurlijke wetenschappen èn het zaligmakend geloof, dat zijn kracht en vigeur der openbaring toeschrijft en dat voortaan, ‘door H.E. Gr. M. ontsagh, blijft rustende immediate op de auctoriteyt van den Godt aller goden’. Voortaan mag Jesu Christi gemeente onbekommerd blijven. Want de gezonde, laat staan de verdorven, rede moet wijken voor 't geloof en de allersubtielste en allerzuiverste filosofie voor de eenvoudige en nochtans goddelijke theologie. Overigens een goed gesteld stuk, dat den scriba, den bekenden van Renesse van Breda, eer aandoet. In 1659 echter ontstond te Leiden nieuwe beroering en besloot de Leidsche kerkeraad aan cartesiaansche studenten bewijs van zedelijk gedrag te onthouden. Maar de synode heeft er zich toen niet meer mede ingelaten. Het jaar 1672 bracht eene zwenking naar rechtsch, vier jaren later werd Heidanus van zijn ambt ontzet. Hij was niet de eenige hoogleeraar, door de kerk ten val gebracht. Tot haren arbeid rekende zij ook toezicht op de rechtzinnigheid der professoren, en de Dordtsche synode had daarom besloten onderteekening te eischen der formulieren en bij afwijking van de leer onderwerping aan de uitspraak van de provinciale synode, onder wier ressort de academie behoorde. Die van Leiden hebben dat nooit gedaan, zooals lang geleden N.C. Kist heeft aangetoond; zij teekenden wel de formulieren, maar weigerden inmenging van de kerk in hun onder- | |
[pagina 23]
| |
wijsGa naar voetnoot1. Te Franeker en te Harderwijk daarentegen was de faculteit meêgaanderGa naar voetnoot2. Te Utrecht heeft de onderteekening nimmer plaats gehad. Toch werden zelfs voor niet-theologische hoogleeraren de formulieren bindend geacht, wat te Utrecht in 1776 den literator van Goens ten val bracht, te Groningen in 1772 den jurist van der MarckGa naar voetnoot3. Tegenover Leiden heeft onze Z. Hollandsche synode het verzet laten varen: in hare handelingen wordt er niet meer van gerept. Wel heeft zij, ook in het tijdsverloop, waarover wij handelen, zich beijverd de hooggaande twisten bij te leggen tusschen Gisbertus Voetius te Utrecht en Samuel Maresius te Groningen, door haar terecht genoemd ‘seer onstigtelijcke ende verdrietelijcke onlusten’, waartegen ‘politice ende eccelesiastice moest worden geprocedeert’Ga naar voetnoot4. Met ongeloofelijke felheid en bitterheid hebben deze twee hoogleeraren tegen elkander geschreven, in onverzoenlijke vijandschap, 27 jaren lang, totdat zij, hoogbejaard, in 1669 vrede sloten, om gezamenlijk den grijzen Coccejus te bestoken, wien echter de dood uitredding schonk. Geene synode schier in die jaren, in welk gewest ook, of zij klaagt over de schade, der kerk door deze twisten toegebrachtGa naar voetnoot5, en onze Z.-Hollandsche wenscht in 1657 terecht, dat deze twee hooggeleerde mannen malkander konden verstaan, om aldus in deze bekommerlijke tijden den welstand van Godes kerk te bevorderenGa naar voetnoot6. Maar omdat haar en anderer pogen vruchteloos blijft, besluit zij twee jaren later, in arren moede ‘dese saecke in posterum uyt de acten’ te latenGa naar voetnoot7. | |
[pagina 24]
| |
Een ander deel van den synodalen arbeid bestond in de beslissing van geschillen tusschen gemeenten en voorgangers, pogingen tot verzoening, ruiling en verplaatsing der predikanten, kennisneming van de rapporten der kerkvisitatoren, oefening van tucht en rechtspraak. De acta geven een indruk van het beleid, het geduld, de zachtmoedigheid, waarmede de synode optreedt, en in deze materie vertoont de kerk zich op haar best. Van grove overtredingen hooren wij niet veel. Ter synode van Gouda, 1659, vraagt een Groningsch predikant haar tusschenkomst bij die van Stad en Lande, omdat hij valschelijk was beschuldigd van het laten slaan en uitgeven van vierstuiverspenningen, beroep door de vergadering geoordeeld ‘gants politijck, alterius fori et provintiae’Ga naar voetnoot1. Op ‘quaet leven’ volgt deportementGa naar voetnoot2, waarbij dronkenschap herhaaldelijkGa naar voetnoot3, ontucht af en toeGa naar voetnoot4 voorkomt. In deze jaren valt de lange en troostelooze geschiedenis van ds. Jacob Vessup van Ooltgensplaat, in 1658 nog lid der synodeGa naar voetnoot5, in 1663 beschuldigd van ‘continueele, openbare dronkenschap, moetwillich versuym van sijnen dienst, trouweloosheyt omtrent het armengelt’Ga naar voetnoot6, het jaar daarna van omgang met zijne dienstmaagd, die ‘haar kind, een soone sijnde en na sijnen naame genoemt in den doop, in barensnood hem heeft opgeswooren’Ga naar voetnoot7. Als de man voorkomt is zijne houding ergerlijk door leugens en gebrek aan ‘modestie en zedigheyt’, de synode is tot het uiterst lankmoedig, moet echter tot afzetting overgaan, | |
[pagina 25]
| |
wat ook geschiedt, waarbij hij onder censuur blijft. En wel treffend in al zijne soberheid is het synodaal bericht van dezen geestelijken ondergang: ‘.... vernomen hebbende naer het tegenwoordige comportement van opgemelte Vessup, verstaen heeft, dat niet alleen geen tekenen van waer berouw, maer ter contrarie van verder verval aen hem connen worden bespeurt, versoect daeromme, dat de sake van denselven Vessup - als van wien geen hope is - voortaen ex actis synodalibus gelaten werde’Ga naar voetnoot1. ‘Als van wien geen hope is’ - hier is de synodale schrijver in zijne simpele kortheid wel zeer ontroerend. Over kerkelijke handelingen in den ruimsten zin werd het oordeel der synode gevraagd, of had zij beslissingen te nemen. Mag een persoon, zoo mismaakt van handen en bijna zonder armen, zoodat hij het brood zelf niet kon - naar onze gewoonte - uit den schotel nemen en den drinkbeker kwalijk kan vatten en aan den mond brengen, die ook vóór dezen en licht niet lang geleden op kermissen en jaarmarkten zijne mismaakte leden heeft laten bekijken, om geld en gewin, en die zijn kost meest ten platten lande en van den boer, gelijk men zegt, moest halen, mag zoodanig persoon tot het avondmaal worden toegelaten?Ga naar voetnoot2. Hoe zorgvuldig, hoe sympathiek, hoe uitbeeldend is deze teekening van een mismaakten bedelaar à la Jan Steen! Wederom, wordt gevraagd of men zoude mogen doopen een geheel simpel persoon, die zonder eenig verstand is, zijnde van menniste ouders en nu al 40 jaren oud, op verzoek van zijn broeder, die gereformeerd is’? Gelukkig trekt die broeder het verzoek in en is de synode uit de moeilijkheidGa naar voetnoot3. Zoo heeft de kerk zich met aller- | |
[pagina 26]
| |
lei in te laten, klein en groot, met de gelden voor eene nieuwe kerk te Hellevoetsluis, waar thans de gemeente samenkomt in een ‘ordinaris timmerhuys’Ga naar voetnoot1; met te verbieden het ‘affigeren van coopbrieven aen de kercdeuren’, door de Geldersche synode veroordeeldGa naar voetnoot2; het onordentelijk verkiezen van synodale commissiën en de kuiperijen, daarbij gebruikelijkGa naar voetnoot3. In deze jaren valt ook ‘de legende omtrent de Postacta’, het gerucht, dat het origineele handschrift van de handelingen der na-synode onder de nagelaten papieren van Festus Hommius (die immers een der beide scriba's der Dordtsche synode geweest was) zou zijn teruggevonden. Het was een valsch gerucht, want straks kwam het echte autographon in de synodale kist te 's-Gravenhage voor den dag, in het Latijn, werd in het licht gegeven en daarna in het Hollandsch vertaald. Toch heeft het valsche gerucht de kerk lang bezig gehoudenGa naar voetnoot4 en opmerkelijk daarbij is, dat de Friesche Staten, verzocht het in hun gewest gevonden stuk te willen afstaan, opdat het bij de overige synodale autographa gevoegd zou kunnen worden, dit verzoek afsloegen - uit provincialen naijverGa naar voetnoot5. Herhaaldelijk spreken de kerkelijke heeren zich uit over huwelijkszaken. Geen wonder! Voor weinig heeft de gereformeerde kerk ten onzent zóó warm geijverd als voor het geordend, monogame huwelijk en zonder overdrijving mocht ik indertijd aan mijne artikelen over dit | |
[pagina 27]
| |
onderwerp den titel geven ‘De kerk in haren strijd om het wettig huwelijk’Ga naar voetnoot1. Want een verwoede strijd was het tegen polygame neigingen, bigamie, ongetrouwd samenwonen, verboden graden en wat niet al. Wel ging de overheid den door de kerk gewenschten en gewezen weg, maar waakzaamheid bleef geboden en de synoden worden niet moede alarm te blazen, als er gezondigd wordt. Hier is een man, die wil trouwen zijns overleden vrouws stiefmoederGa naar voetnoot2, wat de synode van Overijsel, de keuze-zelve daargelaten, als verboden graad afkeurt. Zoo doet de synode van Stad en Lande ten opzichte van het huwelijk van een man met zijn half ooms nagelaten weduweGa naar voetnoot3. De Z. Hollandsche synode van 1666 neemt met welgevallen kennis van eene resolutie der Staten van haar gewest, d.d. 25 Juni deszelfden jaars, waarbij het huwelijk tusschen overspelers verboden werdGa naar voetnoot4. Natuurlijk bestrijdt zij ‘oneerlijk bijslapen’Ga naar voetnoot5, ‘ontijdig beslapen’Ga naar voetnoot6; verbiedt het in den echt copuleeren van wie dronken zijn of ‘onfatsoenlijk’Ga naar voetnoot7; eischt censuur tegen predikanten, die ‘onwettige houwelicken solemniseeren’Ga naar voetnoot8, terwijl de Groningsche synode van 1667 bepaalt, dat predikanten, die ‘ergerlijck haer huwelijck beginnen’ twee jaren zullen geschorst worden, te rekenen, niet a crimine commisso, maar a dato scandalo, studenten zullen in dit geval in twee jaren niet tot het examen worden toegelatenGa naar voetnoot9. | |
[pagina 28]
| |
Op dit gebied de kerk aan den arbeid te zien is een buitengemeen aantrekkelijk schouwspel.
