| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De gewone maandelijksche vergaderingen werden dit jaar wederom gehouden onder voorzitterschap van den Heer Koolemans Beijnen; als secretaris fungeerde de Heer Hensen.
In de maandvergaderingen werden de volgende onderwerpen behandeld:
De Heer Koolemans Beijnen besprak de houding van admiraal Ver Huell in den Helder in 1813/14 en kwam daarbij tot de slotsom dat - zelfs afgescheiden van de omstandigheid dat meer dan waarschijnlijk toen het behoud van de vloot aan Ver Huell's toedoen is te danken geweest - die houding, nl. het getrouw blijven aan den eed jegens den Franschen keizer gezworen, onder geen enkel opzicht afkeuringswaardig is te noemen.
Ook deed de Heer Koolemans Beijnen in bijna elke vergadering mededeelingen omtrent den voortgang van het Gedenkboek 1813, waarover menigmaal van gedachten werd gewisseld.
De Heer Pijper gaf inlichtingen over een boekje, getiteld: Korte onderwysing uit de H. Schrift, hoe wij onze vijanden, den duivel, de wereld en ons eigen vleesch als christelijke ridders zullen wederstaan, gedrukt in 1562 te Antwerpen door Tavernier. Spreker karakteriseert het boekje als geschreven in den geest van Erasmus en afkomstig van de groote middenpartij onder de Nederlandsche hervormden.
| |
| |
Het is onderwijl, te gelijk met een drietal andere geschriften van gelijken aard, welke met de ‘Korte onderwysing’ één bundeltje vormen dat in de bibliotheek van onze Maatschappij wordt bewaard, afgedrukt in het IXe Deel, bladz. 615-639 der Bibliotheca Reformatoria Neerlandica.
De Heer Bussemaker deed naar aanleiding van Crispi's Memorie e documenti eenige opmerkingen over de Triple-alliantie. De populaire voorstelling, dat Italië zou zijn toegetreden tot het Duitsch-Oostenrijksch verbond van 1879, is zeker onjuist; uit de papieren van Crispi blijkt dat eerst in het najaar van 1887 aan Italië mededeeling is gedaan van den inhoud van dit verbond. Wat heeft men dan wèl te verstaan onder de Triple-alliantie? Het is niet met zekerheid te zeggen, omdat er nooit iets van publiek is gemaakt. Aanwijzingen in Crispi's papieren geven echter grond voor de hypothese dat, behalve het Duitsch-Oostenrijksch verbond van 1879, twee tractaten bestaan, één van Italië met het Duitsche rijk, van denzelfden inhoud als het Duitsch-Oostenrijksche, met dit verschil echter dat, in plaats van Rusland hier Frankrijk is gesteld; het tweede is dan een verbond tusschen Italië en Oostenrijk, waarbij van weerszijde vrede en vriendschap is beloofd, daarenboven handhaving van het ‘statu quo’ in de Adriatische zee en het Balkan-schiereiland, voor zoo verre het beide contracteerende mogendheden betreft en waarschijnlijk bovendien een garantie van elkanders bezittingen.
Een ander maal gaf Spreker mededeeling betreffende een aantal aanteekeningen van Willem Bentinck aangaande den raadselachtigen avonturier, die onder den naam van graaf de St. Germain bekend is. Wel weten wij van elders, dat hij in 1760 naar ons land is gekomen, belast met een geheime zending, buiten den minister Choiseul
| |
| |
om, ten einde den vrede tusschen Engeland en Frankrijk te bevorderen, en ook vindt men in verband hiermee den naam van Bentinck vermeld, doch bizonderheden dienaangaande, door historische documenten gestaafd, ontbraken toch. Deze worden door de bedoelde Bentinck-papieren gegeven, die in het volgende deel der Archives de la Maison d'Orange-Nassau zullen opgenomen worden.
De Heer Knappert deelde het een en ander mede over de Flosculi sententiarum bijeengebracht door Everardus Bronchorst. Wij bezitten de ‘Flosculi’ niet in hun geheel maar in uittreksel van prof. H.W. Tydeman. Bij elke spreuk geeft Bronchorst voorbeelden uit zijn eigen omgeving, vlecht historische anecdoten er tusschen in en zijn werk wordt daardoor van belang voor de kennis van zijn eigen karakter, voor die van zijn tijdgenooten en vooral van zijne collega's aan de Leidsche Universiteit.
Een ander maal wees Spreker op het boekje van den Hoornschen predikant Jacobus Hondius, Swart Register van duysent Sonden, 1674. Het boekje doet den schrijver kennen als een aanhanger der puriteinsch-rigoristische richting onder de Nederlandsche gereformeerden, die, tegenover het dogmatisme, aandrongen op strenge zedelijkheid, en de moraal behandelden in den vorm van ‘casus conscientiae’. Bij Hondius ook sporen van socialen rechtvaardigheidszin. Voorts is zijn werkje van groot belang voor onze kennis van maatschappelijke en kerkelijke zeden, alsmede van het volksgeloof uit dien tijd. Het boekje is niet zeldzaam, maar te weinig geraadpleegd.
