| |
| |
| |
| |
Voordracht behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
Hottentotten, slaven en blanken in compagniestijd in Zuid-Afrika.
De hedendaagse wetgever in Zuid-Afrika krijgt vele lastige vraagstukken ter oplossing, maar geen overtreft in moeilikheid en verre strekking de regeling van de positie der niet-blanken in de Unie van Zuid-Afrika. Opzettelik spreek ik niet van zwarten, zooals Zuid-Afrikaanse kranten dezer dagen een rubriek hebben ‘Grondwet van Blanken en Zwarten’, omdat de rechten en plichten van nog anderen dan Kaffers bij de wet moeten worden vastgesteld. Het gaat tussen blank en niet-blank, en bekend is hoe de Hollands sprekende Zuid-Afrikaners in dezen verre van kleureblind zijn: ze trekken de scheidslijn streng en onverbiddelik. Over de Kaffers spreek ik niet, daar het in aanraking komen met hen zeer laat in de achttiende eeuw valt en als een geheel beter bij de negentiende eeuwse geschiedenis kan worden getrokken.
Het oordeel van hen, die in vroeger eeuwen de Hottentotten in hun land zagen, loopt zeer uiteen en is veelal onjuist. Ze waren niet zo idyllies als de dichter der Lusiados hen in zijn vijfde zang schilderde, maar
| |
| |
ook niet zo woest, kwaadaardig en gevaarlik als ze in Portugal te boek stonden na de nederlaag en dood van d'Almeida in 1510. Zeevaarders van andere nationaliteit waren vóór de vestiging aan de Tafelbaai herhaaldelik in vriendschappelik ruilverkeer met de Hottentotten, en hun runderen en schapen, gekocht voor een stukje koper van weinig waarde, werden zeer gewaardeerd na de lange zeereis en het teren op zwaar gezouten scheepskost. Een kloppartij, waarbij de schuld lang niet altijd aan de zijde der inboorlingen lag, was dikwels het einde van overigens vriendschappelik verkeer.
Het eerste plakkaat van Jan van Riebeeck en Raad, van 9 April 1652, getuigt dat men bij het stichtingswerk rust wenste met de Hottentotten: ‘Ende alsoo dese wilde natie vrij stout, dieffachtig ende gansch niet te vertrouwen’ was, moest ieder goed op zijn wapens en werktuigen passen; men mocht hen niet ‘najagen, slaan, ja eenigh bangh gesight’ geven; maar met ‘alle vrundelijckheijt ende liefftaligheijt’ moesten ze ‘door ... minnelijcken ommeganck’ gewonnen worden. Deze order, aangeslagen aan de eerste plakkaatpaal, is eigenlik voortdurend nagekomen, zolang de Oost Indiese Compagnie Hottentotten in haar gebied had. Een ‘verdeel- en heers’politiek werd gevolgd, door de ene groep tegen de andere uit te spelen, en hoewel men spreekt van Hottentottenoorlogen, kunnen de tijdperken, waarin de goede verstandhouding veel te wensen overliet, maar waarin in plaats van ernstige gevechten slechts een paar schermutselingen vallen, nauweliks als oorlogstijd worden beschouwd.
Veel aantrekkeliks hadden de Hottentotten voor de blanken niet. ‘Deze botte plompe ende luije stinckende natie’ noemt Van Riebeeck hen, en deze opsomming is wel toepasselik op de met roet, vet, mest en koedarmen
| |
| |
besmeerde en versierde inboorlingen. En al zou het ruwe scheepsvolk lust gehad hebben in nadere kennismaking met wat daar als het schone geslacht moest gelden, de stamopperhoofden hielden wel zóveel toezicht, dat geen ongerechtigheden gebeurden. Een vast nummer op het programma van schepelingen, die in de Tafelvallei kwamen, was het ‘gaan zien van de Hottentotvrouwen’ over wier afwijking in lichaamsbouw de vreemdste verhalen in omloop waren en daar schaamtegevoel bij de Hottentotten onbekend was, vonden ze de belangstelling geen ongepaste nieuwsgierigheid.