Vermoedelijk zal niet ieder deze lof geven aan den arbeid der kerk, waarvan wij thans een woord zullen moeten zeggen, het toezicht op alle soorten van dissenters. Hier vallen wij midden in de protestantsche inquisitie. De toenmalige kerk zelve achtte dit deel van haar werk hoogst natuurlijk. Met eene volmaakte verzekerdheid, voor ons zielkundig niet meer te begrijpen en slechts historisch te aanvaarden, was zij overtuigd de waarheid te bezitten als de ware kerk. Zij was het eens met het vragenboekje van Ds. C. Pouderoijen van Crèvecoeur (hij komt ook in deze acta herhaaldelijk voor) van het jaar 1659, waarin het immers heet: ‘Is de roomsche kercke de algemeyne? - Neen - Sij seggen het nochtans. - Haer seggen is niet waerachtigh. - Maar geeft eens redenen. - Omdat er maer ééne ware kercke is. - Welcke is dat? - Onze kercke’Ga naar voetnoot1. Daarom bestreed de gereformeerde kerk zonder aarzelen ieder, die van hare leer afweek, vroeg tegen hem bij de overheid vervolging, maar liet zich ook tegenover hem uit op dien aanmatigenden toon, die later geslachten prikkelt, maar toch historisch wil begrepen worden. Tegenover de katholieken kwam er een verzwarende omstandigheid bij: zij waren talrijk, machtig, overmoedig in hun optreden en vooral politiek verdacht. In het jaar 1672, tijdgrens dezer studie, was de regeering bevreesd, dat zij de Franschen zouden steunen, gelijk men ook in 1666 tijdens den oorlog met Munster gevreesd had. Voor het meerendeel bleek die vrees ongerechtvaardigd. Omgekeerd hebben, gelijk men weet, de Nederlandsche katho- | |
[pagina 29]
| |
lieken geen nadeeligen terugslag gevoeld van den oorlog, noch van de vervolgingen der protestanten in Frankrijk en was hun toestand op 't eind der eeuw zelfs weder verbeterdGa naar voetnoot1. Want wel waren de plakkaten streng, wel vroegen de synoden dreigend en dringend om scherpe maatregelen, maar de praktijk der regeering was zacht en verdraagzaam. Zij was het eveneens tegenover andere dissenters. Wij voor ons hebben op dit oogenblik alleen te letten op den arbeid der kerk ten dezen. Zij waarschuwt tegen de klopscholen, matresseschooltjes door bagijnen gehouden en ook door protestantsche kinderen bezocht, die kloppen of kwesels, die b.v. te Kuilenburg groote stoutigheden bedrevenGa naar voetnoot2, maar door den graaf, trots zijne beloften, ongemoeid worden gelaten, al dringt de classis van Buren ook aan op ‘vermindering van cloppen en verbodt om nieuwe cloppen te maken’. Als wij de synode hooren klagen over de ‘dagelijxe aengroeyingen en tot in den Hemel opklimmende en aldaer om wrake roepende stoute afgoderije des pausdoms’Ga naar voetnoot3, over ‘dat groote quaed, dat als een schadelijck venijn en kanker het gansche lichaem onses lands in en deur dringhd en seer nae aen het herte komt’Ga naar voetnoot4, dan moeten wij dat verstaan als wezenlijke bekommernis over dreigend gevaar. Als zoodanig noemde zij behalve bloeiende roomsche scholen, het ongehinderd omgaan der priesters, die, zooals b.v. de paap te Stolwijk, Cornelis Lindanus, alias Leliënveld, in zijne preeken ‘bovengemeyn excecrabele stellingen tegen de republieq en openbaere godsdienst’ | |
[pagina 30]
| |
verkondigdeGa naar voetnoot1; het doopen door priesters van kinderen van gereformeerde oudersGa naar voetnoot2 en in het bijzonder de paapsche stoutigheden in de generaliteitslanden, waar de katholieken, trots de strengheid, waarmede zij bij afzonderlijke wetgeving werden geregeerd, trots de invoering van den gereformeerden godsdienst, wezenlijk de meesters waren. De bevolen verbanning van alle ‘praetense, geestelijke personen’ was daar doode letter gebleven; omgekeerd zaten de predikanten in het midden van hunne dusgenaamde ‘gemeenten’, waarheen zij onder militaire bescherming waren gebracht, gevangen als eenzame en gehate indringers, zooals die Ds. Paulus Arleboutius te Tilburg in 1633, wiens tragi-komische geschiedenis boekdeelen spreektGa naar voetnoot3. Zoo had de synode van Gorinchem in 1671 zich bezig te houden met de ‘insolentiën van die van 't pausdom’ te Made bij Geertruidenberg, die den predikant dreigen met het afhouwen van zijne boomen op het erf, verdrijven van vee, vergiftigen van het drinkwater en van hemzelvenGa naar voetnoot4. ‘Ach!’ roept de synodale scriba uit, ‘dat de kercken eens werden verlost van die onverdragelijcke stouticheyt des pausdoms, waeronder sij soo lange hebben gesucht en noch suchten; vindt evenwel geen dienstiger middel, als dat de beladene kercken haer addresseeren aen de respectieve magistraten en officieren’Ga naar voetnoot5. Maar dezen waren òf lijdelijk òf (helaas) omkoopbaar, en 's lands Staten deden wat die van Holland in 1669 met een rekest der Z. en N. Hollandsche svnoden deden, besluiten, dat ‘de voorschreven requeste, nader | |
[pagina 31]
| |
geëxamineerd en overwogen, mitsgaders de vergaderingh dien 't halven van advise gediend sal worden’Ga naar voetnoot1. Ook op het jodendom gevoelt de kerk zich geroepen acht te geven, maar hier had zij kleinen arbeid, want de joden leefden, zonder aanstoot te geven, stil en rustig. Er is in 1659 eene klacht over ‘de vermeerderinge der joden’ te GroningenGa naar voetnoot2, vanwaar ook doleanties komen over joodsche insolentiën en stoutighedenGa naar voetnoot3, nader blijkend te bestaan in het houden van een school, die tien jaren later wordt gemeld te zijn ‘vernietigd’Ga naar voetnoot4. Voorts wenscht de kerk de studenten ter hoogeschole beter ingelicht omtrent en dus gewaarschuwd tegen ‘joodsche dwalingen’Ga naar voetnoot5 en in verband daarmede verneemt de synode van Gorinchem in 1671 met welgevallen, dat Arnoldus Genius, emeritus predikant van Dussen, zich aanbiedt om met de studenten hebreeuwsch te repeteeren en in het nederlandsch een privatissimum te geven over ‘joodse controversiën’Ga naar voetnoot6. Voor de zending onder de joden, waaraan Voetius zich veel had laten gelegen liggen, ‘quia Satan magis nunc furit et grassatur in misera illa gente ad perfidiae ipsorum confirmationem et christianismi subversionem’Ga naar voetnoot7 en waarom hij zijne studenten oefende ‘de modo et methodo disputandi cum judaeis’ was de kerk bedacht op eene vertaling van het N.T. in 't HebreeuwschGa naar voetnoot8. In dezen zelfden tijd, 1665, verscheen van Petrus Serrarius, den mysticus en chiliast, den joden zeer genegen ‘Eene blijde | |
[pagina 32]
| |
boodschap aan Jeruzalem’Ga naar voetnoot1, zelfde Serrurier, die van De Labadie, in 1667, vertaalde diens ‘Jugement charitable et juste sur l'état présent des juifs’Ga naar voetnoot2. Welgevallig tegenwicht tegen de dwaze berichten omtrent hen, ook in geleerde werken in omloop, waarbij ik echter om mijn bestek hier niet stilsta. Ook de kerk sloeg al te veel geloof aan de ‘grouwelijcke blasfemieën ende schandaleuse feiten, die de joden bedrijven soo buyten als binnen hare synagogen’, als daar zijn ‘elken dag driemaal Christum vloeken’, binnendringen in de huizen der christenen om de armen te verleiden, trouwen met christenen en wat dies meer zijGa naar voetnoot3. Voor bekeerde joden was zij daarentegen zeer welwillend. Een tiental jaren vóór ons tijdsgedeelte, 1648, kwam prof. Jac. Golius, de beroemde Leidsche arabist (niet te verwarren met den, ook te 's-Gravenhage, een jaar later, 1597, geboren Petrus Golius, ongeschoeiden carmeliet, ook arabist, ook professor, nl. in RomeGa naar voetnoot4 kwam, zeg ik, Golius voor de synode van Delft met zekeren Mozes, zoon van Michaël, leeraar van de christenkerk van Gethsemane, door de Turken ‘deerlijck getracteerd’, die bovendien zijne vrouw en kinderen hadden ‘verpandet’, tot hij een zwaar losgeld zou hebben opgebracht. Voor hem heeft de kerk toen gecollecteerdGa naar voetnoot5. Op protestantsche erve arbeiden onze synoden evenzeer met haar censuur op ketterijen, zij letten op ‘ministen, arminianen, libertinen ende atheïsten’Ga naar voetnoot6 wier ‘officianten’ moeten geweerd worden; zij begeeren, dat mennonieten | |
[pagina 33]
| |
in de gereformeerde kerk zullen moeten trouwenGa naar voetnoot1; zij vragen een regeeringsverbod tegen het ‘timmeren van nieuwe vermaanhuizen’Ga naar voetnoot2, tegen de ‘vrijheyt der mennonieten’Ga naar voetnoot3, tegen de ‘stouticheden der wederdoopersen bisschoppen’Ga naar voetnoot4 en die van Groningen schijnen zelfs te hebben gewild, dat de leeraren der menisten de gereformeerde artikelen zouden onderteekenenGa naar voetnoot5. Een vast punt in deze jaren is de eisch, dat mennonisten zich moeten zuiveren van de sociniaansche dwalingenGa naar voetnoot6 en dat er, zooals de Groningsche synode in 1664 zegt, middelen moeten beraamd worden, om de socinianen te ontdekken, die onder de mennonieten schuilenGa naar voetnoot7, om ‘Socini theses te extraheeren ex scriptis Anabaptistarum’. Afgescheiden van het inquisitoriale dat ons hier mishaagt, de zaak zelve was waar: vele doopsgezinden hebben sociniaansche ideeën overgenomen - denkt aan de vrijzinnige Lam-isten en Dr. Galenus Abrahamsz., aan Joh. Stinstra en zijne voorloopers in de Knijpe en elders in Friesland - al gaf de Friesche synode van 1667 blijk van juiste onderscheiding en eerlijkheid, toen zij zeide, dat tusschen socinianen en menisten verschil moet gemaakt wordenGa naar voetnoot8. De remonstranten lagen onder dezelfde verdenkingGa naar voetnoot9. De synode van Noord-Holland in 1663 spreekt onvervaard van de kweekschool der remonstranten te Amsterdam als van ‘het remon- | |
[pagina 34]
| |
stranz socinians seminarie’Ga naar voetnoot1 en later nog eens van het ‘seminarium remonstrantium en socinianorum’Ga naar voetnoot2. En wederom - tusschen beiden is stellig een band geweest van wederzijdsch invloed oefenen, Samuëll Crell, de sociniaan is wezenlijk remonstrant. Men kan er het jongste boek van Kühler op nalezen. Trouwens, wat was natuurlijker, dan dat deze vrijzinnige groepen in het protestantisme elkander zochten en vonden? Intusschen, al waren de remonstranten, behalve door hun eigen ketterij, niet nog bovendien door de haeresie van Socinus aangetast geweest, de publieke kerk zou hen toch hebben vervolgd. De herinnering aan Dordrecht was nog te versch, en tot ver in de 18de eeuw is arminianisme eene zware beschuldiging, die tot afzetting voeren kon. Opmerkelijk dat Dockum, altijd als een haard dezer ketterij voorkomtGa naar voetnoot3. Sinds Camphuyzen daar leefde en er 1627 stierf, heeft de vrijzinnigheid in die stad voor goed zich gevestigd. Stonden in de protestantsche wereld bij den aanvang der kerkhervorming luthersch en gereformeerd scherp tegenover elkander, in ons vaderland is in de 17de, vooral in de 18de eeuw sterke toenadering merkbaar. Reeds op de Delftsche synode van 1657 spreken de broeders waardeerend over pogingen om tot een syncretisme te komenGa naar voetnoot4, sinds blijft die vereeniging hun in de gedachtenGa naar voetnoot5, al heet zij in 1664 ook ‘impracticabel’Ga naar voetnoot6. In de 18de eeuw zijn wij van dergelijk pogen getuigen, dat wel geen onverdeelde instemming vondGa naar voetnoot7, maar toch opmerking ver- | |
[pagina 35]
| |
dient. Inderdaad was er in dogmaticis tusschen beide kerkgenootschappen veel gelijk en, bij het sterker worden van den geest der tolerantie, zochten de preciese gereformeerden en de orthodoxe lutheranen als vanzelven elkanders steun. In de koloniën echter, werd het lutherdom bestreden. In de 18de eeuw wekte de bouw van een luthersche kerk aan de Kaap hier te lande beroering; in ons tijdperk werd luthersche propaganda in Nieuw-nederland tegengegaan. ‘De luytersche in nieuw-nederlant’, heet het ao 1658, ‘gesocht hebbende publijcke oeffeninge harer godtsdienst, zijn daerin met goede devoiren tegen gegaen, niet sonder goet succes’Ga naar voetnoot1. Inderdaad. Ten vorigen jare was er in die kolonie een ‘lutersch Pharher’ aangekomen, met name Joh. Goetwater, die, voor den heer generaal gebracht zijnde (dat moet Peter Stuyvesant geweest zijn) en voor den achtbaren magistraat onboden, geen geloofsbrieven kon toonen, dan alleen een van het luthersch consistorie te Amsterdam. Daarop was hem het prediken verboden en werd hij gelast ‘met den eersten te vertrecken’Ga naar voetnoot2. Toen hij weigerde, liet Stuyvesant hem gijzelen en in 't voorjaar van 1660 met het schip ‘de Bruynvis’ naar Holland zenden. Daardoor, vertelt de briefschrijver aan de synode met welgevallen, zijn de luthersche conventikelen ‘gesteuyt’ en komen de lutheranen weder in de vergaderingen der gereformeerdenGa naar voetnoot3. Dit geplukhaar en deze steile onverdraagzaamheid te midden van een klein groepje protestanten, van de groote Indianenwereld omringd, maken zeker een droevigen indruk. Helaas, weldra zou de kerk er in de eerste jaren goed noch kwaad meer kunnen doen: 6 September 1663 gingen onze koloniën | |
