| |
| |
| |
Mededeelingen.
| |
| |
Het XXXIIe Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Antwerpen in augustus 1912.
Vooraf moge de mededeeling gaan, dat het aannemen om de Maatschappij bij het Congres te vertegenwoordigen in een onbewaakt oogenblik geschiedde. Ik bracht bedenkingen in bij onzen hooggeachten Secretaris. Het antwoord, dat er moeilijk meer aan te veranderen viel, deed berusten.
Had ik echter geweten, dat onze tegenwoordige Voorzitter zich te Antwerpen zou bevinden, dan zou ik alles op haren en snaren hebben gezet.
Het zou veel beter zijn geweest, indien Prof. Blok ware opgetreden, want het congres te Antwerpen viel ten deele samen met het internationaal congres voor de zedelijke opvoeding te 's-Hage. Ik zat in het bestuur hiervan en had een spreekbeurt te vervullen, zoodat ik, om de plichten in Noord en Zuid te vervullen, gedwongen was een deel van beide congressen te missen, en twee malen heen en weer te gaan.
De bijeenkomsten te Antwerpen werden geopend door eene ontvangst ten stadhuize. Dit mooie gebouw, U allen bekend, was hel verlicht en bevatte een breede schare mannen en ‘mevrouwen’ uit Noord en Zuid in feesttooi. De Burgemeester Jan de Vos hield eene toespraak, waarin hij wees op het recht van Vlaanderenland om Vlaamsch
| |
| |
te hooren spreken en op zijn plicht als Burgemeester om hierin voor te gaan.
De voorzitter van het congres Pol de Mont antwoordde, en wij kregen een voorproef van hetgeen hij zou zijn voor het congres, door zijne bezielde en bezielende taal. Hierop eene schoone voordracht van Mevrouw M. Dilis-Beersmans van den Koninklijken Nederlandschen Schouwburg, die ons ouderen terugvoerde naar den tijd, toen hare vermaarde moeder met Victor Driessens zooveel kunstgenot deed smaken.
De geestdrift, die Groot Nederland moet beheerschen, bereikte haar toppunt, toen de breede vensterdeuren opensprongen en het blijde Beiaard-spel ons Nederlandsche en Belgische volksliederen deed hooren. Hierna orgeltonen, ons geleidende naar de welvoorziene buffetten, en er ontstond een gewirwar van stemmen, afgewisseld door vreugdekreten van eerste ontmoeting en hernieuwde kennismaking. Het ging er gezellig toe. Nog gezelliger, na afloop, in den Kunstkring, maar ik weet dit slechts van hooren zeggen. Toen ik op een der volgende avonden er zelf poolshoogte ging nemen, was alles vol, en meer dan vol. Voor zooveel de blik door den dikken tabaksrook tot in de verste diepte kon doordringen, zat onze te Winkel voor, met jeugdig vuur het achter kannen bier en sigarenwolkjes zittende en staande gezelschap leidende, dat zingende en voordragende het stemmige in het Noorden had prijsgegeven voor de levendigheid van het Zuiden.
De werkelijke opening van het congres bracht een meesterstuk van redenaarstalent. De wijze waarop Pol de Mont de voorbijgegane mannen van de beide landen beschreef, ik zou haast zeggen in woorden deed herleven, in elk geval ons voortooverde, moet op alle aanwezigen een onuitwischbaren indruk gemaakt hebben.
| |
| |
Pol de Mont is niet alleen dichter in zijn voordracht, maar ook en vooral de van zuidelijk temperament vervulde redenaar; bij onze afgemeten landsgebruiken hooren wij slechts zelden zóó spreken. Wonderlijk is inderdaad, de geringe afstand tusschen Nederland en Belgie in aanmerking genomen, het verschil tusschen de bewoners van beide landen, zooals zich dit in het openbare leven doet gelden.
Pol de Mont sprak natuurlijk ook over de Vlaamsche beweging en de Vlaamsche Hoogeschool der toekomst, die komen mòet en komen zàl. Hij prees zijnen Koning, dat deze bij de Conscience-feesten Vlaamsch gesproken had en zich geheel vereenzelvigd had getoond met Vlaanderen. Er was een nieuwe band geslagen om allen die het Belgische land samenvat, en hij hoopte, dat de eenheid steeds sterker zou worden. Maar bleek het noodig, dan zou Vlaanderen op zich zelf kunnen staan, en toonen, dat niet alleen de Vlaamsche taal, maar ook het Vlaamsche karakter krachtig genoeg zijn om zich tot in de verste toekomst te doen gelden.