Van een wettig huwelik tussen een Europeaan en een Hotnotmeid is mij uit Compagniestijd maar één geval bekend; en de bruid is verre van onbelangwekkend.
Krotoa was een nicht van het opperhoofd der Strandloopers, Aútohoemao, beter bekend als de beruchte Harry, die Van Riebeeck meer tot last dan van nut was, en haar zuster was de ‘grootste vrouw’ (= hoofdvrouw) van Oedasoa, het opperhoofd der Cochoqúas. Krotoa werd opgenomen in Van Riebeeck's gezin en kreeg er de naam van Eva. Ze was buitengewoon schrander, kleedde zich in Hollandse dracht of in sarong en kabaai, leerde Hollands en Portugees (ook weer een bewijs dat die als lingua franca algemeen was, ook vóór de komst van slaven in Zuid-Afrika), gaf inlichtingen (die achteraf bleken uit Eva's fantasie ontstaan te zijn) over het binnenland van Afrika, werd onderwezen in de Christelike godsdienst en als Christin gedoopt. In haar Europese kleding wist ze de onderbarbier Pieter van Meerhoff van Kopenhagen te boeien, die wettig met haar trouwde ‘in facie ecclesiae’. Maar op den duur trok de inlandse levenswijze haar weer aan en telkens liep ze weg naar haar verwanten ‘wegh werpende haer reijne en nette
| |
| |
clederen en daer voor in plaets gebruyckende stinckende oude beestevellen, gelijck alle andere smeerige Hottentoose wijven doen’. Na de dood van haar echtgenoot verliederlikte ‘dat stoute vel, die lichtvaerdige prije’ geheel en al en alleen ter wille van haar kinderen en omdat ze gedoopt was, kreeg ze in 1674 een Christelike begrafenis in de kerk van het Kasteel aan de Kaap.
Een stamgenoot van Krotoa, die ook blijk gaf van goede hersens te bezitten was de Hottentot die Ds. Petrus Kalden kort na 1700 op zijn landgoed had. Onder Kalden's voorlichting (Kalden kende ook de Hottentotse taal) werd hij zó goed onderwezen in de Christelike leer, dat Ds. François Valentijn, bij Ds. Kalden logerend, verbaasd was over zijn welverwerkte kennis van de Heilige Schrift.
Maar Krotoa en deze schriftgeleerde zijn héél grote uitzonderingen. De massa van de Hottentotten was niet gediend van de cultuur der blanken: brandewijn, arak, tabak, koper en kralen waren het enige wat hun benijdenswaard bezit toescheen. Ze waren te veel hun leven van niets doen gewend, te lui en te onbetrouwbaar van aard, dan dat ze voor iets anders te gebruiken waren dan als veehoeders, houthakkers en waterdragers, en hun dochtertjes voor licht huiswerk.
Hun groot aantal maakte hen steeds tot een gevaar voor de Hollandse nederzetting, daar de mogelikheid bestond dat een leider zou opstaan, die alle inboorlingen gezamenlik in overstelpende massa zou doen optrekken tegen hen, die hun land in bezit hadden genomen en de beste weilanden sloten voor het vee der Hottentotten. Dit gevaar verdween, toen in 1713, en later nog eens in 1755, de pokken verschrikkelike verwoesting aanrichtte en het getal der Hottentotten zó deed slinken, dat ze
| |
| |
niet langer te vrezen waren, en gedwee de opperhoofden van het treurig overschot te Kaapstad hun met metaal beslagen kommando-staf kwamen halen, dus hun erkenning en positie te danken hadden aan de Compagnie. Zo heeft de Compagnie geen schuld aan het langzaam uitsterven der Hottentotten. Wat in de 18de eeuw de pokken deed, doen in onze tijd de tuberculose, alcohol en veneriese ziekten en de tijd zal komen waarop men van regeringswege maatregelen zal moeten nemen om het uitsterven van dit mensenras te voorkomen. De Hottentotten in de Kaapprovincie, de Korana bij de Vrijstaat en de Namaquas tellen nu bij elkaar ongeveer 300.000 zielen.