[pagina 36]
| |
op Manhattan zonder slag of stoot aan de Engelschen, onder den hertog van York, over. Stuyvesant had zich willen verdedigen, maar de kolonisten hadden hem alleen gelaten. Wél hebben, zooals met weet, Cornelis Evertsen de jonge en Binckes het in Augustus 1673 weder heroverdGa naar voetnoot1, maar bij den vrede van Westminster des volgenden jaars kwam het weder aan Engeland. Wij zullen op die verovering van 1663 in ander verband nog terugkomen, thans wijzen wij er met eenigen weerzin op, dat die overgang de kerkelijke politiek niet had gewijzigd. In 1669 schrijft Ds. Megapolensis uit ‘Nieuw Jorck’ zoowaar al wêer over een ingedrongen ‘Luyters farheer’ tegen wien zij de kudde moeten bewarenGa naar voetnoot2. Van protestantsche secten moet ik de kwakers noemen. Op getuigenis van Sewel laat ik hen eldersGa naar voetnoot3 in 1665 te Rottterdam optreden. Thans blijkt, dat het scherpe oog der kerkelijke heeren hen al in 1657 te Rotterdam en Schiedam heeft ontdektGa naar voetnoot4 al heeten deze ‘dwaalgeesten in tijts door de pieuse autoriteyt van de respective magistraten in haer beginsel gedempt’. Twee jaren later echter doleeren die van Gouda weder over deze ‘geestelooze geestdrijvers’, die alle vlijt aanwenden om ‘haer sielverdervende doolingen niet alleen ter sluyp maer oock opentlijck voort te planten’ en besluit de synode, dat, waar men bevindt, dat deze ‘verleydende menschen’ zijn ingekropen of ‘haer schadelijck fenijn door gedruckte boeckjes of chartabellen gestroeyt hebben’, de hulp der overheid zal ingeroepen wordenGa naar voetnoot5. Niet zonder gevolg, naar het | |
[pagina 37]
| |
schijnt, want ter synode van 1660 verhalen enkele classes, dat zij ‘van dit oncruyt’ geheel vrij zijn, andere dat er zich wel iets op hun akker van vertoond had, maar dat door de goede zorgen van magistraat en kerkeraden ‘hetselve was uytgepluckt’Ga naar voetnoot1. Toch niet geheel. In 1664 moeten weder maatregelen tegen hen worden beraamd, waaronder o.a. de bekende, dat gereformeerde ledematen in de kwakersche vergaderingen gaan, om ‘also naer haere leere te vernemen’Ga naar voetnoot2. Het heeft niet gebaat, de gansche 18de eeuw door hebben deze zachtmoedige, arbeidzame lieden in vrede onder ons gewoond, door de spectatoren, door Wolff en Deken e.a. geprezen en geloofdGa naar voetnoot3. Daar de gereformeerde kerk ook buiten de landsgrenzen hare beginselen toepaste en dus ook in de koloniën - wij zagen het reeds - tegen ketterij waakte, zagen hare dienaren ook daar op de kwakers toe, waaraan wij een brief te danken hebben d.d. 14 Aug. 1657 uit Amsterdam in Nieuw-Nederland, die, onbedoeld en ongewild, tot een kostelijk schilderijtje geworden is. Aldus: ‘wert verhaelt, hoe op den 12den Augustus een schip uyt zee aldaer was aengekomen, en het fort genaeckende, geen eerscheut deede, liet geen vlagge waeyen, dan alleen van de fock, 't was een schip met Quaekers, de fiscael aen boort gekomen sijnde, hebben sij hem geen reverentie gedaen, noch oock de schipper aen lant gekomen sijnde, aen den heer generaal: sij waren in acht dagen gekomen van Londen, gingen des anderen daechs na Nieu-Engelant, en soo men vermoet na het roode eylant afseylende, lieten twee rustige vrouwen aen lant, die terstont begosten te | |
[pagina 38]
| |
queeken, dewelcke in apprehensie gekomen ende buyten twijffel versonden sijn’Ga naar voetnoot1. Soms worden de kwakers samen genoemd met de Coddisten van RijnsburgGa naar voetnoot2, naar de familie van der Codde, die de secte der collegianten heeft gesticht. Het was zeer natuurlijk, dat de kerk tusschen beiden verband zag, menschen, door eene rechtstreeksche ingeving des H. Geestes gedreven, met verschijnselen van geestdrijverij en zinsverrukking; ook waren vele Nederlandsche kwakers voormalige collegianten; beiden waren ook voorstanders van de vrijheid van spreken voor ieder. Maar de collegianten zelven hebben den kwakersnaam beslist afgewezen, waren vijanden van dat onvoorbereid spreken, alleen wachtende op eene ingeving des geestes, en zij hebben de kwakers dikwijls en openlijk bestredenGa naar voetnoot3. Dat de kerk bij voortduring op hare hoede is tegen de ‘godtslasterlieke ketterijen der socinianen’Ga naar voetnoot4 spreekt van zelf: geen secte heeft zooveel ergernis gewekt. Bij de boekencensuur komen wij er nog op terug. Ook over den strijd tegen het labadisme verbazen wij ons niet. In 1666 was Jean de Labadie te Middelburg gekomen, 27 Maart 1669 was hij door de Waalsche synode te Dordrecht afgezetGa naar voetnoot5, in datzelfde jaar waarschuwt de gereformeerde van Friesland tegen den ‘suerdesem van Labadie’Ga naar voetnoot6; het volgend jaar, 1670, als de Labadie van Aug. 1669 tot Sept. 1670 in Amsterdam met zijne huis- | |
[pagina 39]
| |
gemeente woont, doen de Noord-Hollandsche correspondenten aan de synode van Schiedam ‘een seer naekt en omstandelijk verhael van alle de slimme treecken, loose en boose vonden en vuyle kunsjes en de seer verscheyden opmerkelijke staeltjes van Labadie en sijn discipelen’ en vertoonen ‘het groote onheyl en verderf, dat en politie en kercke en alle eerlijcke familiën daervan hadden te wachten’Ga naar voetnoot1. Dan benoemt de synode eene commissie ter beraming van middelen van tegenweer, die een project ter tafel brengt, waarin de dwalingen van het labadisme worden omschreven. Bij de bekende stelling, dat de kerk moet zijn eene vereeniging van heiligen en wedergeborenen, zegt de commissie, dat sommige labadisten zóó ver gaan van te zeggen, dat indien Jezus-zelf het avondmaal op aarde bediende en Judas daarbij tegenwoordig ware, zij met den Heer niet zouden willen communiceerenGa naar voetnoot2. Het kan ook een woord uit de Labadie's schriften zijn. In 1671, als de kleine gemeente der labadisten te Herford herberg gevonden heeft, overweegt de synode, dat ‘alschoon de Labadie sich buiten de provintiën heeft ter nedergestelt’, men toch op hem moet blijven letten, ‘vermits hij niet nalaat door sijne emissarissen sijne schadelicke gevoelens ende kerckverdervende maxymen voort te setten, uyt de gemeynten onzes lieven vaderlants geldt en subsidiën te trecken, om die maniere van leven, die hij aangenomen heeft, te maintineren’Ga naar voetnoot3. Wij wisten wel van labadisten-apostelen in de Amsterdamsche, niet in de Herfordsche periode, ook niet van dergelijke subsidies, en meenden, dat de labadisten, in gemeenschap van goederen levende, zich | |
[pagina 40]
| |
zelven konden onderhouden. In 1672 eindelijk (Juni van dat jaar is de Labadie naar Altona getogen) verneemt de synode met blijdschap, dat ‘de saeken van Labadie terugge gingh ende verstierf’, maar ‘om dit vast nu verdorrende oncruyt dies te beter te onderdrucken’ moet de kerk blijven waken, ‘opdat alsoo dese nu wijkende en waggelende vijand op de hielen vervolght, soo dicht met alle force en cracht, t' enemael verdreven en overwonnen mocht worden’Ga naar voetnoot1. Het schijnt, alsof de huisgemeente toch grooter omvang heeft gehad, dan wij gemeenlijk aannemen. Den labadistischen predikant te Bleyswijk Adr. de Herder - Bleyswijk was met zijne dienaren niet gelukkig! - heeft de synode reeds in 1670 afgezetGa naar voetnoot2. In zeer nauw verband met het labadisme en andere anti-kerkelijke stroomingen in dezen tijd staan die typischnationale conventikelen, die naar den vaderlandschen geest van sectevorming en van inheemsch subjectivisme, buiten kerkelijk verband vergaderen en door leekenpredikers zich stichten laten. In vorm verschillend, in wezen gelijk, vertoonen zij zich onze gansche geschiedenis door. De collegia piëtatis der voetiaansche puriteinen, de huisgemeente van de Labadie, de sluipvergaderingen van Verschuir en Schortinghuis, de oefeningen der fijnen, waar broêr Benjamin voorgaat, de samenkomsten waaromtrent keizer Napoleon zich laat inlichtenGa naar voetnoot3, de godsdienstoefeningen van Jan Mazereeuw, van de Zwijndrechtsche nieuwlichters, de réunions van het Réveil, de particuliere preeken van Hendrick de Cock, eindelijk die conventikelen uit onzen eigen tijd, waarover de schrijver van ‘Van Rotterdams geestelijken zelfkant’ ons zoo | |
[pagina 41]
| |
voortreffelijk heeft ingelicht - ze zijn alle, onder sterk afwijkende gedaante, éénes geestes openbaring. Welnu, voor het derde kwart der 17de eeuw geven ook de synodale acta ons het een en ander. In 's-Gravenhage werden vooreerst de publieke catechisatiën, daartoe immers bestemd, dat ‘nevens ordentlicke, voorsichtige inscherpingen van 't lichaam der gesonde leere, de jonckheyt worde vastgezett in de nodichste hooft controversiën’ (ach!) misbruikt tot allerlei ‘extravagantiën van problematique quaestiën, casus conscientie, speculatie omtrent de regeringe van lant en kercken, verhael van allerley historiën’. Vervolgens waren er ‘schoolmeesters, sieckentroosters ende andere personen, die ... den publijcken dienst der predicanten door haar neuswijs gewoel onder de gemeynte in verachtinge’ brachten en het gebeurde al te vaak, dat door die particuliere oefeningen de jonkheid werd gevoed in ‘superstieuse opiniën van den sabbath’ of ‘den pretext van die godtsalige oeffeningen nam tot een deckmantel van vrijagie of ledichgange’Ga naar voetnoot1. Over dat bijgeloof omtrent den sabbath aanstonds; wat die vrijagie aangaat, dat was een oude grief der kerkelijke heeren, voor zoover zij hun jeugd vergeten waren. Reeds ter synode van Edam, in 1586, was geklaagd over die ‘tsamencompste van vrijers en vrijsters om haer te oeffenen int particulier in Godes woert met lesen, vuytleggen, vraegen voor te stellen ende singen’. Daaruit volgde ‘groote desordre’, en het scheen der synode gewenscht zulke vergaderingen niet toe te laten ‘sonder bijwesen eeniger ouderlingen’Ga naar voetnoot2. Ziedaar wel eigenaardige duenna's, om de jonge jeugd op deze stichtelijk-amoureuze conventikelen in band en bedwang te houden! | |
[pagina 42]
| |
Nadat deze Haagsche toestanden in 1658 op de Leidsche synode ter tafel waren gebracht, duurde het tot 1669 vóórdat er, te Schoonhoven, nader opening werd gedaan. Meteen hooren wij verdere bijzonderheden. Allerlei van buiten komende personen gaan in die particuliere vergaderingen voor. Daardoor zenden zij niet alleen ‘haer zeysen in eenes anderen oegst’, maar het is duidelijk, dat door die heimelijke manieren allerlei dwaling zich voortplant en de gemoederen van de eigen leeraars worden vervreemd. Er komt bij, dat de deelnemers elkander bijzondere namen geven, ‘strekkende tot scheuringe’, als daar zijn: de vromen, Jezus' kinderen, Jezus' lievelingen, kinderen des lichts etc., als waren zij alleen de wedergeborenen (dit wijst op labadisme) en waaruit verachting spreekt van andere eerlijke en stichtelijke ledematen, die de publieke kerk naarstig frequenteeren. Ja erger nog. Op die conventikelen oefent men zich alleen in het bidden om het langst en om strijd; men legt eenig deel der H. Schrift, ook waar van zware materiën gesproken wordt, bij beurten uit; vrouwspersonen onderwinden zich in zulke vergaderingen het woord te voeren en anderen te examineeren (dit riekt naar het kwakerdom). Eene synodale commissie heeft toen een reglement op de publieke catechisatiën ontworpen, dat voor ons niet zóó belangrijk is, als de teekening der conventikelen, die het reglement noodig hadden gemaaktGa naar voetnoot1. Nog dient een kwaad gemeld, dat er mee samen hing: dat jonge proponenten door die oefeningen inslopen en ‘de herten bij maniere van geestelicke cuyperije’ gevangen namenGa naar voetnoot2.
