| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De gewone maandelijksche vergaderingen werden dit jaar wederom gehouden onder voorzitterschap van den Heer Koolemans Beijnen; als secretaris trad op de Heer Hensen.
In de maandvergaderingen werden de volgende onderwerpen behandeld:
De Heer Koolemans Beijnen vestigde meerdere malen de aandacht op stukken, door hem in het Archief van het Kabinet der Koningin en elders aangetroffen, welke benut kunnen worden voor het Historisch Gedenkboek, dat weldra onder zijn leiding zal verschijnen. Zoo bijv. op het Algemeen Besluit van 15 Dec. 1813, waarbij reeds werd bepaald dat sommige streken van ons vaderland, welke nog niet door den vijand waren ontruimd, als van ouds deel zouden blijven uitmaken van den Staat der Vereenigde Nederlanden; op een schrijven van Keizer Alexander aan Generaal Daendels, gedateerd 15/27 Mei 1813, waarbij de Keizer hem een generaalsplaats in het leger der bondgenooten en zijn voorspraak ter verzoening met het Huis van Oranje toezegde, indien de generaal zich zou houden aan de mondelinge besprekingen betreffende zijn toenmalig commando (vesting Modlin); op een geheim schrijven, gedateerd 28 Nov. 1813, van het Alge- | |
| |
meen Bestuur aan Commissarissen-generaal te Amsterdam, waarbij een voorgestelde negotiatie op hoogen toon afgewezen en hun de les gelezen werd over onvolledige mededeelingen.
Ook bracht spreker een brief ter tafel van Generaal van der Plaat, welke 28 Nov. 1813 moet geschreven zijn, en waaruit o.a. blijkt dat Generaal von Bülow niet in den nacht van 26 op 27 Nov. op aansporing van J.D.C.C.W. Baron d'Ablaing van Giessenburg naar het gebied der Vereenigde Provinciën opgerukt is (zooals wordt beweerd in de Bijdragen voor Vaderlandsche geschiedenis, 1888), maar dat hij dit reeds op 25 Nov. deed (als bijlage bij dit verslag opgenomen).
Een ander maal betoogde hij op grond van meerdere bescheiden dat het voornemen van den tocht naar Woerden vastgesteld schijnt te zijn te Leiden, in den avond van 22 Nov. 1813, ten huize van den hoogleeraar Kemper, hoe vreemd het ook zij dat in geen der beide brieven, door Generaal de Jonge op dienzelfden datum in den namiddag en 's nachts aan het Algemeen Bestuur geschreven, ook maar met een enkel woord wordt gezinspeeld op het plan van dien tocht.
Ook behandelde spreker het optreden van de drie mannen vòòr en na 21 Nov. 1813 en kwam daarbij tot de conclusie dat zij van 17 Nov. af als Provisioneel Bestuur zijn opgetreden. Voor van Hogendorp en van der Duyn bestaat het verschil van vòòr en na 21 Nov. alleen daarin, dat op dien datum door hen beiden officieel werd bekend gemaakt, dat zij het Algemeen Bestuur in naam van den Prins hadden aanvaard.
Nog wees spreker op de groote moeilijkheden om uit de voorhanden gegevens op te maken welke Russische afdeelingen, voornamelijk kozakken, in 1813 en 1814
| |
| |
door ons land zijn getrokken, welken weg zij genomen hebben en hoe sterk die afdeelingen waren. Vooral geldt dit de eerst in ons land binnen getrokken kozakken-afdeelingen onder bevel van kolonel Narischkin.
De Heer Blok deed mededeeling over eenige door hem onlangs te Christiania en te Bergen opgemerkte historische bijzonderheden met betrekking tot ons vaderland. Daarbij verdienen vooral de aandacht de te Christiania opgegraven Vikinger vaartuigen; de oudheden van Nederlandschen oorsprong in het Historisch Museum aldaar en in het Museum te Bergen; eindelijk het door vele kolonisten van Nederlandschen oorsprong bewoonde Bergen zelf en het merkwaardig Hanseatisch Museum aldaar, een oude Hanzehof, welke nog geheel het type heeft bewaard.