Dat in de 17de eeuw ook aan de Kaap slaven en slavinnen werden aangebracht, dus in een tijd waarop niemand slavernij afkeurde, spreekt van zelf. Goedkoper arbeidskrachten waren er niet te krijgen, zelfs al was de prijs van aankoop soms betrekkelik hoog en hun bezit onzeker. Daar ze alles aten wat maar eetbaar was, waren ze goedkoop te houden. Ook hun kleding eiste weinig uitgaven.
Over de gruwelen en het lijden op zee tijdens het slaven-transport, dat soms heel lang duurde, krijgt men een denkbeeld als men weet dat meestal meer dan 50% stierf vóór de Tafelbaai bereikt was; daarna stierf aan land gewoonlik nog de helft der levend overgebrachten, aan ziekten. Advokaat Van Dam schreef dan ook: ‘dat men die menschen niet langer op zee moet laten blijven als een maant off zes weecken indien men deselve niet wil laten verstincken.’ Bejaarde slaven treurden zich veelal dood, daar ze wisten hun land niet te zullen weerzien; jongeren schikten zich beter in hun lot.
Dat lot was over het algemeen niet zwaar aan de
| |
| |
Kaap: bij de landbouw werden ze gebruikt, maar geen mijnarbeid viel er te verrichten. De Compagnie zorgde niet alleen voor hun lichamelik welzijn, maar ook werd hun op een speciaal voor hen ingerichte school onderwijs gegeven in de Nederlandse taal en de Christelike gebeden. Een ‘croesjen brandewijn en 2 duym tabacq’ was de beloning der ijverige leerlingen. Dat niet de Portugese taal omgangstaal met de slaven zou worden, daarvoor was in 1655 in een Instructie door Rijckloff van Goens aan Van Riebeeck reeds gezorgd en als onderwijzers werden mannen aangesteld ‘seer goet ende prompt in 't lesen van recht Hollants Nederduyts.’ En dat er goede leerlingen onder de slaven waren zal straks blijken.
Als slaven of slavinnen, aan de Compagnie behorend, klachten hadden, werden die door Kommandeurs en Goeverneurs welwillend aangehoord en verbetering aangebracht waar die nodig bleek. Bij slecht weer behoefden ze niet buiten te werken. Mishandeling van slaven in eigendom van vrijlieden werd streng tegengegaan: het slaan met gespleten stokken en touwen was uitdrukkelik verboden, evenzo het laten werken der slaven op Zondag. Voor het prestige scheen het niet te hinderen dat kolonisten wegens slavenmishandeling of doodslag werden gestraft, soms zelfs met de dood. Onder Goeverneur Rijk Tulbagh werd een Slavenwetboek saamgesteld, waarin nauwkeurig alles wat op hen betrekking had werd geregeld, zelfs het aantal dergenen die mee mochten met een slavebegrafenis.
De Regering deed al het mogelike om het morele peil van Compagniesdienaren en kolonisten niet te doen dalen. Maar de slaveloods te Kaapstad, waar Compagniesslaven en slavinnen gehuisvest werden, was een voortdurende bron van ergernis voor mensen van ernstige levensopvatting, terwijl het passerend zeevarend volk en ook
| |
| |
Compagniesdienaren van het Kasteel er een plek van vermaak in zagen, waar heel wat ongerechtigheden gebeurden. Op een inspectiereis aan de Kaap zijnd was Kommissaris Ysbrand Goske in 1671 verontwaardigd te zien dat slechts 25% der uit slavinnen geboren kinderen zwart waren; 75% bleken een blanke vader te hebben. Door wetgeving hoopte men het kwaad te stuiten. Hij beval dat slavinnen met slaven een paar zouden vormen; tweemaal per Zondag moesten ze naar de kerk; de zieketrooster moest hun langzaam de gebeden voorzeggen, die moesten worden nagezegd. Als ze dan ver genoeg waren in de Christelike leer konden ze worden gedoopt en kon hun huwelik wettig erkend worden. Hun kinderen zouden moeten school gaan en niet als Heidenen opgroeien. Toen later bleek dat het aanleren te langzaam ging, werden hun tweemaal per dag de gebeden voorgezegd. Doch deze kunstmatige, van overheidswege, tot stand gebrachte huweliken hebben het kwaad, door Goske opgemerkt, niet doen verdwijnen, en vele ‘gekleurden’ in Zuid-Afrika zouden, als ze hun stamboom kenden, een Europeaan in Compagniesdienst vinden als stamvader van een nieuwe tak. Vooral op de slavinnen in dienst bij vrijlieden was het prakties onmogelik geregeld toezicht te houden.