De arbeid der kerk is hiermede allerminst ten einde. | |
[pagina 43]
| |
Zij oefent tucht op, bindt den strijd aan met wat zij de zonden van het volksleven achtte, waarbij zij, hoe goed hare bedoelingen waren, onder den invloed stond van de dressuur der kalvinistische moraal, al het zinnelijke en natuurlijke uit den duivel achtte en naar den duivel terugzond, veel kleurigs uit ons volksleven heeft weggenomen en, wat zeer te betreuren is, er niets voor in de plaats gaf. Ik heb dat elders uitvoerig aangetoond en behoef er hier niet op terug te komen. Ook thans hooren wij de synoden ijveren tegen de kermissen, tegen ‘d'openbare schouwspelen, Godt versoeckende coorde-danserijen, obscene ende jeuchtverleydende comediën, danserijen ende wat van diergelijcke onvruchtbare wercken der duysternisse meer gepleecht worden’Ga naar voetnoot1. Dat het met die komediën en balletten al te vaak de spuigaten uitliep, weet ieder; het was slechts jammer dat de kerk geen onderscheid maakte en tegen de vuilste klucht, het geestigst blijspel, de statigste tragedie, gelijkelijk optrad. Welk eene grimmige verachting alleen reeds in dat woord ‘Luyzevaer’ voor Vondels heerlijk treurspel. Het dansen gold voor zoo groote zonde, dat tegen aanstaande bruiloften den ouders werd gevraagd geen danserijen in hun huis toe te latenGa naar voetnoot2. Denk aan 't geval, nog op 't einde der 18de eeuw, door Betje Wolff in de ‘Menuet en de Domineespruik’ bezongen! Al even fel woeden ook onze synoden tegen den liefelijken meiboomGa naar voetnoot3 en pinksterboomGa naar voetnoot4, tegen het papegaaischietenGa naar voetnoot5, tegen het ‘Nicolaasfeest’Ga naar voetnoot6. Hier | |
[pagina 44]
| |
moeten wij echter eene noodige opmerking inlasschen. De kerkelijken waren op dit gebied niet eénstemmig. Er waren - wij gaan het straks ook bij het sabbatvraagstuk zien - strengeren en zachteren. De meening der rigoristen, der puriteinen, der geestverwanten van Teellinck, Amesius, Voetius, Lodenstein leert men o.a. gemakkelijk kennen uit het merkwaardig boekje van Jacobus Hondius, ‘Swart register van duysent sonden’, waarvan de eerste druk enkele jaren na onze periode verscheen, in 1679, de tweede in 1724. Over den man en zijn boek bestaat eenige literatuur, waarheen ik kan verwijzenGa naar voetnoot1. Hij zegt in de voorrede o.a. dat de menschen niet alleen in 't generaal tegen de zonde moeten gewaarschuwd, maar in 't particulier ook moeten weten, tegen welke zonden zij op hunne hoede moeten zijn. Daarom zal hij er enkele optellen, want er zijn er veel meer dan hier ‘geregistreerd’ staan. Dit zwart register is maar een proefje, waarnaar de rest kan beoordeeld worden. Hondius toont zich reeds hier de geestverwant van de puriteinsche richting, hij telt ‘casus conscientiae’ op, naar de wijze vroeger van Perkins, Amesius c.s. Hij toont het ook in zijn oordeel over tal van ontspanningen. En slechts daarom is het ons thans, niet om het gansche boek, te doen, dat overigens de moeite van een opzettelijk onderzoek zeer waard is. Welnu, de preciese, puriteinsche moraal van een deel der gereformeerden vindt hier uiting in de manier, waarop over datzelfde Nicolaasfeest gesproken wordt. ‘Sondigen soodanige ouders, die .. op sekere tijdt des Jaers voor hare kleine kinderen eenige snoeperijen, wat poppengoet, in de schoorsteen laten vallen of deselve des nachts .. in | |
[pagina 45]
| |
hare schoenen steeken ende dan des morgens hare kinderen een deel leugens wijs maecken van een sekere Paepsche Sanct, genaempt S. Claes, seggende dat Sinter Claes dat gedaen heeft: ende maken haer selven alsoo schuldig aen die paepsche superstitie en planten die haer kinderen in’Ga naar voetnoot1. Dit is de koude, fantasie-looze, akelig-nuchtere blik op het volksleven, waardoor het voor een deel versteend en verkild is. Hoe ver staat deze starheid onder het warme leven van Jan Steen's Sinterklaasavond! Zoo toornt Hondius tegen de kraampjes op de St. NicolaasmarktGa naar voetnoot2 en rekent elders den 5den December tot die ‘vette Baäls-buyk-dagen’ die uit het pausdom zijn overgebleven en waarbij het blijkt, dat de papisten gelijk hebben, als zij zeggen: ‘de geuzen willen met ons gasten, maar niet vastenGa naar voetnoot3. Hoort hem nu verder over de comediën, die een vergaderplaats zijn aller vuilighedenGa naar voetnoot4; over het dansen, waaruit alle kwaad van ontuchtigheid voortspruit en waarbij men zich niet op den profeet David beroepen mag, want die danste alleen, en thans geschiedt dat huppelen en opspringen van mans- en vrouwspersonen, ‘tegelijk ende handgemeen met elkander’Ga naar voetnoot5; over allerlei, toch onschuldige, genoegens - en gij ziet hem duidelijk als een typisch vertegenwoordiger zijner richting. Ik haast mij hier bij te voegen, dat hij ook veel goeds heeft, den moed ook zijner overtuiging, zoodat hij de hoogheid evenmin spaart als den kleinen man, dat hij soms geestig rake dingen zegt en stellig een welmeenend man was, maar - gelijk gezegd - dit alles blijve voor een ander | |
[pagina 46]
| |
maal bewaard. Voor nu moet ik alleen nog iets in herinnering brengen van 's mans opvatting omtrent den sabbath, want op dit punt ook gingen de strengeren en de zachteren onder de gereformeerde moralisten uit elkander, en juist in de jaren, waarover wij handelen, ging de strijd hoog, 1658, 1659, toen Coccejus en de zijnen tegenover Voetius en zijne volgelingen betoogden, dat het sabbathsgebod, onder het verbond der nieuwe bedeeling in Christus was voorbijgegaan en nu nog slechts moreel, geen wettelijk-ceremonieel gezag meer bezat. Uit vrijheid, niet uit dwang zal men den zondag houden. Het is waar, dat dit beginsel, tegen Coccejus' bedoeling in, bij zijne al te ijverige volgelingen tot sabbathschennis in ergerlijke mate heeft geleid. Dit alles is bekend. Laat ons thans de synoden ten dezen aan den arbeid zien! Die van Gouda in 1659 brengt ons aanstonds medias in res. Zij betreurt het ‘licentieux, ergerlijck ende schadelijck schrijven van de heeren professoren S.S. theologiae in verscheyden universiteiten en oock onder deselve van eenige predikanten over het heyligen van den sabbath, niet alleen in het Latijn, maar oock in onse moedertale, tot groote droefheyt van alle vroomen, welcke de schade Josephs ter herten gaet’. De synode zou als middel tegen dit kwaad o.a. wel gaarne zien, dat de hoogleeraren der censuur van de synode onderworpen waren. Ook moest men hen trachten te bewegen zoowel ‘joodtsche precisicheden’ als ‘heydensche lossicheden’ te vermijdenGa naar voetnoot1. In deze twee termen is het gansche conflict goed gekenschetst, gelijk in de woorden van het gelijktijdig gravamen van Delft, ‘de profanatiën des Sabbaths aen de eene, ende de superstitiën aen de | |
[pagina 47]
| |
andere sijde’Ga naar voetnoot1 gelijk wij daareven, toen wij over de conventikelen handelden, de Leidsche synode van 1658 hoorden gewagen van ‘superstitieuse opiniën van den sabbath’. De kerk tracht een bemiddelend standpunt in te nemen, even ver van de ‘mutilatie der heylige tien geboden’ als van het ‘judaïzeren tegen de christelijcke vrijheyt’, waardoor het volk Gods met ‘veele neuswijsige en liefdeloose precisiteyten’ wordt bezwaard. Men moet zich op den zondag (aldus in 1621 de synode van Rotterdam) onthouden van alle dienstwerken, uitgenomen die der liefde en der noodzakelijkheid en van zoodanige vermaken die den godsdienst verhinderen. Maar geen ‘particuliere, vremde opiniën, die 't lant incruypen en de consciëntiën verstricken’. Daartoe rekende de synode van IJselsteyn in 1626 den waan, dat men op een regenachtigen zondag het koren niet ter schuure zou mogen inmennen, maar op het veld moest laten verrotten, of dat ‘eenige verlustiginge ende eerlijcke vermakinge’ niet zou zijn toegelaten, of dat men gedurende de 24 uren van den sabbath geen woord zou mogen spreken dat op het dagelijksch werk betrekking hadGa naar voetnoot2. Dit is alles bijgeloof. Maar zóó dachten voetianen, puriteinen, rigoristen, preciesen er niet over, ook niet Hondius. Hij laat op den Zondag alleen toe kerkgang, lezen in Gods woord, zingen van geestelijke liedekens en ziekenbezoek. Een sober maal, waarvoor het niet noodig is den vleeschketel over te hangenGa naar voetnoot3. Geen vriendenbezoek, geenerlei ontspanning, geen schaatsenrijdenGa naar voetnoot4, niet uitgaan met kar of wagen, omdat (en dit is weer een aantrekkelijk en | |
[pagina 48]
| |
in die dagen zeldzaam aangetroffen argument) volgens het vierde gebod ook de dieren op sabbath rusten mogen en moetenGa naar voetnoot1, ja zelfs niet na de middagpredikatie uit wandelen gaan. Want ook een ambachtsman, die de zes werkdagen de handen vol heeft, staat het nochtans niet vrij om op den rustdag voor zijn pleizier te gaan wandelenGa naar voetnoot2. Aldus deze boetprediker, te goeder trouw, maar in zijn preciesheid bezig den zondag te maken tot dien schrik van verveling, die op duizenden drukte als een akelige last en tot die grauwe doodschheid, die aan de kleurigheid van ons volksleven zooveel kwaad heeft gedaan. Ergst van al, dat hij daardoor de zondagsrust, uitnemend volksbelang, bij de tegenpartij gehaat maakte. Van de allergekste haarkloverijen zwijg ik, omdat ik er elders van heb berichtGa naar voetnoot3. De kerk in haar meerderheid heeft getracht beide uitersten te vermijden, gelijk reeds de Dordtsche synode van 1618/19 zich tegen de preciesheid der Zeeuwen had verzet. Nu, in 1659, verklaarde zij zich onmachtig een formulier voor den sabbath te ontwerpen, maar benoemde een commissie om met de hoogleeraren te Leiden te gaan spreken. Dit geschiedde stante synodo, en de professoren beloofden zich schriftelijk over deze kwestie te verklaren. Zóó deden zij, en hunne brieven zijn in de acta opgenomenGa naar voetnoot4. Coccejus en Heydanus schrijven te zamen, dat zij om den vrede bereid zijn zich aan de Dordtsche bepalingen te onderwerpen, dat zij wel oordeelen hunne vrijheid te hebben in de beslissing over elk afzonderlijk geval, maar toch eenstemmigheid betuigen | |
[pagina 49]
| |
met vraag 103 van den catechismus (over zondagsviering, met dit opmerkelijk besluit, dat men door een heilig leven elken dag sabbath vieren moet), en met wat hun ‘voorsaet’ Thysius in de ‘Synopsis purioris theologiae’ disput. 21 daarover schreef: dat de Zondag nooit kan worden afgeschaft, maar tot den godsdienst en de rust moet geheiligd blijven; dat zij, eindelijk, bereid zijn twistgeschrijf te staken, mits ook anderen, hier en elders, dat zullen doen en dat zij hopen, dat de synode hen nooit zal veroordeelen, zonder hen eerst te hebben gehoord. Hoornbeeck, hun tegenstander, schreef dat ook hij zich houdt aan het in sessio 34 der na-synode beslotene, waarbij tegen sabbathschennis scherpe plakkaten werden gevraagd; dat het vierde gebod niet mag afgeschaft; dat de strijd is begonnen door wie voor 't eerst tegen dat vierde gebod ‘de vlagge hebben opgeheven’, waarop hij en anderen wel moesten antwoorden om de gemeene leer der kerke te handhaven; dat de zaak en het twistgeschrijf moest gebracht voor H.E. Gr. Mog., opdat die zouden bespeuren, wie de ‘beleeftheyt in personeele benaemingen ende diffamatie van den anderen .. te buyten gaen’; dat hij voor zich zijn goeden wil wil toonen door zijn boekje over ‘des Heeren daechs heyliginge’, dat reeds ter perse was, in te trekken. Dit laatste is vreemd, want het boekje is in dit jaar toch verschenen. De synode besluit dan ten laatste als haar gevoelen uit te spreken, dat het vierde gebod is èn moreel èn ceremoniëel en dus ‘tempore N.T. niet is geabrogeert’Ga naar voetnoot1. Echter hield het twistgeschrijf niet op, waarom, zooals zoo dikwijls, de Staten tusschen beide traden en 18 December 1659, ter ampliatie van eene resolutie van 7 Augustus d.a. voorafg. | |
[pagina 50]
| |