Ook gaf Spreker nog eenige mededeelingen over Petrus van Balen, den predikant bij onze ambassade te Madrid en over de boeken welke op zijn neiging tot de R.K. kerk invloed uitgeoefend hebben; vervolgens over sommige boeken door de Gereformeerde kerk in het derde
| |
| |
kwart van de 17de eeuw onder censuur gesteld, o.a. van Braght's Bloedig Tooneel, de la Court's Interest van Holland, Aitzema's Saken van staat en oorlog, Spinoza's
Tractatus theologico-politicus.
De Heer van Leersum bracht twee noviteiten ter tafel op het gebied van den geografischen oorsprong der lues, nl. Aus der Frühgeschichte der Syphilis, Leipzig, 1912 en Graphische und typographische Erstlinge der Syphilisliteratur, München, 1912. De schrijver, prof. Sudhoff te Leipzig, is door de ontdekking van een exemplaar van het ‘Gotteslästereredikt’, dat door keizer Maximiliaan den 7den Augustus 1495 bij gelegenheid van den rijksdag te Worms is uitgevaardigd, en meer nog door het Concept van dit tractaat, dat waarschijnlijk een paar maanden ouder is en waar van lues onder den naam van ‘pösen plattern’ als een straf van God's hand gewag wordt gemaakt, tot de slotsom gekomen, dat deze ziekte derhalve op dat tijdstip in Duitschland reeds genoeg moet bekend geweest zijn, hetgeen dan in tegenspraak is met de bewering van de voorstanders der theorie van den Amerikaanschen oorsprong der lues: dat de ziekte, na door Columbus' metgezellen in Spanje te zijn ingevoerd en door het leger van Karel VIII in Italië gebracht, na het uiteengaan van die troepen bij Novara in October van 1495, over het overige Europa zou zijn verspreid. Spreker is van meening dat prof. Sudhoff de beteekenis van de door hem ontdekte stukken overschat en dat zij geenszins bij machte zijn de Amerikaansche theorie aan het wankelen te brengen. Want bekendheid in Duitschland met den naam der ziekte is nog geen bewijs van haar voorkomen aldaar. Maar al heeft ook de ziekte werkelijk in Duitschland geheerscht vóórdat Karel's troepen in de gelegenheid waren haar daarheen te brengen, kan
| |
| |
daaruit alleen de gevolgtrekking gemaakt worden dat zij in Europa wellicht andere wegen gevolgd heeft dan door de verdedigers van de Amerikaansche theorie is aangenomen en zij zullen daarom wel doen aan dit punt voortaan hun aandacht te wijden.
De Heer Blok gaf een aantal cijfers met betrekking tot het verloop der bevolking van Leiden in de 16de, 17de en 18de eeuw. Hij sprak eerst over de waarde der bronnen waaruit deze cijfers konden geput worden: schattingen bij de samenstellers der stad-beschrijvingen, volkstellingen, verpondings- en hoofdgeldregisters, die van den 100sten en 200sten penning, enz., waarbij vooral aan de tellingen waarde moet toegekend worden. Wij bezitten deze uit 1574, 1581, 1622 en 1793. Het aantal der bewoners in Augustus 1574, tijdens het beleg dus, moet volgens Orlers gesteld worden op omstreeks 14,000; de tot ons gekomen telling over 15 van de 20 toenmalige ‘bonnen’ brengt ons op 11,000, terwijl een aantal vrouwen, kinderen en burgers de stad hadden verlaten. De volledige telling van 1581 (vgl. daarover Posthumus in Handelingen-Philologencongres 1910) noemt 12,144 personen, waaronder 259 studenten. Daarna komt de aanzienlijke toeneming vooral der industrieele bevolking, waaronder reeds in 1581 26 p.c. uit de Zuidelijke gewesten stamde. De stad moet aanzienlijk vergroot worden (1611) en telt in 1622 volgens de tellingen van het hoofdgeld 44,745 bewoners. Omstreeks 1640 stelt Orlers de bevolking op 50,000 (niet op 100,000 zooals in de eerste uitgave), in weerwil van de zware pestjaren 1625 en 1635. De toeneming der bevolking gaat steeds voort. Het aantal der huizen is in 1634: 8358; in 1670: 13,000, behalve de z.g. ‘poorten’, zoodat men aan het einde der hoogste bloeiperiode van nijverheid en academie (1672) de be- | |
| |
volking op 70,000 mag stellen. Dit maximum wordt in den Tegenw. staat (1742) nog als aanwezig geschat, maar deze schatting is zeker te hoog, want de stad is dan eigenlijk al te groot voor de bevolking en het huizental is tot beneden de 11,000 gedaald. Deze daling houdt in de 18de eeuw aan in verband met den achteruitgang der beide grondslagen van Leiden's welvaart. In 1793 is het getelde aantal personen slechts: 28,000. Van die bevolking vormen de arbeiders de groote meerderheid; in 1634 van de getelde 45,000 niet minder dan 40,000 naar schatting. De 200ste penning treft in 1622: 1600 hoofden van huisgezinnen en zelfstandige ongehuwden; in 1627: 2500; in 1722: 1500. Merkwaardig is in 1793 het betrekkelijk gering aantal kinderen; op de 13,850 volwassenen slechts 12,947 in de 4772 gezinnen, waarvan 795 met dienstboden, 148 ook met werkboden.