Hadden slaven en slavinnen aan de Kaap een nogal rustig leven, ze hadden ook het vooruitzicht eens de vrijheid te zullen herkrijgen. Daar ze wel wat betaling kregen, al was het niet veel, konden ze na verloop van tijd een klein spaarpotje bijeen hebben, om zichzelf vrij te koopen. Aan Goeverneur en Raad werd dan een rekest gepresenteerd en gewoonlik werd een sterke jonge gezonde slaaf in de plaats gegeven voor de vrijgelatene. Zo verzocht in 1715 Anna, slavin van Christiaan Pieterszen
| |
| |
na een verblijf van 28 jaar aan de Kaap vrijlating; ze was gedoopt en bood in haar plaats de 24-jarige Alexander van Malabar aan. In 1753 doet een slavin Amelia verzoek om vrijlating; ze biedt een slaaf April van Sambauw aan en legt een doktersverklaring over dat haar remplaçant goed gezond is! Wettig huwelik van blanken en vrijgelaten slavinnen komt vrij veel voor; zulk een vrijgelatene had terstond gelijke rechten met de blanken en kreeg als bruid de gewone titel van ‘eerbare Jonge Dochter’. Dikwels waren er al vóór de bruiloft een of meer kinderen geboren, die dan veelal in de Slaveloods woonden; zulke kinderen werden door de jong-gehuwden dan zo spoedig mogelik, d.w.z. als het geld ervoor aanwezig was, vrijgekocht. Zoo verzocht in 1724 de vrouw van burger Jan Jansen vrijlating uit de Slaveloge van haar 9-jarig dochtertje, natuurlik tegen in de plaats stelling van een gezonde jonge slaaf. Daar het niet aangenaam was familie in de Slaveloods te hebben kocht een zekere Hermanus Andriesse zijn schoonmoeder er uit vrij voor de somma van ƒ 100.-.
Ook kostelooze vrijlating kwam voor, soms door meesters of meesteressen, die als voorwaarde stelden, dat de vrijgelatenen zouden blijven dienen tot de dood van de vrijlater. Zelfs per testament van Holland uit (b.v. in 1725/26 van Dokkum uit) werden slaven vrijgelaten. Een slaaf of slavin, die Christen was en Hollands kon spreken, werd gewoonlik vrijgelaten, maar wie van de vrijgelatenen ongeschikt voor de vrijheid bleek (en dat waren er natuurlik heel veel) viel weer terug in slavernij. Slaven aan de Kaap geboren werden op 40-jarige leeftijd vrij, mits hun gedrag goed was, gekleurden op 25-jarige leeftijd en gekleurde meiden als ze 21 jaar waren. Verplichting voor hen was ook Christen te zijn en Hollands te kun- | |
| |
nen spreken, maar dat kenden zoowat allen, daar voor slaven boven de 12 jaar een schoolmeester was aangesteld, en aan de meisjes een vrijgelaten slavin onderwijs gaf. Liet iemand een slaaf vrij worden, dan moest, volgens de Statuten van Indië, de vrijlater een waarborgsom storten, dat de vrijgelatene binnen tien jaar niet armlastig zou worden. En ten slotte werden zij vrij, die met hun meesters naar Holland geweest waren.
Over het dopen van slavekinderen is heel wat te doen geweest. Sommige predikanten weigerden beslist het sacrament toe te dienen. De zaak werd te Batavia en te Amsterdam ampel besproken en ten slotte eene regeling gemaakt zowel voor Hottentotten als voor slaven: (1678)
1) Kinderen van een Hottentotse die lidmaat was moesten worden gedoopt.