zoowel de hoogleeraren als de synoden ‘wel expresselick’ gelastten over de ‘tegenwoordige trotteerende questie van de observantie van den Sabbath’ geen woord meer te reppenGa naar voetnoot1. Overigens sprak de kerk zich uit over bijzondere gevallen van overtreding: de zalmvangst op de Lek des zondags, reeds door het domkapittel van Utrecht in 1945 verbodenGa naar voetnoot2; het kaatsen op den rustdag, algemeen en overoud gebruikGa naar voetnoot3; het hengelenGa naar voetnoot4, welk kwaad, vond de synode terecht, verergerd werd door de omstandigheid, dat deze insolente hengelaars het gras, hooi en turf verderven en zulk een schade doen in de veenen, dat de huislieden uit de kerk moeten blijven om hun land te beschermenGa naar voetnoot5; het werken op de bleekerijen bij Haarlem, het ‘licentieus bleicken’Ga naar voetnoot6. Cl. Delft vroeg in 1662 of men op Zondag geen beperkten dienst der veerschuiten zou kunnen invoerenGa naar voetnoot7, wat echter blijkt niet practicabel te zijnGa naar voetnoot8. Men ziet, hoe ijverig de kerk arbeidde aan wat zij van haren plicht achtte en hoe goed zij van het maatschappelijk leven op de hoogte was. Op dit gebied bewegen zich ook hare pogingen om de uitspattingen tegen te gaan bij de rouwmaaltijdenGa naar voetnoot9, de heidensche ongebondenheden der doodmalenGa naar voetnoot10, de groevebierenGa naar voetnoot11, de leedbieren, troostelbieren en tal van andere namen meer, tegelijk ook de superstitiën in het begraven der doodenGa naar voetnoot12, meestal katholieke gebruiken, maar som- | |
[pagina 51]
| |
mige ook uit heidenschen vóórtijd. Dit alles is bekend genoeg. Bij het doleeren over de ‘moetwillige dootslagers en duëllisten’ in 1657 worden de ‘goede devoyren’ van Johan de Witt geprezenGa naar voetnoot1, maar dikwijls moet ook eene synode van hare onderscheidene bemoeiingen bij de regeering gelaten aanteekenen ‘doch is als noch niet opgevolght’Ga naar voetnoot2. Van tooverij in Holland hoor ik in deze jaren niet. In Appingedam werkt een toovenaar Auke DoudesGa naar voetnoot3, in Friesland eene toovenares, Anneke DoedesGa naar voetnoot4, in Kranenburg bij Nijmegen een ‘toverpaep’Ga naar voetnoot5, misschien een priester, die met wijwater het vee besproeit of een heiligenbeeld om den akker heendraagt. Bij al deze toovenarijen houde de lezer in 't oog, dat de kerk ze veroordeelde, maar zelve, hoe kon het anders, veel beleed en aanvaardde, wat thans tot bijgeloof gedaald is, dat lager geloof, dat ongehinderd naast zuiverder denkbeelden voortleefdeGa naar voetnoot6. Wie, eindelijk, zich wil herinneren, welk een hardnekkigen kamp de gereformeerde kerk, op voetspoor der katholieke, tegen den woeker heeft gevoerd, tegen de lombarden en open-tafel-houdersGa naar voetnoot7, bekend als zij was met de nooden van den kleinen man, verbaast zich niet ook thans daarvan de bewijzen aan te treffen. De bekende tuchtzaak tegen Sebastiaan Coninck, bankhouder binnen Leiden, houdt de synode van 1657 bezig, die daarover een voortreffelijk rapport uitbrengtGa naar voetnoot8; die van 1659 houdt zich onledig met het verzoek van Agnisia Stalla, bankhoudster te Woerden, die ten avondmaal begeerde toegelaten te worden en van Barbara de la Roces te Vianen, | |
[pagina 52]
| |
die met soortgelijk verzoek aanklopt, ootmoedig aanbiedend de armen voortaan om niet te dienenGa naar voetnoot1. In dit geval was de synode goedertierenGa naar voetnoot2, maar over het algemeen was zij tegenover deze tollenaars meedoogenloos hard, die zelven slachtoffers waren van het stelsel. Het stelsel was, dat de plaatselijke overheden de bank òf zelve hielden òf tegen grof geld verpachtten en daarom de inmenging der kerk in deze materie nimmer hebben geduld. De belangen der gereformeerden over de grenzen hielden bij voortduring de kerk bezig. In dezen tijd b.v. die van Gulik en Bergsland. Dit gebied lag wonderlijk ingedrongen tusschen het Staatsche land, met 's Hertogenbosch linksch en Grave rechtsch, terwijl Ravestein, op Guliksch terrein, na den vrede van Munster, door de onzen bezet was gehoudenGa naar voetnoot3. In 1658 komt ter synode van Leiden de ellendige staat der geloofsgenooten aldaar ter sprake. Allereerst neemt de vergadering kennis van eene resolutie der Staten van Holland d.d. 17 Dec. 1657, die, in acht nemende ‘de enorme persequutiën’ daarginds tegen de gereformeerden gepleegd, overlegden of er niet een vast agent zou benoemd worden bij den hertog van Gulik-Neuburg te Dusseldorf, om toezicht te houden en onze regeering te rapporteeren? Dit is toen gebracht bij de Algem. Staten, die overwogen, dat inmenging zeker op | |
[pagina 53]
| |
hun weg lag, reeds volgens 't verdrag van Xanten en dat dus, als de synode nadere bijzonderheden zou willen mededeelen, zij bereid zouden zijn bij den hertog ernstig op wegneming der grieven aan te dringen. Dit was 29 Januari 1658Ga naar voetnoot1. Het jaar te voren hadden de keurvorsten van Keulen, Maintz en Trier te zamen met den bewusten hertog pogingen gedaan om met de Staten in nauwer verband te treden, waarvan wel niets gekomen is, maar dat toch onze regeering vrijmoedigheid kon geven met eenige beslistheid op te treden. Dit is ook inderdaad geschied. Aan onzen agent Lucas van Hoff te Keulen werd gelast in persoon een brief der Staten-Generaal aan den hertog te ‘verhantreycken’ en den inhoud daarvan met alle bekwame devoiren te secundeeren ‘geconsidereert ons dese sake ernst is’Ga naar voetnoot2. De ‘nerveuze’ brief hield in, dat H. Hoog Mog. hadden verwacht, dat de vervolgingen in de landen van Gulik en Berg, na alle voorafgaande intercessionalen daaromtrent, zouden hebben opgehouden; dat hun echter nu wêer ter oore is gekomen, dat te Gulik den gereformeerden de kerk is afgenomen, alle samenkomsten verboden zijn, geen lijkdiensten worden toegestaan, den predikant de uit- en ingang in de stad is geweigerd; dat daarom H.H.M. den hertog wel expresselijk verklaren, dat zij zich houden aan hun besluit van 27 Mei 1650, verzoekende ‘gantsch vrunt-, nabuer- ende seer ernstelick’ dat Z.V.D. de vervolgingen gelieve te doen ophouden; dat zij, om in deze zaak hun onveranderlijken ijver te toonen, hunnen lieven, getrouwen Lukas van Hoff hebben opgedragen den brief in persoon te overhandigen; dat zij van de hooge wijsheid van Z.V.D. spoedige praestatie van de gerequireerde effecten ver- | |
[pagina 54]
| |
wachten; maar dat, zoo dit niet geschiedde, zij van plan zijn zulke violatiën en infractiën niet langer te duldenGa naar voetnoot1. De brief is van 3 Juli 1658. Den 9de d.a.v. zonden H.H.M. een gelijksoortig schrijven aan den keurvorst van KeulenGa naar voetnoot2. Aan dit optreden was de politiek niet vreemd. De Rijnbond, waarin Keulen én Gulik-Neuburg waren opgenomen, die zich mét Zweden en Frankrijk tegen Oostenrijk richtte, veroorzaakte wrijving tusschen Keulen, Gulik en ons, omdat wij immers in oorlog waren met Zweden of althans in October zouden zijn (8 October 1658 zeeslag in de Sont). Toch was de kerk verblijd over wat in elk geval den geloofsgenooten moest ten goede komen en zij liet door hare deputaten H.H.M. ten hoogsten bedankenGa naar voetnoot3. Maar het succes was luttel. Want het volgend jaar, 1659, rapporteerden de deputaten, dat keurvorst en hertog aan H.H. Mog. hadden ‘gerescribeert’, dat hun van zulk eene verdrukking niets bekend was, waarom het nu zaak werd de bewijsstukken over te leggenGa naar voetnoot4. Sinds loopt deze zaak de notulen door, van 1660Ga naar voetnoot5, 1661, in welk jaar Joh. Sturken, predikant te Gulik persoonlijk bij de broeders den jammerlijk verarmden staat der gemeenten komt bloot leggenGa naar voetnoot6, 1662, waarin de synode besluit verdere pogingen te staken en de noodlijdende kerken van Glückstadt, Gulik en Bergland den classen ernstig te recommandeerenGa naar voetnoot7, 1663 hetzelfde liedGa naar voetnoot8, 1664, als er iets meer blijkt geschied t.w. nieuwe vertoogen van H.H. Mog. bij | |
[pagina 55]
| |
den hertog en ook een stap in die richting van den keurvorst van Brandenburg ‘bij wege van retorsie’Ga naar voetnoot1. Voorts stortten de classes ieder ƒ 12 voor den nood dier kerken. Glückstadt wordt in 1666 alleen genoemd als dringend hulp behoevende, omdat het een nederlandsche gemeente is, door Nederlanders gesticht, bestaande meest uit nederlandsche schippers en passagiers, ‘daer trafficqueerende’, omdat het bijna de eenige gereformeerde kerk is in het vorstendom Holstein, die bovendien door hare gunstige ligging aan de Elbe en de privilégies van den koning van Denemarken tot eene bloeiende gemeente zal kunnen groeien, die in tijden van vervolging een herberg voor vreemdelingen zou kunnen worden. En als zij eens te niet is gegaan, zal het niet gemakkelijk vallen haar weder op te richtenGa naar voetnoot2. Het jaarlijksch subsidium der classen komt vrij geregeld inGa naar voetnoot3, verslapt somtijdsGa naar voetnoot4, maar wordt dan weer gestortGa naar voetnoot5. In 1670 kan de kerkeraad van Glückstadt melden, dat hem tot dien ƒ 430.8 st. waren ter hand gesteldGa naar voetnoot6. In het zware jaar 1672 besluit de synode de subsidiën voor de buitenkerken in te houden, omdat thans in het eigen vaderland zoovelen hulp van noode hebbenGa naar voetnoot7. De vaderlandsche gemeenten in Engeland, ofschoon reeds in getal en beteekenis afnemend, vroegen toch nog telkens de aandacht der kerk in het vaderland. Zoo ook Yarmuiden. De gemeente te Yarmouth bestond sinds 1570, beleefde een kort tijdperk van bloei, maar heet in 1575 | |
[pagina 56]
| |
reeds geslonken tot een ‘cleen arm hoopken’Ga naar voetnoot1. Toch bleef zij bestaan en in 1660 b.v. verscheen voor de synode van Rotterdam Joh. Coch, die de gemeente aldaar twee jaren had gediend en nu weer in het vaderland begeert dienst te doenGa naar voetnoot2. Later, in 1665, geschiedt datzelfde met Joh. UbelmanGa naar voetnoot3, terwijl ook omgekeerd van hier uit dienaren naar Yarmouth gezonden werden, in 1672 Ds. Petrus van VeenGa naar voetnoot4. Heeft dr. van Schelven ons de geschiedenis der (ook Engelsche) vluchtelingenkerken gegeven in haren aanvang, hare latere historie wacht nog - althans voor zoover mij bekend - op onderzoek. Tot deze soort van, laat ons zeggen, buitenlandschen arbeid der synoden behoorde ook de zorg voor goede bezetting der ambassade-kapellen. De Parijsche heeft haren geschiedschrijver gevonden in Dr. L.A. van LangeraadGa naar voetnoot5, de historie der andere moet nog uit de gezantschapsarchieven worden opgebouwd. Eene bladzijde daaruit wordt gevuld door de in onze jaren geruchtmakende zaak van Ds. Petrus van Balen, predikant in het huis van onzen voortreffelijken gezant te Madrid, den heer van Reede van Renswoude. Daar echter, lang geleden, Dr. J. Hartog het te dezer zake dienende heeft verzameld en meêgedeeldGa naar voetnoot6, behoeven wij thans slechts een kort woord van herinnering aan den arbeid der synode in dit geval. De jonge van Balen was, toen de heer van Reede in 1664 ten derden male naar Spanje was afgevaardigd, aangewezen om den ambassadeur te dienen als predikant, terwijl H. | |
[pagina 57]
| |
H. Mog. meteen, omdat er in dat verre en katholieke land geene ‘orthodoxe boeken in die faculteit’ te bekomen waren, besloten de bibliotheek van het gezantschapshôtel voor een 6 á 800 gulden van theologische werken te voorzien. De ‘catalogus librorum bij provisie noodich tot het predicant ambt in Spangiën’ is bewaard gebleven en daarop komen voor een groot aantal gereformeerde werken, waaronder thans zeer zeldzame, ook verweerschriften als een van Trigland tegen de remonstranten, van Hoornbeeck tegen de socinianen, van Doreslaer tegen de wederdoopers, weder van Hoornbeeck tegen de joden en Alting's uitlegging van de Augustana. Helaas, de jeugdige proponent zou blijken beter gediend te zijn geweest van tegenweer tegen de roomschen. Want vier jaren na zijn vertrek is hij terug en staat hij als beschuldigde vóór de synode van Leiden en bekent: dat hij èn door de lectuur van Acontius, Grotius en Bellarminus èn door conferentiën met geleerde jezuïeten, over een syncretisme van het pausdom met de gereformeerde kerk, zóódanig was ‘verruckt’, dat hij aan de waarheid van eigen leer was gaan twijfelen en een zeer goed gevoelen had verkregen van het katholieke dogma. De titels dezer werken noemt hij niet, slechts heeten het ‘schadelijcke boecken’, wat voor Bellarminus geen verdere uitlegging behoeftGa naar voetnoot1; Huig de Groot kan in zijne theologische werken slechts schadelijk heeten voor wie roomsch-katholicisme ziet in zijn begeeren naar die eenheid der christenheid, die hij in de eerste eeuw des christendoms meende te aanschouwen; met Jac. Aconzio | |