Een ander maal sprak de Heer Blok over drie aardige Leidsche boekjes uit de 18de eeuw: Les Délices de Leyde, Les Délices de la campagne de Leyde en De Vermakelyke Leidsche Buitencingels, waarover hij bibliografische en andere bijzonderheden ten beste gaf.
De Heer Hensen deelde uit een nog onuitgegeven handschrift mede wat er in 1734 op Zuid Beveland te doen is geweest, toen ook daar het valsche gerucht zich verspreidde dat de Roomsch-Katholieken een complot hadden gesmeed om op 24 Juni de rollen van Staat en Kerk geweldadig om te keeren.
Een ander maal besprak hij de z.g. Catéchisme Impérial. Een geheel hoofdstuk is in dit handboekje gewijd aan de buitengewone verplichtingen van de Fransche onderdanen jegens keizer Napoleon en ook jegens zijn nakomelingsschap op den troon. Het staat vast dat dit hoofdstuk de vrucht is geweest van ampele besprekingen
| |
| |
tusschen den keizer en den pauselijken legaat, kardinaal Caprara. Bij decreet van 4 April 1806 werd op grond van de z.g. organieke artikelen bevolen dat alleen deze catechismus in de katholieke kerken van het keizerrijk zou gebruikt worden. Ofschoon de Hollandsche missie toen niets had uit te staan met dit keizerlijk voorschrift, verscheen er reeds in October 1806 eene Hollandsche vertaling van dezen catechismus te Amsterdam bij Gartman en van Esveldt Holtrop, eene niet katholieke firma en beleefde deze Catechismus ten gebruike van al de kerken des Franschen rijks in 1807 ook reeds een derden druk. Verkeerdelijk zou men daaruit afleiden dat de keizerlijke catechismus ingang had gevonden bij de Katholieken van Noord Nederland. Uit de correspondentie van den aartspriester van Holland en Zeeland, I.I. Cramer, blijkt daarentegen dat men in de Missie, over het geheel genomen, rustig is voortgegaan zich te bedienen van de daar reeds lang gebruikelijke catechismussen. Eerst in 1811 werd door den onderprefect van Zieriksee, Samuel Boeye, een poging aangewend om den keizerlijken catechismus ook in de Hollandsche missie ingang te verschaffen. De aartspriester Cramer, voor de overmacht moetende bukken, heeft toen echter niet zijn toevlucht willen nemen tot de reeds bestaande Amsterdamsche editie maar zelf voor een geheel nieuwe vertaling zorg gedragen. Op 21 Juli 1812 wachtte hij nog steeds op goedkeuring van deze vertaling uit Parijs en had hij ook nog geen octrooi van daar kunnen verkrijgen voor een viertal katholieke boekhandelaars van Amsterdam. Verder wordt er in de papieren van Cramer geen melding meer gemaakt van deze zaak; ongetwijfeld is het bij een voorloopig plan gebleven.
| |
| |
| |
Aanhangsel.
Op 10 Juni, den vooravond van de algemeene vergadering, kwam, zooals gewoonlijk, onze Commissie bijeen onder leiding van haar voorzitter, den Heer Koolemans Beijnen. De presentielijst werd geteekend door Mej. Ruys, Mej. v.d. Flier, door de HH. Koolemans Beijnen, Godée Molsbergen, Overvoorde, Knappert, Bussemaker, Wijnaendts Francken, Beversen, v.d. Meulen, v.d. Schaaff, v. Gelder, Peltenburg, Eekhof, Draaijer, Kesper, Huizinga, Hesseling, Pijper, Molhuysen, Fockema Andreae, Blok, Hensen en door de HH. hospitanten B. Becker en C. Borchling.