Een ander maal besprak hij het onlangs verschenen werk over den Franschen edelman Boissy d'Amboise, die in de omgeving van Anjou een belangrijke rol speelde, vooral bij diens eerste verblijf in de Nederlanden. Vervolgens stond hij uitvoerig stil bij het boekje van Prof. Preuss over den oorsprong van den Nederlandschen handel op Indië en toonde aan dat deze tegen een door hem zelven opgezette stelling streed, die evenwel noch door Fruin, noch door andere Nederlandsche geschiedschrijvers op die wijze gesteld was. Zoo werd de veel geroemde ‘ontdekking’ van den Duitschen hoogleeraar teruggebracht tot een verdere illustratie van wat reeds vroeger door onze geschiedkundigen was aangetoond, zoodat men ook voortaan mag blijven aannemen dat de vaart op Indië is uitgelokt door de belemmeringen vanwege de Spaansche regeering onzen kooplieden en schippers in Spanje en Portugal in den weg gelegd (vgl. Museum, 1912, Juni, kol. 341).
De Heer Fockema Andreae vestigde de aandacht op
| |
| |
het aloude gebruik over een doodslag niet te klagen dan in tegenwoordigheid van het lijk. H. Brunner (in het Zeitschrift der Savigny-Stiftung) meent dat het gebruik in zijn oorsprong te verklaren is uit het animisme en dat men den doode zelf als klager heeft voorgesteld. De schrijver brengt daarvoor opmerkelijke bewijzen, bijv. Fransche bronnen, welke spreken van het bloed dat klaagt (le sang se plaint); Duitsche, welke den klagende bloedverwant, staande vòòr het lijk, vertegenwoordiger (Vorstand, Vormund) van den doode noemen en een Heidelberger handschrift van den Sachsenspiegel met teekeningen, waarin het lijk van den gedoode vòòr den rechter wordt afgebeeld met het gebaar, dat spreken aanduidt.
Een ander maal wees hij op eenige bijzonderheden naar aanleiding van pas uitgegeven rechtsbronnen (Versl. R. br. VI, no. 2); bijv. op een oude keur van Schiedam, waaruit opnieuw blijkt dat eene boete aan den gemeen geselschap is eene aan het gild; op het afschaffen der gewoonte van het klagen met de doode hand in Schiedam en Tiel; naar aanleiding van een dingtaal van Stralen, op de eertijds niet ongewone opvatting dat men recht had tot het plegen van een delict tegen betaling der daarop staande boete.
Ook deelde hij het een en ander mede over de rechtspraak van Baljuw en mannen van Rijnland omstreeks 1600, zooals deze blijkt uit de vonnisboeken op het Rijksarchief in den Haag. De vonnissen zijn naar den stijl van den tijd vol vreemde woorden, soms op dwaze manier verminkt. Verder zijn de vonnissen juridisch in menig opzicht van belang; een decisoire eed heet daar een keureet; in een proces van 1598 worden Schepenen van Soeterwoude afgeschilderd als mannen, die rau ende ongeletterd waren ende apparentelick tonderscheyt der
| |
| |
maenden niet en conden, noch deselve niet horen namen souden weten te noemen. Van toepassing van Romeinsch recht heeft spreker in de vonnissen geen spoor gevonden, wel nu en dan van het volgen van zuiver Germaansche opvattingen, met het Romeinsche recht in lijnrechten strijd.
De Heer Bussemaker verklaarde uit een paar nog niet gepubliceerde stukken hoe Engeland in Februari 1756 ertoe kwam om met de officieele aanvrage van 6000 man hulptroepen te gelijk transportschepen uit te zenden naar de Vereenigde Provinciën voor hun overbrenging. Dit vloeide voort uit een belofte der Gouvernante van 9 Januari 1756 en was dus geen onverstandige poging om dwang uit te oefenen, gelijk dikwerf wordt voorgesteld. Ook besprak hij het eerste deel van Crispi's Politica estera, memorie e documenti. Van bijzonder belang in dezen bundel is vooreerst het verslag door Crispi zelf opgesteld van een diplomatieke reis door hem in 1877 ondernomen. Het eigenlijke doel was met Duitschland een verbond te sluiten, niet alleen tegen Frankrijk gericht maar ook tegen Oostenrijk. Bismarck toonde zich volkomen bereid tot een alliantie tegenover Frankrijk, maar verklaarde tevens zeer beslist dat aan een verbond, tegen Oostenrijk gericht door hem zelfs niet gedacht werd; wel achtte hij het daarentegen in belang van Italië nauwe betrekkingen met dat rijk aan te knoopen. De omstandigheden hebben Crispi belet voorloopig op de voorstellen van Bismarck in te gaan, doch zijn reis moet beschouwd worden als het voorspel van het Drievoudig Verbond. Niet minder merkwaardig, vooral sinds Italië de kust van Tripoli heeft bezet, zijn in dit boekdeel de diplomatieke bescheiden, welke laten zien dat Italië reeds van 1878 af door de verschillende regeeringen naar Tripoli is verwezen als geschikt om aan zijn verlangen naar
| |
| |
kolonisatie in Afrika te voldoen. In 1890 erkenden Duitschland, Oostenrijk en Engeland dat aan Italië een soort van voorrecht toekomt om Tripoli te bezetten, doch wijzen tevens op de bezwaren daaraan verbonden, nl. dat die landstreek deel uitmaakt van het Turksche rijk en dat zulk een onderneming Rusland in de gelegenheid zal stellen het Oostersche vraagstuk wederom op te werpen.