[pagina 58]
| |
of Acontius (1492-1566) is het eveneens. Want deze, tot het protestantisme overgegane katholiek, uitgeweken naar Engeland en door Elisabeth beschermd, stond in zijn ‘De stratagematibus Satanae in religionis negotio’ etc. (Bas. 1565, Delft 1611, 1624, Amsterd. 1674) dezelfde verdraagzaamheid als Grotius vóór. Intusschen, zooals Bayle opmerkt, hebben de calvinisten hem daarom gehaat, en hij haalt ten bewijze daarvan uitspraken aan van Saldenus en van Voetius, die van het vergif van A's boek gewaagtGa naar voetnoot1. Hoe dit zij, van Balen beleed schuld, vroeg vergeving, terwijl hij tevens betuigde ‘het geheele pausdom met alle sijne afgoderijen, dwalingen, tirannyen ende superstitiën te verdoemen’. De synode was, zeer terecht, op deze plotselinge verbetering niet gerust, vond in 's mans houding niet die diepe verootmoediging, die de zwaarheid zijner zonde wel vereischte en benoemde eene commissie, om nader met hem over de geschillen tusschen roomsch en gereformeerd te handelen. Zoo geschiedde. Bij het onderzoek bleek nog, dat van Balen te Madrid ter misse ging en mede voor het altaar knielde, wat zeker voor den ambassade-predikant van de gereformeerde Republiek op zijn minst zeer zonderling mocht heeten. Besloten wordt, dat hij in 't openbaar schuld zal belijden, de acte daarvan zal onderteekenen, zich een jaar van den predikdienst zal onthouden, middelerwijl zal staan onder toezicht van de gedeputeerden synodi en herhaaldelijk zal confereeren met de theologiae professores te Leiden of UtrechtGa naar voetnoot2. Aan dit alles heeft hij zich onderworpen, waarom de volgende synode, in 1669, hem wêer in genade aannam en hem toestond zich over een jaar | |
[pagina 59]
| |
weder beroepbaar te stellen. Zijn opvolger te Madrid, Gualth. Bashuyzen, had geschreven, dat hij den gezant opening van zaken had gedaan en getracht de gegeven ergernis weg te nemenGa naar voetnoot1. Toch bleek de kerk zich nog te hebben overijld. Van Balen werd predikant aan het Hof van de princesse van Oranje te Breda, in 1672 in die stad zelve. Daar toonde hij weder sterke katholieke neigingen, ging over tot de studie der jurisprudentie, werd in 1677 advokaat bij den Hove en stond bij den Haagschen kerkeraad voortdurend onder censuur. Na zijn dood heeft zijne weduwe Eva Tonneman, Juli 1692, een proces gevoerd tegen zekere juffrouw Enings, waarover, wien het lustte, de adviezen van het Hof van Holland zou kunnen naslaan. Onder deze rubriek dient eindelijk nog te worden ondergebracht de arbeid der kerk ten behoeve der in slavernij zuchtende Nederlanders in Turkije en Barbarije. Hare pogingen bestonden vooreerst in het aandringen bij de regeering op tusschenkomst ten behoeve van de ‘ellendighe gevanghenen in Turkyen’Ga naar voetnoot2, dan ook in het bijdragen aan de sommen voor loskooping noodig. Voor een zoon van de weduwe van Ds. Alkemade, bij zijn leven predikant te Oldenzaal ‘tegenwoordigh gevangen in Turckyen’ hebben de classen een paar maal bijgedragenGa naar voetnoot3. Het was maar jammer, dat er zoowel in het collecteeren van de gelden als in het aanwenden ervan zoo weinig regelmaat, zoo weinig gemeen overleg bestond, al hebben Directeuren van den Levantschen handel en de kamers van koophandel wel naar verbetering getracht. Burgemeesteren van Hoorn in 1659 tot medewerking aangezocht, waren | |
[pagina 60]
| |
blijkbaar het getreuzel moede en zeiden ‘liever te inclineeren tot sendinge van een vloot oorlooghsschepen tot uytroyinge van de Turcken’Ga naar voetnoot1 - wat zeker een radicaal middel zou geweest zijn. Het gezegde vormt gereedelijk den overgang tot de beschrijving van den arbeid der kerk ten dienste van de koloniën. Wij leiden het in met een woord over de vlootpredikanten, onderwerp in deze jaren van den eersten en tweeden Engelschen oorlog bij uitstek actueel. Bovendien hebben wij over leger- en vlootpredikanten wel losse gegevens en verspreide studiën, maar nog geene afdoende monografie, zoodat wij gaarne ook bij onze Acta op onderzoek uitgaan. De kerk dan dringt vooreerst aan op verbetering van de ‘oversoobere tracktementen’, waardoor velen worden verhinderd zich te verbindenGa naar voetnoot2 en ook op eenige bezoldiging als zij ‘buyten employ’ zijn en moeten wachten tot de vloot uitzeiltGa naar voetnoot3. In het jaar 1667 besluiten nu H.E. Gr. Mog., dat ƒ 40 ter maand zuiver boven de kost een eerlijk tractement mag heeten, maar dat zij de colleges der admiraliteiten zullen aanschrijven om de vlootpredikanten, gedurende den tegenwoordigen oorlog (d.i., daar de resolutie is gedateerd 26 Maart 1667, de tweede Engelsche oorlog) in permanenten dienst te houden en hun het genoemde tractement ‘van tijt tot tijt’ uit te reiken, maar niet wanneer de schepen zouden worden opgelegdGa naar voetnoot4. Daarvan hebben de vlootpredikanten dus tot October van dat jaar, den maand van den vrede van Breda, voordeel getrokken. Een andere bemoeiing ten dezen bestond in het zorgen | |
[pagina 61]
| |
voor geschikte dienaren. In Juli 1657 vraagt de synode, of het niet goed zou zijn eenige predikanten te plaatsen op de vloot, ‘welcke geseght wort eerstdaegs, ten dienste van desen Staet, in zee te sullen loopen’Ga naar voetnoot1, wat wel slaan zal op de Ruyter's tocht naar de Middellandsche zee. Er is toen echter niets van gekomen. Het volgend jaar ontvangen heeren deputaten van H.E. Gr. Mog. last, ingevolge de stappen door cl. Schieland gedaan, om Joh. Roos te examineeren en te bevestigen tot predikant ‘van den admiraal’Ga naar voetnoot2. Zij deelen dit mede in Juli en zeggen, dat het ‘onlangs’ is geschied. Dus valt er niet te denken aan den tocht van Wassenaar naar Kopenhagen in Wijnmaand 1658, maar zullen wij in ‘den admiraal’ de Ruyter hebben te zien, die in 't voorjaar naar de kust van Portugal gezonden was. In 1659 werden er twee predikanten benoemd op ‘de vloot van Denemarken’, nadat zij waren bevestigd en de gewone formulieren onderteekend hadden t.w. Benjamin de Lannoy en Martinus FenacoliusGa naar voetnoot3. Gaarne zouden wij willen weten, of deze | |
[pagina 62]
| |
beide vlootpredikanten in November met de schepen van Wassenaar naar 't vaderland zijn teruggekeerd, dan wel of zij hebben deelgenomen aan de Ruyter's verovering van Nyborg, den 25 dier maand? En wij zouden ook gaarne kunnen nagaan hoe zij zich, gansch daaraan niet gewend, hielden te midden van de verschrikkingen van een zee-oorlog. Wij hooren in 1662 van Ds. Simon de Buck als gewezen vlootpredikant van den vice-admiraal Egbert Meesz. KortenaarGa naar voetnoot1, twee jaren later van Ds. W. ab Oostrum om ‘als predicant te gaan op het schip van den heer admiral’ en van Isaäc Huysman om ‘als proponent te reysen met het schip van den heer vice-admiral’Ga naar voetnoot2. Dit moet betrekking hebben op de half Mei 1664 voorbereide en in Augustus uitgezeilde expeditie van de Ruyter naar SaleeGa naar voetnoot3 en de kust van Guinee, terwijl dan met den vice-admiraal de schout bij nacht van der Zaen is bedoeld. Deze Isaäc Huysman werd, teruggekeerd, in 1665 bestemd voor het schip van den Lt. admiraal KortenaarGa naar voetnoot4. Hij heeft dus den rampspoedigen slag bij Lowestoff, 13 Juni 1665, bijgewoond en is er getuige van geweest, dat, reeds in het begin, om vijf uur des morgens, Kortenaer sneuvelde, noodlottig verlies, zegt de Jonge terechtGa naar voetnoot5, want weinige uren later ging de opperstuurman Ate Intes Stinstra met het schip buiten het vijandelijk kanon en begaf zich, nog met den admiraalsvlag in top, op de vlucht! Onze Isaäc Huysman brengt er ook het leven af, want het volgend jaar vinden wij hem op de prachtige vloot die 11-14 Juni 1666 dien vier- | |
[pagina 63]
| |
daagschen zeeslag leveren zou, die een der glorierijkste daden is ooit door de Nederlandsche zeelieden verrichtGa naar voetnoot1. Huysman is dan predikant op het schip van den Lt. admiraal Aert Jansse van Nes, die het eerste eskader aanvoerde, terwijl wij nog Noach Francken zien aangesteld op 't schip van den vice-admiraal Jan de LiefdeGa naar voetnoot2, dat den vierden dag reddeloos geschoten werdGa naar voetnoot3. Deelden zij aldus in de gevaren, laat ons hopen, dat zij ook hebben gedeeld in de glorie der terugkeerende vloot, die 15 Juni de Wielingen binnenviel, met vlaggen en wimpels waaiende, door de bevolking luide toegejuicht. ‘It seems’, schrijft Pepys in zijn dagboek op 16 Juni 1666, ‘the Dutch do mightily insult of their victory, and they have great reason’Ga naar voetnoot4. Hij vertelt er niet bij, dat reeds den 15den een koerier der Staten op Whitehall aankwam, meldend dat het lijk van Sir William Berkeley, den vice-admiraal, naar Holland meegevoerd, door hunne goede zorgen was gebalsemd en geplaatst in de Groote kerkGa naar voetnoot5. Gaat onder dit alles persoon en arbeid van den vlootpredikant nederig schuil en blijft onopgemerkt, soms treden zij naar voren, gelijk b.v. Ds. Westhovius of Westerhovius aan boord van den admiraal de Ruyter op diens laatsten tocht in 1676, die hem aanspoorde de gevangen Hongaarsche predikanten te bevrijden en die, met zijnen ambtgenoot Aegidius Viret, vlootpredikant aan boord van den vice-admiraal Jan de Haen, in drie sloepen 23 Hongaren van de galeien weghaalde, den volgenden dag nog drieGa naar voetnoot6. | |
[pagina 64]
| |
De vloot brengt ons met ons onderwerp, eindelijk, over de wijde wateren naar de koloniën. Een belangrijk deel van den kerkelijken arbeid bestond in de zorg voor godsdienstig en kerkelijk leven van europeanen en inlanders in de overzeesche gewesten. De onderscheidene kanten van dien veelzijdigen arbeid vertoonen zich in de acta der synodenGa naar voetnoot1. Al aanstonds de oude en brandende kwestie van de afhankelijkheid der O.I. kerk van, niet eens de hooge regeering, maar van heeren bewindvoerders der O.I. compagnie. De verhouding was die van volstrekte onderdanigheidGa naar voetnoot2. Een brief van den kerkeraad te Batavia d.d. 4 October 1655, ter tafel bij de Delftsche synode van 1657, is een der vele klachten over den droevigen toestand. Wij verzoeken u dringend, luidt het, er bij de heeren Zeventienen op aan te houden, dat de kerken hier toch haar volle recht mogen hebben in het verkiezen en verzenden der predikanten. ‘Verzenden’ t.w. van Batavia naar andere streken in den archipel. Nu beslist daaromtrent de gouverneur-generaal. Ook geschiedt het telkens, dat de uit het moederland aangekomen predikanten niet in den dienst kunnen worden bevestigd, omdat de heeren politieken het tegenhouden. Er moest, oordeelt de kerkeraad terecht, te wege worden gebracht een ‘ordinare ende onverlette bevestinge’ van alle predikanten in alle gemeenten. Nog heeft hij bezwaar tegen het bijwonen van zijne vergaderingen door een kommissaris-politiek - sinds 1631 ook in de koloniën gebruikelijk, waarbij zulk een ambtenaar overvloedig eer moest betoond worden - bezwaar dat nimmer is weggenomenGa naar voetnoot3. En | |
[pagina 65]
| |
nog zou de koloniale kerk zich tevreden in hare afhankelijkheid hebben gevoegd, zoo er voor haar op uitnemende wijze ware gezorgd. Doch ook hier was geen vaste wet en hing alles af van het toevallig besluit der Zeventienen of van G.G. en Raden. Het getal uitgezonden predikanten was doorgaande te gering voor de behoeften, waarom b.v. op Formosa ‘het werck der kercke suckelt, niet alleen door ijselijcke lantplagen, maar meest door het kleyn getal der predicanten’Ga naar voetnoot1. Zoo luidt het voortdurendGa naar voetnoot2. Hier is een brief uit Batavia d.d. 5 Juli 1661, ter tafel der Brielsche synode van het volgend jaar, brief die ons het gansche gebied door voert. Batavia-zelve bedankt voor de toezending van zes dienaren, juist van pas, daar ‘swaere verachteringe ende onboetelick verval in het werk des Heeren te vreesen stont’Ga naar voetnoot3; de staat der andere kerken zou beter zijn, indien de heeren tot een grooter getal predikanten zouden kunnen resolveeren. Formosa of Tayoan t.w. Tai-wan, had na den dood van VindérusGa naar voetnoot4, nog zes predikanten ‘doch sijn al te swack om so wijd uytgestrecte ende vergelegene plaetsen te versorgen’. Amboina is wit tot den oogst, maar de arbeiders zijn weinig, ‘sijnde dien wijdt uytgestrecten ommeslagh maer alleen van 3 predicanten versorght’, van wie één zeer ziek, de tweede uiterst zwak, zoodat Josias SpiljardusGa naar voetnoot5 voor het gansche werk opkomt. Ternate heet een kerk van goede hope, doch door 't overlijden van Ds. AbbemaGa naar voetnoot6 | |