Toen vooral, maar ook te voren en later, is telkens bij mij opgekomen de vraag: hoe is het eigenlijk mogelijk, dat in België ooit een taalstrijd heeft kunnen ontstaan? Ware er sprake van eene inheemsche taal, laat ons deze noemen het Belgisch, die bedreigd werd door eene uitheemsche taal, ja, dan zou het te begrijpen zijn, dat de ware landskinderen zich met hand en tand verzetten tegen de overheersching daarvan; maar een strijd van het Fransch, van elders ingevoerd, tegen de eigen taal, het Vlaamsch, is zoo buitensporig, dat de overwinning slechts aan de laatste kan komen, zij het ook, dat het Fransch, nu het eenmaal zóó sterk burgerrecht verkregen heeft, niet meer te verdringen is. Maar dan moet
| |
| |
het toch anders gesproken worden door hen, die niet behooren tot de meer ontwikkelden. In ‘le mariage de mademoiselle Beulemans’ heeft het Parijsche tooneel een stuk gekregen, dat op allergeestigste wijze den draak steekt met het Fransch der Brusselsche middenklasse. Het stuk is dan ook niet in het Nederlandsch of eenige andere taal te vertalen. Het is niet alleen de eigenaardige uitspraak, maar het zijn tevens de dolste uitdrukkingen, letterlijke vertalingen van het Vlaamsch, die de hoorders, vooral wanneer zij ook met deze laatste taal bekend zijn, doen schudden van het lachen.
Het wil mij voorkomen, dat onze Belgische naburen in het algemeen - en ik denk hierbij niet het minst aan hen, die het Fransch gòed spreken - reeds lang tot het besluit hadden moeten komen, dat zij het Nederlandsch behooren te kennen. Zij leeren het Fransch als eigen geworden taal op de scholen en daarnaast Engelsch en Duitsch. Het Nederlandsch zou er zonder bezwaar bij kunnen, om van de uitgaven in onze taal te genieten; niet alleen de schoone letteren, maar ook de wetenschappelijke werken. Om maar één onderwerp te noemen: alles wat op koloniaal gebied in Nederland geschreven wordt, gaat voor een groot aantal hoogstaanden verloren, niettegenstaande België nu toch ook eene koloniale mogendheid is. Ook onze Duitsche naburen verwaarloozen, met slechts zeer enkele uitzonderingen, het Nederlandsch, terwijl het toch aangewezen zou zijn, dat in Duitschland, althans het noordwestelijk deel daarvan, onze taal ernstig beoefend werd. Het is mij onlangs nog gebleken, hoe even over de grens, zelfs bij mannen in aanzienlijke betrekkingen geplaatst, de meest volkomen onwetendheid bestaat omtrent hetgeen in het Nederlandsch geschreven is en geschreven wordt. Hoogst zelden zelfs wordt iets vertaald.
| |
| |
Ik heb mij wellicht een te lange uitweiding veroorloofd, in de hoop, dat op een der volgende congressen meer in het bijzonder de kennis der Nederlandsche taal en letterkunde in België en Duitschland ter sprake kome; wat België betreft, los van de Vlaamsche beweging, want deze beweging geeft aan het vraagstuk, dat met Belgische politiek te nauw samenhangt, een eigenaardig karakter, waardoor de aandacht van de hoofdzaak wordt afgeleid.
Zal ooit tusschen de landen van Noord en Zuid een hechte band ontstaan, dan mòet onze taal in België beoefend worden.
De zes afdeelingen waarin het congres gesplitst was: I. stambelangen, II. taal en letteren, III. boekhandel en bibliographie, IV. tooneel en toonkunst, V. geschiedenis, aardrijkskunde, oudheidkunde en folklore, VI. opvoeding en onderwijs, maakten het volgen van alles onmogelijk. Dit is wel te betreuren. Men doet allicht eene verkeerde keuze en mist daardoor tevens iets zeer belangrijks in eene andere afdeeling. Het is ook naar mijne bescheiden meening verkeerd gezien om onderwerpen, die niet bepaald met taal- en letterkunde te maken hebben, op het programma te plaatsen. Zoo om enkele voorbeelden te noemen: huisnijverheid, zeevisscherij, natuur- en stedenschoon, wijsbegeerte, tal van geschiedkundige gebeurtenissen en koloniale politiek. Niet minder dan 88 nummers telde het programma. Al moge nu niet alles aan de orde zijn gekomen, de aandacht werd door de uiteenloopende zaken van het eigenlijke doel der bijeenkomst afgeleid.