2) Slavekinderen moesten de doop ontvangen als hun meester of meesteres er om verzocht en op zich nam hen te doen onderwijzen in de Christelike religie.
3) Slavekinderen die een blanke vader hadden moesten gedoopt, ook al was de moeder geen lidmaat.
4) Kinderen van slavinnen aan de Compagnie toebehoorende werden allen gedoopt.
Vermakelik is het rekest van een slavin, die aanneming als lidmaat vroeg, op grond dat haar kind een blanke vader had; de kerkeraad gaf haar een uitbrander, weigerde het verzoek, maar doopte natuurlik het kind.
Er waren er, die er aan twijfelden, of men een slaaf, die lidmaat was, als slaaf kon houden. Na rijp overleg meende men, dat de voorrechten van Christus' kerk zoowel voor vrijen als dienstbaren golden, en een Christen dus best tevens slaaf kon zijn. Pas heel laat, in 1802, werd aan de Christelike slaven een afzonderlike begraafplaats toegestaan.
| |
| |
Bij de invoering van slaven in Zuid-Afrika was Van Riebeeck, evenals Heren Bewindhebbers, er op bedacht geweest dat grote gevaren dreigden ingeval velen als ‘boslopers’ wegliepen en gewapende benden vormden. Evenals sommige dienaren van de Compagnie, en nog enkele jaren geleden de bij de Zuid-Afrikaanse mijnen gebruikte Chinezen, hadden de slaven het idee dat ze niet zo ver van hun geboorteland af waren en men maar wat met hen had rond gevaren op zee. Herhaaldelik beproefden de slaven overland weg te lopen, soms met de ijzers aan. Ver brachten ze het nooit; de Hottentotten, of anders de wilde dieren hielpen hen spoedig uit hun lijden. Als afschrikwekkend voorbeeld werd meestal het hoofd van weggelopen slaven of slavinnen, als men de lijken vond, op een paal voor de Slaveloods gezet. Maar het weglopen bleef voortduren en het scheen alsof de slaven ongevoelig waren voor de verschrikkelikste martelingen, als branden, radbraken of zelfs empaleren. Gewoonlik werd aan de ter dood veroordeelde oogluikend een reep linnen of een touw gereikt, om door worging een eind aan het lijden te maken. Maar Titus van Bengalen die in 1715 met een andere slaaf Fortuin op verzoek van zijn meesteres Maria Mouton van Middelburg zijn baas, de oudburgerraad Hendrik Bouwman, had vermoord, bewaarde zijn goede humeur zelfs uren nadat hij op de paal geplaatst was en trachtte door allerlei grappen de toeschouwers aan het lachen te brengen.
Een andere merkwaardige executie van slaven maakte een eind aan een ernstige slaveopstand, die de kolonisten met uitmoording dreigde, juist in een tijd dat er gevaren van alle kanten waren: eerstens een leeuwenplaag, dan, (het was in 1690) gevaar van overval der Fransen, ten slotte overval van inboorlingen. Het was in de tijd van
| |
| |
Simon van der Stel, toen nog Kommandeur. De journalist vermeldt in het Dagverhaal het verloop bij stukjes en beetjes, tussen ander belangwekkends in. Aaneengeregen luidt het als volgt:
‘Met 't vallen van den avond word den Ed. heer Commandeur verslag door een afgevairdigde renbode van Stellenbosch gedaan, hoe daar ter plaatse vier t'samengerotte en weggelopene vrijluydenslaven verleden nagt gewapenderhand in een vrijmanshuys waren gebroken, en dat se den meester van den huyse deerlijk om 't leven hadden gebragt, kwetsende nog een ander vrijman, mitsgaders een slaav t'haren dienste daar besteld, daar en boven dat zij des vermoorden vrijmans slavinne en 't gunt verders van hun gading hadde geweest, uyt het huys hadde medegenomen; - over sulx om verder onheil voor te komen dit volgende brievje afgevaardigd is:
Aan d'E.E. Johannes Mulder, Landdrost,
en Heemraden.