[pagina 66]
| |
zonder leeraar, ‘waerdoor se terugge loopt’. Banda is alleen voorzien met den ouden Molanus, die ‘jaerlix staet te vertrecken’Ga naar voetnoot1. Ceylon is voorzien van zes ‘cloecke mannen’ maar kan er bij de snelle uitbreiding des christendoms nog meer gebruiken. Te Malakka staat alleen Theod. SasGa naar voetnoot2, dien wij kennen als een der beste O.I. predikanten. Op de kust van Koromandel alleen Fred. FronteniusGa naar voetnoot3. Een ander euvel, waarover klachten rijzen, is het traag uitbetalen der tractementen, het is waar niet vooral in O.I. als wel elders b.v. in Nieuw-Amsterdam, vanwaar Ds. Joh. Megapolensis, 16 Aug. 1666, schrijft, mede uit naam van zijn zoon en ambtgenoot Samuel en van Ds. Drisius: ‘haer tractement is sober en komt traech in’Ga naar voetnoot4, gelijk het drie jaar later heet, dat Ds. Stuyverlach, ter zelfde plaatse, ‘soo veel aen syn tractement ten achteren is’, waarom hij de hulp van cl. Amsterdam - die het leeuwendeel had in de zorgen voor de overzeesche gemeenten - inroept bij de Heeren der W.I. CompagnieGa naar voetnoot5. De W.I.C. had het financiëel moeilijker dan de O.I. Veelvuldig hooren wij ook van de slechte behandeling, die uitkomende predikanten aan boord hadden te verduren. Uit eene missive d.d. Batavia 29 Febr. 1657 aan cl. Hoorn blijkt dat Ds. Bernh. à Brougbron met het schip Breda uitgezonden, door ‘onredelijcke bejegeninge der schippers ende coopmans aen de Cabo de Bona Esperance’ van boord was gegaan om met een ander schip ‘te veyliger’ in Indiën te komenGa naar voetnoot6. Wij vreezen echter dat hier, | |
[pagina 67]
| |
gelijk dikwijls, de schuld aan beide kanten lag, als wij ons herinneren, dat deze Harlinger proponent, in 1658 op Ambon geplaatst, twee jaren later werd geschorst, aanstoot gaf door onstichtelijk preeken en in 1662 van Banda wegens wangedrag werd opgezonden naar BataviaGa naar voetnoot1. Waarover de kerk ook bij voortduring doleerde, was over het schenden van het briefgeheim, het vragen van de copie of zelfs het openen der brieven zelveGa naar voetnoot2. Echter was geen enkele tak van dienst in dat opzicht vrij. Nog het Kon. Besluit van 1820, waarbij koning Willem I de zaken der protestantsche kerk in O.I. regelde, handhaafde het ‘cachet volant’. Het toezicht op de scholen leidde ook tot botsingen tusschen kerk en staat, waarvan het relaas soms aan moderne toestanden denken doet. In 1666 hooren wij van moeielijkheden op Ceylon, ‘ontstaen over de visitatie van de schoolen, door het invoeren van politicque scholarchen door den gouverneur van Goens, daer te voren de opsight der scholen alleen bij de praedicanten hadde gestaen’Ga naar voetnoot3. Zeker voelden de predikanten zich tegenover hun zware taak, onder vreemde volken en moeielijke levensomstandigheden, dikwijls eenzaam, en de kerkelijke taal teekende dat in het vaste woord voor ontslag, ‘verlossinge’Ga naar voetnoot4. Hooren wij zulke verzuchtingen misschien ook in de mededeeling, dat van Ceylon verzoeken te repatrieeren Ds. Beldaeus en à Breyl ‘en blijven in dat groote lant’ ... enz.Ga naar voetnoot5. Als in patria oefende de kerk ook in de koloniën zedentucht. Zij had toe te zien op, zooals zij ergens opteltGa naar voetnoot6, | |
[pagina 68]
| |
‘tooneel-spelen ende duvels-diensten der Chinesen, afgodische abusen omtrent de begraeffenisse ende begraefplaatse, waerseggerijen ende offerhanden ten toon van allen, top-banen ende tuysscherijenGa naar voetnoot1, die wel in Indiën elders verboden zijn, vloecken, sweeren, lasteren, bij de scheepsluyden ende militaire, groote profanatiën van den dagh des Heeren, concubinatus, hoererijen ende overspel, mitsgaders het breken van trouwbeloften, slemperijen ende brasmalen ende ontallrike drinckhuysen ende so voorts’. Dit ‘en zoo voort’ is ontmoedigend en het geheel gelijkt ook wel een ‘Swart register van duysent sonden’. Stellig zouden wij eene Chineesche begrafenisplechtigheid niet rekenen tot de ‘wraeckroepende sonden’, maar dat de toestanden op de hoofdplaatsen ergerlijk waren, klinkt niet vreemd voor wie bedenkt, dat al te vaak het uitschot naar de Oost ging. Wel op allerlei kwaad had de kerk te letten, waarom zij ook dikwijls de voorlichting vroeg van de broeders in het vaderland en waartegen toch vaak niets te doen was b.v. als de Compagnie er schuld aan had. Zoo schrijven die van Banda, 14 September 1654, dat de groei van het aantal scholen wordt belet, omdat de inlanders gedwongen worden hunne kinderen de bosschen in te zenden om noten te rapen, zoodat zij uit de scholen wegblijvenGa naar voetnoot2. Dit zal toch wel slaan op de inzameling der muskaatnoten. Natuurlijk strekte zich het toezicht ook uit over alle niet-gereformeerden naar vaderlandsche wijze, waarbij alles, ook in de benaming, over één kam geschoren werd. In een brief uit Batavia d.d. 15 Januari 1657, waarvan de Goudsche synode in 1659 kennis nam, is in één zin | |
[pagina 69]
| |
sprake van een ‘Moorsch paep’, die te Batavia in eenige bijzondere huizen nog wel zijn dienst pleegt, maar nog geen tempel heeft kunnen oprichten èn van een ‘Roomsch paep’, met andere Portugeezen gevangen genomen ‘ende met die lantaert al lange weder na de sijne gesonden’Ga naar voetnoot1. Dat onder de eigen dienaren geen onbevoegden zich indrongen, moest mede worden tegengegaan en te dien opzichte moest men op alles verdacht zijn, gelijk in 1657 uit Nieuw-Nederland aan de kerk ten onzent werd bericht, dat op de nederzetting Vlissingen was aangekomen een schoenlapper uit Nieuw-Engeland, zeggende, dat hij door Christus gezonden was en ‘begost te prediken, doch is uyt de provintie gebannen’Ga naar voetnoot2. Trouwens ook onder geordende predikanten ontbrak, bij het echte koren, het kaf niet. In een ander verband noemden wij daareven Broughbron. Onze acta bewaren ons ook den naam van Johannes Nathanaël Donker. In 1666 verscheen deze man voor de synode van Dordrecht als ‘gewesene praedicant van Ponte-Gale in Oost-Indië’ en doleerde over de onwettige proceduren, aldaar tegen hem gepleegd. Hij verzocht eerherstel, maar de synode achtte het veilig op berichten uit Indië te wachten en middelerwijl Z.E. te plaatsen onder het toezicht van classis SchielandGa naar voetnoot3. Zij deed er goed aan. Want Donker, in 1661 predikant te Colombo geworden, werd drie jaren later wegens ‘eenige ergerlijke misgrepen’ afgezet en toen hij daarna in Batavia kwam werd hem de predikantenbank verboden. Hij heeft ook nog gestaan te Cranganoor op de Malabaarsche kustGa naar voetnoot4 en sinds verloren wij zijn spoor. Thans duikt hij in onze | |
[pagina 70]
| |
acta weêr op, want in 1667 gaat onder de leden der synode het gerucht, dat ‘hij sich op de vaert soude begeven hebben’Ga naar voetnoot1, waarheen wordt niet gemeld. Hoe geheel ander man was die Philippus Baelde of Baldaeus, die voor dezelfde synode komt. Wèl mocht hij ‘zeer loffelijcke attestatiën’ van zijn twaalfjarigen dienst vertoonen te Galle en Jafnapatnam en wel mochten de leden der synode beloven Z.E. ‘de meliori nota’ aan hunne principalen te recommandeerenGa naar voetnoot2. Want in 1656 te Point de Gale aangesteld, ging hij het volgend jaar als veldprediker met Rijkloff van Goens naar de kust van Malabar, om daarna van 1658 tot 1665 de kerk van Jaffanapatnam te dienen. Hij is als predikant van Geervliet gestorven na 1671. Deze Baldaeus is de schrijver van het bekende werk over de kust van Malabar (1672), dat o.a. den godsdienst der brahmanen zoo nauwkeurig behandelt. Ook heeft hij de psalmen en het Evangelie naar Matthaeus in het Malabaarsch overgezet. Prof. P.J. Veth heeft hem in de Gids van 1867 eene biografie gewijdGa naar voetnoot3. Zulke O.I. predikanten waren er meer. Ter synode van 1669 hooren wij dat uitgezonden zijn o.a. Johannes CaseareusGa naar voetnoot4, die, volgens een brief van de kerkelijke vergadering te Colombo van 14 Maart 1668 aldaar was aangekomenGa naar voetnoot5. Naar deze opgave moet de anders zoo nauwkeurige van Troostenburg de Bruyn verbeterd worden, die hem niet vóór 1675 noemtGa naar voetnoot6. Toen Spinoza van 1660 tot 1663 te Rijnsburg woonde, heeft hij daar den jongen Caseareus een poos | |
[pagina 71]
| |
als huisgenoot gehadGa naar voetnoot1, die, sedert naar de kust van Malabar vertrokken, te Koetsjin die kennis heeft opgedaan van de flora des lands, die hem tot den ijverigen medewerker maakte van den gouverneur van Reede tot Drakensteyn, toen deze zijn ‘Malabaarschen kruythoff’ samenstelde, waarvan Caseareus de twee eerste deelen in het Latijn vertaalde, die toen als Hortus Malabaricus, met prachtige platen, in 't licht kwam, 1682. Wel mag hij heeten een ‘V.D. in ecclesia vigilantissimus minister in urbe Cochin!’ Van Reede had bij zijn werk ook groote diensten genoten van zekeren pater Mattheus, een karmeliet, die arbeidde onder de St. Thomas-christenen (de oude Nestorianen) aan de Malabaarsche kust, en in de uitvoerige memorie over die kust, bij zijn heengaan in 1677 opgesteld voor zijnen opvolger, den commandeur Jacob Lobs, noemt van Reede dezen pater Mattheus ‘een man van een vrolijken en vrundelijken omgangh’Ga naar voetnoot2. Caseareus noemt hij in deze memorie niet. Hij had het wel verdiend. In datzelfde jaar 1677 overleed hij te Batavia, het jaar ook van den dood van zijnen leermeester Spinoza. Overigens blijkt ook uit onze acta de bloei van Ceylon en van de gereformeerde kerk aldaar. Het is moeielijk de ten jare 1665 gegeven cijfers, die hoog schijnen, te controleeren. Ze luiden als volgt: 36 kerken, 159 dorpen, 89000 christenen, 12000 schoolkinderen, 2158 getrouwde paren in drie jaar, 5799 gedoopte kinderen, 81 gedoopte volwassenen. Op 't kasteel Jaffanapatnam 24 lidmaten, inlandsche christenen. In de Nederlandsche tale 34. Onder de Portugeesche natie 9. Het woord ‘christen’ is hier wel te | |
[pagina 72]
| |
onderscheiden van ‘lidmaten’. De eersten zijn inboorlingen, die geacht worden tot de christenheid te behooren, omdat hun gebied Hollandsch territorium is geworden en er gemeenten zijn gesticht. De ledematen zijn, na bekomen onderricht, op belijdenis aangenomen. Al zijn dan deze cijfersGa naar voetnoot1 niet na te rekenen, het is bekend genoeg, dat Ceylon tot onze bloeiendste koloniën heeft behoord en dat de kerk, gelijk altijd (denk aan de korte jaren van voorspoed in Brazilië), daarvan de goede gevolgen ondervond. Het bericht van den val van Formosa (April 1661 landing van Coxinga, Mei overgave van het kasteel Provincia, Februari 1662 van Zeelandia) bereikte de synode ten onzent, via de Noord-Hollandsche correspondenten in 1665. Uit de kerkelijke berichten blijkt, dat drie leeraren ‘trouwelooslijck vermoort’ zijn, Hambroeck, Arnoldus WinssemiusGa naar voetnoot2 en Petrus Musch. Van Hambroeks Regulus-daad wordt hier geen gewag gemaaktGa naar voetnoot3; Arnoldus Winssemius, door Troostenburg de Bruyn niet genoemd, mag niet verward worden met Dominicus WinssemiusGa naar voetnoot4, dien Tr. de Br. kort na 1652, wegens slecht gedrag, van zijne standplaats Galle op Ceylon naar patria terug doet zenden. Uit onze acta blijkt, dat hij 1656 op Ceylon overleedGa naar voetnoot5. Er waren op Formosa acht predikanten onder wie Joh. Leonardis of Leendertsz., broeder van Abraham, die 1654-1668 predikant te Batavia, daarna te Dordrecht was. Van Johannes vertelt Tr. de BruynGa naar voetnoot6, dat hij | |
[pagina 73]
| |