Dit doel is toch om de verspreiding van de Nederlandsche taal- en hare letterkunde te bevorderen, en door samenwerking de voortbrengselen der letterkunde in Noord en Zuid tot een hooger peil te brengen.
Hoeveel meer sympathie zou gewekt worden, indien
| |
| |
de congressen de gelegenheid schonken: om allen, die op het gebied van letterkunde iets beteekenen, te hooren voordragen stukken uit hunne scheppingen; om een indruk te krijgen van hetgeen in de laatst voorbijgegane jaren gedacht en gevoeld is, van de wijze waarop die gedachten en gevoelens tot uiting zijn gekomen. Dit is het wat Pol de Mont blijkbaar voor oogen stond, toen hij op een der vergaderingen, onvoorbereid de plaats innemende van een zijner afwezige landgenooten, een overzicht gaf van de jongste Vlaamsche dichtwerken, zóó meesterlijk, zóó wegslepend, dat de geheele zaal daverde toen hij had uitgesproken.
Geheel onder den indruk van het gehoorde, verzocht uw verslaggever om de congresleden zoo mogelijk te vergasten op voordrachten van de door Pol de Mont aangehaalde dichters, maar het scheen niet meer mogelijk hiertoe te geraken. Zou het voor het volgend congres te Haarlem beproefd kunnen worden? Dichters dan van Zuid en Noord, en ook prozaschrijvers, niet te lang ieder, opdat al de besten gehoord kunnen worden.
In verband met dit laatste punt is het wenschelijk de aandacht te vestigen op het feit, dat veel meer Nederlandsche boekwerken in België worden ingevoerd, dan in België uitgegeven geschriften in Nederland. De vertegenwoordiger der Belgische regeering Dr. Frans van Cauvelaert wees hierop in eene rede bij de opening van het congres. De juiste bedragen zijn mij ontschoten, doch zullen uit het verslag nader kunnen blijken. Herinner ik mij goed, dan is de verhouding als 1 tot 5.
Het is zeer te betreuren, dat het congres niet ongeveer samenviel met de Conscience-feesten, zooals in 1908 hier ter stede was voorgespiegeld. Nu zagen we slechts de Conscience-tentoonstelling en een eerepoort, die nog vóór het einde van onze bijeenkomsten werd afgebroken.
| |
| |
Wij genoten echter een schoone rede van Emanuel de Bom over Conscience, thans te lezen in de ‘Ploeg’ van November.
Overigens zijn wij onthaald op muziek en tooneelkunst, waarvan vooral de eerste uitmuntte.
Als slot het gebruikelijk feestmaal, dat uw verslaggever door bijzondere omstandigheden niet tot het einde kon bijwonen.
Ik hoop dat de wenschen zooeven geuit, niet zullen worden beschouwd als kritiek op de regeling van het congres, doch slechts als opmerkingen, die op de lippen kwamen juist door de bijzonder vriendschappelijke en gastvrije wijze waarop de Zuidelijke broeders en zusters ons ontvingen en onthaalden.
Van hen, die zich bij het congres verdienstelijk maakten, noemde ik u slechts weinigen.
Er zijn natuurlijk nog vele andere congresleden, die aan het congres luister bijzetten, maar ik moet mij beperken en het eerlang verschijnend verslag zal op allen het juiste licht doen vallen.
Niet onvermeld mag echter blijven de heer van Broekhuizen uit Zuid-Afrika, die alle harten deed trillen, toen hij in de zoo gemoedelijk klinkende Boerentaal van onze stamverwanten sprak in het Zuidelijk halfrond, van hun strijden en lijden, van hunne wederopleving in samenwerking met de nieuwe medeburgers. En hierbij sloot zich op waardige wijze aan de heer Reitz, voorzitter van den Zuid-Afrikaanschen Senaat, in diepgevoelde woorden voor den vooruitgang van alles wat den Nederlandschen stam betreft.
Ten slotte dank ik u, Mijne Heeren, voor het in mij gesteld vertrouwen.
J.H. Abendanon.
|
|