Goede Vrunden,
Niet sonder d'uyterste ontsteltenis komt ons ter ooren het deerlijk ongeluk an twe vrijluyden an Stellenbosch door moordgespan van t'samen gerotte slaven overkomen, zijnde de ene derselver na wij berigt worden, t'sijnen huyse door dat gespuys vermoord, d'andere swaarlijk verwond.
Dies sullen UE. om dit gedrogte bij tijds en eer 't meerder sleep an zijn koorde krijgt uyt te roeyen, na derwārds hebben af te vairdigen 15 man te paart of te voet, onder 't gezag van een bekwām officier, so en als 't Ulieden best te raden sullen worden, belovende aan ieder man die een deser vloekverwanten levendig in hegtenis en 's regters handen leverd 25 rijxds tot recompens
| |
| |
en 15 rijxds voor diegene dewelke een der selver om 't leven brengt, waarop ons verlatende blijven
Goede vrunden
Ul. toegenegen
Simon van der Stel
in 't Casteel de Goede Hoop
den 11en July 1690.
Een tweede rapport uit Stellenbosch gaf nauwkeurig inlichting: Slaven van drie burgers hadden Bastiaan Bergman vermoord. Landdrost en Heemraden gingen naar Bergman's woning ‘zijnde voorzeide woning gelegen een weinig boven Gerrit Grofs, omtrent de huysinge van Barent Hendriksz. welke voor dezen van de leeuw is verslonden.’ Men bevond dat in Bergman's huis geweest waren de vrijburger Gerrit Willemsz. de Vries, een slaaf en een slavin met haar kind; ze zaten bij het vuur (want Julie is er de koude maand), de honden sloegen aan, de Vries ging naar buiten, en kreeg een wond in de buik. De schelmen riepen ‘val in, val in’, wondde de slaaf met een assegaai en doodden Bergman met één assegaai-steek. De Vries en de slaaf vluchtten in een kamer, maar hadden geen kruit op de pan van hun geweer; en terwijl de aanvallers de meid, die vluchtte, achterhaalden, konden De Vries en de slaaf ontkomen. De moordenaars plunderden het huis en zeiden: ‘dit is het begin en alsoo sullen we rondgaan’.
Een paar dagen later kwamen nieuwe berichten in. Bij Heemraad Hendrik Elbertsz. hadden ze vier schapen gestolen ‘en 't kind van de slavinne dewelke zij ook met geweld weggerukt hebben heeft men in de rivier dood gevischt’. Door acht Stellenbosser burgers werden de boosdoeners overvallen, die vluchtten in de bergen
| |
| |
van Hottentots Holland; bij de achtervolging werd over en weer uit roeren en snaphanen geschoten, en een der kolonisten had het ongeluk dat zijn geweer barstte en zijn hand werd afgescheurd. Daarop riepen de slaven: ‘komt maar bij ons, gij schelmen, wij sullen u wel leren’, maar wegens de zwaargewonde burgers werd de vervolging opgegeven. Een week later stalen de vluchtelingen een koe bij dezelfde Heemraad waar ze de schapen stalen. Toen werd het Van der Stel te machtig: slavenopstand en dan nog kans op vijandelike Europese overval!
Hij belegde een Raadsvergadering, stelde de seinschoten vast waarop gemobiliseerd moest worden tegen de Fransen en stelde een boete van 10 rijxds op het niet binnen 24 uren aangeven als er een slaaf was weggelopen; een blauwe vlag op het Kasteel en op een heuvel tussen 't Kasteel en Stellenbosch zou het sein wezen dat een slaaf ontvlucht was. Acht bevelschriften werden uitgevaardigd ‘om te gaan ageren tegens vier t'samengerotte en veldvlugtige slaven.’ Met veldheersgaven verdeelde Van der Stel het land in distrikten, alle passen werden bezet, gewapende soldaten en Hottentotten werden in patroeljes ingedeeld, en zo achtte hij de slaven ‘alle middel benomen, om verder onheil te stigten en onze handen t'ontgaan,’ en zouden ‘dikgemelde vloekverwanten den dans an dese also weinig als an gene sijde (van de bergpassen) bijaldien sij kwamen ergens door te breken, ontspringen.’ Blanken kregen voor de vangst geldelike toelage, Hottentotten zou men ‘na gelangen met tabaq, arak en andere goederen belonen.’ 5 Augustus begon men het krijgsplan uit te voeren, voorlopig zonder goed gevolg. Wel werden allerlei veediefstallen der vogelvrij verklaarden gerapporteerd. 28 Augustus werd ‘hier ten castele dood op een wagen gebragt de belhamel van de
| |
| |
't samengerotte slaven, dien 's Comps dienaren geadsisteerd van enige vrijluyden en geleid door een vrijmans slaav, dewelke haar den weg in 't gebergte en tot in den schuylhoek bij dit moortgespan bragte, sittende hij met sijn makkers om 't vleesch van een onlangs geroovden osch te braden, gisteren doorschoten wierd, terwijl sijn makkers haar met de vlugt tegens 't gebergte en bijna ontoegankelijke wegen borgen, werdende deselve op de hielen an 't spoor van 't bloed 't welk sij als gekwetst lieten vallen vervolgd. 's Namiddags is de voorszeide dood geschote slaav an de galg bij de bene anderen ten spiegel opgehangen.’