in 1661 op Formosa door de Chineezen werd gevangen genomen en in 1664 nog leefde. Thans vernemen wij, dat hij in 1666 nog bij de Chineezen gevangen wasGa naar voetnoot1, in 1667 met zijne huisvrouw en eenige christenen nog altijd jammerlijk in boeien ligtGa naar voetnoot2, in 1668 desgelijksGa naar voetnoot3, terwijl eindelijk een brief d.d. Batavia 30 Nov. 1668 vertelt, dat zij in twee jaren van hem en de andere gevangenen geene tijding hadden ontvangenGa naar voetnoot4. Dit klopt niet geheel met de voorgaande berichten, maar in elk geval gaat ook hier het spoor van Ds. Leonardis verloren. Ook hier vernemen wij dat ‘Godt wederom een voet aen de Compagnie op dat eylandt gegeven’ had door 't innemen van QuelangGa naar voetnoot5, de verovering van Kelang (Kilung) waar toen, 1664, Ds. Corn. Keyserskindt geplaatst werd. Hij heeft het daar niet gemakkelijk gehadGa naar voetnoot6, maar toen de Compagnie in Nov. 1668 besloot Kelang te slechten, keerde ook Keyserskindt naar Batavia terugGa naar voetnoot7. Over Nieuw-Nederland hebben wij in ander verband reeds gesproken en er aan herinnerd, dat in 1663 die koloniën aan Engeland zonder slag of stoot overgingen, omdat Stuyvesant de kolonisten onwillig ter verdediging vondGa naar voetnoot8. Nu lezen wij in een brief van zes jaar later van Ds. Megapolensis, dat hij ‘sigh excuseert van eenighssins gecontribueert te hebben tot overgaen van die gewesten aen de Engelschen’Ga naar voetnoot9 Er hebben dus waarschijnlijk geruchten geloopen, dat ook de kerkelijken tot de overgave hadden aangespoord, waartegen Ds. M. zich verdedigt. | |
[pagina 74]
| |
In een brief d.d. 24 Januari 1670 wordt ons zijn dood vermeldGa naar voetnoot1. Elders over onze kerk in de Levant schrijvende, zeide ik, dat de predikant te Smyrna bij den consul huisvesting en tafel vond, regeling die tot eindeloos ongenoegen aanleiding gafGa naar voetnoot2. Ook onze Acta bewaren ons daarvan een spoor. Ds. Thomas Coenen schrijft 16 Dec. 1669 (hij was in 1660 aangesteld), dat hij lang groote moeite over zijn tractement gehad had met den heer consul Gerard Smit (of Smits) doch dat nu, volgens order van de Heeren Staten Generaal, is bepaald, dat het tractement zal bedragen 500 realen van achten (1 reaal van achten = ƒ 2.5.0)Ga naar voetnoot3 waarvan 400 gulden zal worden afgetrokken, als de predikant bij den consul aan tafel eetGa naar voetnoot4. Over den toestand op Curaçao, sinds 1634 onder de W.I. Compagnie, die in 1673 stond vernieuwd te worden, werd de synode te Gorinchem in 1671 ingelicht door een brief van Ds. Philippus Specht d.d. 8 September 1669. Hij zegt, dat God zijnen arbeid op 't eiland merkelijk zegent, dat 37 personen door den doop der gemeente waren ingelijfd, dat hij openlijk catechiseert en privatim ook eenigen, die om hunne groote onwetendheid zich voor de openbare samenkomsten schaamden; dat hij om continueele dronkenschap een persoon onder censuur had gezet en een vrouw propter concubinatum manifestum; dat dit laatste kwaad groot was; dat daarom de heer directeur, op zijn ernstige remonstrantie, had besloten alle schuldigen ‘van 't landt af te jagen’, waardoor zij waren geïntimideerd en geresolveerd met malkanderen in | |
[pagina 75]
| |
den houwelijken staat te tredenGa naar voetnoot1. Men ziet, hoe de gereformeerde kerk, overal waar zij op de wijde wereld gevestigd was, voor dit volksbelang gestreden heeft. Van St. George d'Elmina, aan die goud- en slavenkust, welker oudste geschiedenis (tot 1602) ons nog onlangs uitvoerig beschreven isGa naar voetnoot2 en waar 6 April 1872 voor de laatste maal de vaderlandsche vlag zou geheschen worden, hebben wij een brief van 25 Februari 1668. Vijf jaren vroeger had de Engelsche admiraal Holmes het bedreigd, zonder het te nemen. Nu schrijft ds. Bartholomaeus Isebout aan de kerk in 't moederland, dat de toestand er ellendig is, heidensche onwetendheid, hoererij en vleeschelijke ongebondenheid, zóóverre gaande, dat hij ‘genoechsaem van die bose menschen in sijn christelijcke vermaningen wierde bespot’, al had de president Gageldonck enkelen der grootste belhamels naar fort Cormantijn gezonden, dat juist twee jaar vroeger (herinneren wij ons), in 1666, door de Ruyter op de Engelschen was veroverd en ‘Amsterdam’ was gedooptGa naar voetnoot3. Het getal lidmaten, schrijft ds. Isebout, is gegroeid tot 70, voor wie hij des Donderdags den catechismus en des Zondags ‘practice texten’ predikteGa naar voetnoot4. Treffende plichtsbetrachting! Wat vermocht de eenzame en machtelooze man met zijne praktische teksten tegen de dienaren der W.I.C., die slechts te denken hadden aan de winsten van den goudhandel, vooral van den slavenuitvoer, waarin zij de eersten waren onder alle natiën, zonder concurrentie, duizenden slaven van kust en achterland van Guinea leverend aan de plantages in de Spaansche bezittingenGa naar voetnoot5. Ja, en wat | |
[pagina 76]
| |
zou hij met zijne prediking doen bij de zwarten zelven, die zoo velerlei kwaad van ons zagen en overnamenGa naar voetnoot1 en die, daar zij ons geloof moesten leeren kennen uit onze werken, van beide niet veel goeds zullen gedacht hebben. Ik haast mij er bij te voegen, dat reeds in 't begin der eeuw enkelen tegen den slavenhandel protesteerden b.v. Dirck de Ruyter in zijn ‘Toortse der Zeevaerdt’ (1623, 1648). Over later verzet schreef ik eldersGa naar voetnoot2.
Ten besluite van ons onderzoek naar den kerkelijken arbeid ao 1657-1672 geven wij nog eenig bericht over boeken-censuur. Welke boeken acht de kerk schadelijk? Bood zij over zee ons vaak het verkwikkelijk schouwspel van breed opgevatten, kloek uitgevoerden arbeid, hier is zij weêr eng van oordeel en benepen in haar vrees. Dit geldt bij uitstek van haar veldtocht tegen het boek, dat dan eens heet ‘Bloedich tooneel der Doopsgesinde’, dan weer ‘Mennisten bloedt tonneel’ of kortweg ‘Bloedttonneel’Ga naar voetnoot3 en dat geen ander is dan de beroemde martelaarsspiegel van Tieleman Jansz. van Braght, in het jaar 1660 te Dordrecht verschenen, daarna nog eens in 1685 herdrukt, onder den titel: ‘Het bloedig tooneel of martelaersspiegel der doopsgesinde of weereloose christenen’ met de bekende zeer fraaie platen van Jan Luyken. Over het ontstaan van dit klassieke werk uit voorafgaande ‘Groot offerboeken’, die op hun beurt weder gegroeid zijn uit den telkens uitgebreiden inhoud van het ‘Offer des Heeren’ (1e dr. 1562, 11e dr. 1599), behoef ik hier niets te zeggen; het is reeds vroeger geschiedGa naar voetnoot4. Maar | |
[pagina 77]
| |
het is wel een droevig teeken van harde onverdraagzaamheid, dat dit boek, zoo weinig dogmatisch, niet polemisch, gewijd aan den lijdensmoed dier stille doopers, die in het tweede en derde kwart der 16de eeuw om het geloof hun bloed hebben gestort als geen andere groep van protestanten, sinds bij de doopsgezinden aller landen naast den bijbel als stichtelijk boek bij uitnemendheid geliefd, dat dit martyrologium door de gereformeerden als schadelijk en gevaarlijk zoo hardnekkig is vervolgd. Even fel trad zij op - en dit valt althans gemakkelijker te begrijpen - tegen sociniaansche boeken, die hier in menigte werden gedrukt. De Staten van Holland en West-Friesland hadden 19 September 1653 het bekende felle plakkaat tegen de socinianen gegeven. Hiertegen was toen verschenen ‘Verantwoordinge van een Poolsch ridder tegen het plakkaat’ enz. 1656Ga naar voetnoot1. De schrijver was Jonas Schlichting. De Delftsche synode van 1657 nu wijst op deze ApologieGa naar voetnoot2, maar zegt, dat met de weerlegging ervan door professor Coccejus genoeg is gedaan. Coccejus nl. had in 1656 te Leiden uitgegeven ‘Apologia equitis Poloni examinata et refutata’. De Schoonhovensche synode van 1669 wijst nog eens op de ‘Bibliotheca fratrum polonorum’, waarvan, zegt zij, reeds zes folianten verschenen zijnGa naar voetnoot3. Inderdaad was de uitgave van deze verzameling van sociniaansche schrijvers (Faustus Socinus, Joh. Crell, Schlichting e.a.) in 1656 te Amsterdam begonnen en zou in 1692 ten einde worden gebrachtGa naar voetnoot4. Onder de door | |
[pagina 78]
| |
de kerk verboden boeken noem ik nog: Cornelis Hanecop, ‘Schriftuurlijke leidsterre ter zaligheid’, 1658 (posthuum)Ga naar voetnoot1, waartegen cl. Zutfen nog in 1664 waarschuwde, maar het noemde ‘De schriftmatige wegwijzer tot het eeuwige leven’. Hij was in 1627 door de synode te Haarlem afgezet, op aanstoken zijner Amsterdamsche collega's, minder om onrechtzinnigheid dan om zijne gematigdheid, die hem het plunderen van huizen van remonstranten openlijk deed veroordeelen en ook om den grooten opgang, door hem in de gemeenten gemaaktGa naar voetnoot2. ‘Koppen kon niet langer duren
In de bijtebauwe kou,
Hier een steek en daar een douw:
Koppen most het duur bezuren:
Arme Koppen, die most gaen
Uitepikt van elke Haen’.
Al verder is de kerk bedacht geweest op Lieuwe van Aitzema's ‘Saken van staet en oorlog’, 1657-1668, omdat hij, zegt de correspondent van Friesland ter Haagsche synode van 1663 ‘veele dingen in sijn historie tot oneer van de gereformeerde kerke ende den heyligen kerkendienst heeft geschreven’Ga naar voetnoot3. Niet slechts tot oneer der kerk, voegen wij er bij. Aitzema geloofde in God noch menschen, deugd noch eer; hij kent, zegt hij zelf, maar één drijfveer, zelfzucht en hij toont het in zijn leven, de schelmsche verrader, die voor misschien ƒ 1000 per kwartaal alle 's lands zaken aan Engeland openbaarde. Maar dat kon de kerk niet weten, niemand heeft hem bij zijn leven ooit verdacht. Wagenaar heeft het ontdektGa naar voetnoot4, | |
[pagina 79]
| |
Fruin, onafhankelijk van Wagenaar, het uitvoerig in 't licht gesteldGa naar voetnoot1. De Dordtsche synode van 1666 verzoekt den E. Gedeputeerden naar behooren te vigileeren tegen dat ‘schaedelijcke boek, onlangs uitgekomen, sonder naem, onder desen titel, Philosofia S. Scripturae interpres’Ga naar voetnoot2. Het is het bekende werk van Spinoza's vriend, dr. Lod. Meyer, 1e dr. 1666, ned. vert. 1667, 2e dr. 1674 als aanhangsel van Spinoza's Tractatus theolog.-politicus, waarin werd betoogd dat de Schrift moest worden uitgelegd door de rede, stelling zelfs Balthasar Bekker te krasGa naar voetnoot3. Louis Wolzogen, die het in 1668 bestreed, lag zelf onder verdenking van cartesianisme. Sociniaansch wederom was het boek van Joh. Becius, Apologia modesta et christiana, Amsterd. 1668, waartegen in dat jaar de Leidsche synode waarschuwt. Becius loochende de godheid van Christus en de persoonlijkheid van den H. GeestGa naar voetnoot4. Dezelfde synode veroordeelt, in overeenstemming met die van Utrecht, Malmesbury's ‘Leviathan’Ga naar voetnoot5, waarvan in 1667 eene Hollandsche vertaling was verschenen. Een jaar later zeggen de heeren Deputaten ter synode van Schoonhoven, dat zij aan H.E. Gr. Mog. hebben getoond ‘bij uytgetrokken staeltgens de detestabile maximen tegen politie en kerke gelegdh door de autheur van seker boek, geïntituleerd ‘Aenwijsingh der heylsaeme politique gronden en maximen van de republicq van Hollant en West-Vrieslant’Ga naar voetnoot6. Het is de bekende | |
[pagina 80]
| |
uitgebreide uitgave in 1669 van het ‘Interest van Holland’ van 1662, waarvan de schrijver, Pieter de la Court, voor den Leidschen kerkeraad ter verantwoording werd geroepen. De twee hoofdstukken, die vooral aanstoot gaven, zijn van de hand van Jan de WittGa naar voetnoot1 en zij komen ook in de nieuwe uitgave voor. Het is zeker curieus, zegt Knuttel, dat het privilege van 10 Dec. 1668 den 28sten Mei 1669 weder werd ingetrokken, alsof Jan de Witt zijn eigen werk veroordeelde. De bedoelde hoofdstukken zijn XXIX en XXX, aantoonend den bloei des lands onder het stadhouderloos bestuur sinds 1650Ga naar voetnoot2. Nog werd dezelfde synode gewaarschuwd tegen Joh. Koerbagh, den broeder van Adriaan, min of meer spinozist als hijGa naar voetnoot3. En indien tegen den leerling, te meer tegen den meester. In 1670 komt op den Index Spinoza's ‘Tractatus theologico politicus’, in 't begin van dat jaar bij Jan Rieuwertz verschenen, en door den deputaat Hollebeek genoemd ‘soo vuyl en godslasterlijk als men weet, dat ooyt de werelt gesien heeft’Ga naar voetnoot4. Eindelijk, in 1671, vinden wij nog veroordeeld, door Friesland Bekker's ‘De vaste spijze der volmaakten’, door Overijsel Lambert Velthuysen's ‘Tractaet van de afgoderije en superstitie’, 1670, 2e dr. en ‘Munus pastorale’ etc. vertaald als ‘Van het predikampt’Ga naar voetnoot5.
Leiden, 1 Febr. 1913. L. Knappert. |
|