Als eerste Spreker hield Dr. P.C. Molhuysen een voordracht over ‘De komst van Scaliger in Leiden’. Toen in 1591 Justus Lipsius ontslag vroeg als professor aan de hoogeschool van Leiden, bracht dit curatoren in groote verlegenheid; de roem van zijn naam kon de universiteit in de gegeven omstandigheden kwalijk missen. De taak om in dit gemis te voorzien was vrijwel geheel toevertrouwd aan Jan van der Does, den eersten curator van de hoogeschool. De gedachte om Scaliger te beroepen is echter niet het eerst bij hem opgekomen, maar bij een oud Leidschen student, den Zuidnederlander Baudius, die beweerde door zijn invloed Sc. te kunnen bewegen om het beroep naar Leiden te aanvaarden. Later bleek echter dat deze Baudius ‘naer Vlaemschen trant’ maar al te zeer had opgesneden; wat men verkregen heeft, is buiten dezen omgegaan. Van der Does won curatoren aanstonds voor het plan om Sc. te beroepen op een jaarwedde van ƒ 1200, terwijl de gewone professoren hoogstens ƒ 800 trokken en de senaat sloot zich bij dit voorstel aan. Baudius zou de beroepsbrieven medenemen, doch men zond tevens naar Sc. den extra-ordinarius professor,
| |
| |
Gerard Tuning, die verder alleen de onderhandelingen heeft geleid. De reis was zeer bezwaarlijk wegens het oorlogsbedrijf in Frankrijk. Hendrik IV, die door Tuning werd bezocht terwijl hij Rouaan belegerde, verklaarde zich wel bereid het aanzoek te ondersteunen doch niet te gelooven dat dit door Sc. zou aanvaard worden. Als boer verkleed heeft Tuning de reis niettemin doorgezet. Het reisgezelschap, bij hetwelk hij zich had aangesloten, viel in handen van roovers, die zich meester maakten van de aanbevelings- en beroepsbrieven, welke Tuning bij zich droeg, doch hij zelf kwam in de helft van Januari 1592 behouden bij Sc. aan, die toen bij zijn vriend d'Abain vertoefde op het kasteel te Preuilly, t.z. van Tours gelegen. Een vriendelijke ontvangst viel aan den onderhandelaar ten deel en het bleek dat Sc. bereid was het beroep naar Leiden te aanvaarden. Echter niet aanstonds; zoodat Tuning de terugreis alleen moest ondernemen. 17 Maart was deze in Leiden terug; de reis had ƒ 1400 gekost. Aanstonds werd nu aan een wensch van Sc. voldaan; men liet zijn portret en dat van zijn vader door Goltzius in het koper snijden - de platen bevinden zich nog heden in de Universiteitsbibliotheek van Leiden - en men zond de afdrukken aan verschillende geleerden. Onderwijl rezen er bij Sc. bezwaren; hij was al 50 jaren oud en had nooit academisch onderricht genoten of gegeven. Curatoren ruimden dit bezwaar uit den weg toen zij in Nov. 1592 hun beroep hernieuwden en tevens beloofden dat hij nimmer verplicht zou zijn tot het geven van colleges. Sc. hield zich strenger dan anderen aan deze afspraak, zoodat hij nimmer onderricht te Leiden heeft gegeven behalve in besloten kring en aan eenige intimi; als professor heeft hij daar dan ook nimmer gegolden, wel als ‘decus Academiae’ in de eigenlijke be- | |
| |
teekenis dier woorden. Kwamen curatoren hem in dit bezwaar te gemoet, burgemeesters, die ook in hun college zitting hadden, waren niet te bewegen om wat de jaarwedde betrof verder te gaan dan de toegezegde ƒ 1200. En evenmin konden zij instemmen met een ander voorstel van curatoren om Sc. slechts voor een jaar te laten overkomen, opdat hij hier het klimaat en de omgeving zou kunnen beproeven, want ook op deze punten had Sc. bezwaren in het midden gebracht. Curatoren wisten nu echter den Franschen gezant, de Buzanval, ertoe te bewegen aan Sc. te schrijven, die geruststellende berichten gaf omtrent de laatst gemelde bezwaren, door Sc. geopperd. Ook tal van andere invloedrijke personen, o.a. Maurits en Louise de Coligny, schreven aan Sc. zelf of aan zijne vrienden. Ten slotte, na eenige aarzeling, kwam Sc. werkelijk naar ons vaderland; 10 Aug. 1592 bereikte hij Dieppe, waar een oorlogsschip hem afhaalde, dat hem veilig in Holland bracht. Hoe groote opofferingen zijn benoeming ook aan Leidens Universiteit kostte, zij heeft toch ook groote voordeelen opgeleverd.
Na deze zeer toegejuichte rede hield Dr. E.C. Godée Molsbergen een voordracht, over ‘Hottentotten, slaven en blanken in Compagniestijd in Z. Afrika’, welke men hierachter zal vinden afgedrukt.
|
|