Twee dagen later, 30 Augustus, werd ‘hier ten casteele gevangen gebragt een der tesamen gerotte slaven, dien de vrijluyden in 't gebergte betrapt hebben, konnende bezwaarlijk voort komen, wegens een kwetsuur dewelke hij op Sondag lestleden bekomen heeft, en over sulx ook van sijn makkers ... als onbekwaam om den oorlog meer te volgen uytgemonsterd; hij verhaald verders dat sijn geseide makkers nog ongekwetst en van sins sijn alles wat haar voorkomt te vermoorden en te verbranden, en te sien of se meer anhang konnen krijgen, en dan in de korenvelden so haast die rijp sullen zijn den brand te steken, soo veel vee als sij bemagtigen konnen en der France vlugtelingen vrouwen tot slavinnen harer wijven mede te nemen en so 't land uyt en is 't mogelik na Madagascar te trekken.’
Tegen den avond kwamen nog verontrustender berichten. Twee der boosdoeners hadden ‘lestlede nagt een vrijmanshuys in brand gestoken’. ‘Hans Lutgentroost .. moest .. om 't vuur en een wisse dood t'ontgaan gewapend ten deure uyt .. springen, dewelke van dese moord- en brandstigters beset was, die hem met assegayen
| |
| |
te keer gingen en terwijl hij sig tegens deselve ettelijke uuren verweerde, verbrande sijn huijs en al wat hij hadde en daar en boven twe sijner onnosele kinders; de vrijman is met een assegaij an 't hoovd gekwetst en met de kolv van een snaphaan een lap vels van den arm geslagen’. - De aanvallers kwamen er slecht af: in de duisternis had Lutgentroost een der slaven ‘met gekapte koegels’ (17e eeuwse dum-dums!!) ‘in de borst getroffen’; de ander was zó in het been geschoten, dat van een gezamenlike aanval geen sprake was en de vrijman naar zijn buren had kunnen vluchten. Het lijk werd ook bij de voeten aan de galg en bij zijn makker (die er al een paar dagen hing) opgehangen’. De gewonde werd in de gevangenis opgeborgen, waar hij na een dag of vijf aan zijn wonden stierf. Men meende dat de laatste in de wildernis wel zou zijn gestorven; de uitgezonden patroeljes werden teruggeroepen, daar men vermoedde ‘den vierden an sijn kwetsure verrekt te sijn, dewijl hij nergens vernomen wordt’. Toch leefde de boosdoener nog. Zondagmiddag, 24 September, werd hij door twee kettinggangers die tegen de Tafelberg hout sprokkelden onverhoeds overvallen. Na een uur vechtens werd hij overmand en zeide zo dicht bij het Kasteel gekomen te zijn ‘wel wetende den dood verdiend te hebben ... om denselven na verdiensten te ontfangen, sprekende heel goed Nederlands en tonende in alles een onverzaagd gemoed’. De kettinggangers kregen hun vrijheid en 25 rijxdrs bovendien. 's Maandags begon het verhoor: ‘hij is gedoopt, weet 't gebed onses Heeren en de twaalv articulen des Christelijken geloovs sonder haperen op te seggen; hij versoekt een praedicant om hem in sijn geloov te sterken, t'onderwijsen, te troosten en tot 't laatste toe bij te staan, 't welk hem vergund is’, schrijft de journalist.
| |
| |
Vrijdag daarop had de terechtstelling plaats: Francis van Batavia (was) bij raden van justitie ... verwesen om gerabraakt en also levend op een rad anderen ten spiegel geseth te worden; hij heeft een groot berouw sijner misdaden betuygd en sijn strav met meer dan gemene standvastigheid uytgestaan, vermanende van de geregtplaats alle slaven en slavinnen haar in hem te spiegelen en haar meesters trouw te dienen; hij heeft ten uyteinde sijns levens God Almagtig gebeden hem als den moordenaar an 't kruys genadig te willen wesen en sijn ziele in de eeuwige heerlijkheid te willen nemen’. Dit stukje waar slavenleven zegt meer dan uren-lange verhandelingen.
Over afschaffing van slavernij in Zuid-Afrika is in 1716 beraadslaagd, op de vraag van Heren Zeventien of men het er niet zonder slaven kon stellen. Bij meerderheid van stemmen vonden Goeverneur en Raad dat men niet buiten hen kon. Ware de Kaap Nederlands gebied gebleven, dan had Groot Brittanje niet de eer daar de slavernij in 1834 te hebben afgeschaft. Reeds in 1802 werkte De Mist in zijn ‘Rapport van het Departement tot de Indische zaaken nopens het eventueel bestuur van de Kaap de Goede Hoop’ een plan tot afschaffing uit. Persoonlik was hij sterk tegen slavernij en vond in een gematigd, subtropies klimaat, slaven overbodig. Hij erkende, dat ze er beter dan elders behandeld werden en konden worden vergeleken met ‘een veehoeder, schaapenherder of Boerenknegt, bij langs onze westphaalsche grenzen, of in de afgelegenste oorden der Meierij van 's Bosch’ ... ‘met dat onderscheid dat de laatsten quasi vrije lieden zijn, die van meester veranderen mogen en de eersten niet’. Hij stelde voor, verbanning van slaven uit Indië naar de Kaap te verbieden; de aanvoer door slavenhalers
| |
| |
kon geleidelik worden verminderd. Alle slavekinderen zouden terstond bij de geboorte vrij zijn, men zou voor de opleiding kunnen zorgen en zo een klas goede handwerkslieden krijgen. Het einde der slavernij was dus in zicht!
De Mist's rapport valt even buiten Compagniestijd; maar men ziet, dat waar de Compagnie zich niets te verwijten heeft in haar houding jegens Hottentotten en Slaven, het nieuwe bestuur namens de Bataafse Republiek, had men er tijd toe gehad, zeker vóór 1834 aan de slavernij een eind had gemaakt in Zuid-Afrika.
De klasse der ‘vrije zwarten’ die ontstaan is heeft zich niet met de blanken vermengd, maar bestaat nog onder de naam van ‘bruine mensen’, een klasse die er nu iets voornaams in ziet zich tot de ‘Slamsen’, de Mohamedaanse bevolking van de Kaap, te rekenen. Woonden vroeger blank en niet blank als ‘maatjes-gelijk’ door en naast elkaar, zoals in het begin van de 18de eeuw ‘d'Swarte Anthonie’ of ‘Zwarte Marie’ naast bekende Kaapse families als Mostert of Van der Bijl hun boereplaats hadden, later begon men, toen de gekleurden steeds meer daalden op de maatschappelike ladder hen als een afzonderlike lagere klasse te beschouwen. En bij de dezer dagen te behandelen wet zullen de niet-blanken het, zij het ook tot hun grote ergernis, bemerken, dat ze in de toekomst voorgoed zullen geïsoleerd zijn, niet alleen maatschappelik in de praktijk, maar ook volgens de wet. Aan het dalen der klasse der gekleurden hebben zijzelf weinig, de Oostindiese Compagnie geheel geen schuld.
E.C. Godée Molsbergen.
|
|