Een ander maal wees de Heer Bussemaker er op dat men ten onrechte in de nieuwe historische literatuur aan Engeland het plan toedicht in 1813 een groot Welfenrijk in Noord-Duitschland te hebben willen stichten (Zie Bijlage).
De Heer Knappert besprak den toestand der Hervormde kerk in Nederland tijdens het bestuur van Napoleon, zooals deze is op te maken uit Deel VI van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Onder meer wees hij op de mislukte poging van Napoleon om samensmelting der kerkgenootschappen te verkrijgen; op de verwarring in de kerken en op de toenemende ‘oproerigheid’ der predikanten, waartegen de Prefecten en Devilliers allengs gestrenger optraden. Ook geeft dit Deel nieuwe bijzonderheden omtrent de conventikels; de keizer liet zich nauwkeurig inlichten omtrent hetgeen er voorviel in die bijeenkomsten en of deze geen gevaar opleverden voor den Staat.
De Heer van Leersum betoogde op welk een oppervlakkige wijze indertijd Carolus, Snellaert en anderen een biographie van den middeleeuwschen chirurg, Jan Yperman, hebben saamgesteld. Deze opmerkingen zullen verwekt worden in de Inleiding van Yperman's chirurgie, waarvan de uitgave weldra kan tegemoet gezien worden.
De heer Overvoorde besprak een advies van Burgemeesters en Gerecht van Leiden aan de Staten van Hol- | |
| |
land over de acta der in 1578 te Dordrecht gehouden synode. Het advies geeft duidelijk inzicht van de denkbeelden der overheid, welke aan de Kerk geen macht wil geven over tijdelijke zaken. Het huwelijk wordt beschouwd als een geheel burgerlijke aangelegenheid; het onderwijs staat buiten de Kerk. Daarentegen eischt de regeering voor zich op het benoemen of verplaatsen van predikanten. Ook behoudt zij zich voor het geven van attestatiën; wenscht het onderwerp der predikatiën aan te geven en een commissaris-politiek aan te stellen bij de kerkelijke vergaderingen. Zelfs mag de Kerk zich niet bezighouden met het verzamelen van bouwstoffen voor een geschiedenis der troebelen en is het aan de synode niet geoorloofd de indeeling der classes vast te stellen. Verder is het advies gunstig gestemd omtrent de vrijheid van drukpers; hecht geen gewicht aan een scherp omschreven geloofsbelijdenis; wenscht geen huiszoekingen bij de Wederdoopers; verlangt vrijheid van liturgie. Tooneelspel, dansen, klokkeluiden en orgelspel moeten toegelaten worden. (Deze voordracht werd sinds afgedrukt in het Nederlandsch archief voor Kerkgeschiedenis IX afl. 2).
De Heer Molhuysen deelde een en ander mede over Ludolf van Ceulen, den eersten schermmeester der Leidsche universiteit en zijn school voor ‘Nederduytsche mathematique’. Deze school in 1600 opgericht, was bestemd voor aanstaande ingenieurs en genie officieren.
Ook legde hij een tweetal gegraveerde koperen platen over, waarop voorkomen de portretten van Joseph Scaliger en zijn vader. Ze werden in het Archief van Curatoren te Leiden gevonden en berusten thans op de Universiteitsbibliotheek. Tevens liet hij een afdruk van één dezer platen zien, welke hoogst zeldzaam is. Beide
| |
| |
kopergravuren zijn door Goltzius op last van Curatoren gemaakt; het verspreiden der afdrukken in ons vaderland en in Frankrijk had ten doel Scaliger aangenaam te zijn en hem tot overkomst te bewegen.
Een ander maal deelde hij uit het Archief van het Staten-college mede den datum, tot heden onbekend, waarop Simon Episcopius in dat College is gekomen. Zonderling dat E. daar niet als student staat ingeschreven; mogelijk hechtten de studenten van het Staten-college niet veel aan zulk een inschrijving, omdat zij toch slechts weinig voordeel konden hebben van vrijdom van wijnaccijns en van andere dergelijke zaken.
Ook besprak hij nog het promoveeren aan de Leidsche universiteit in den eersten tijd van haar bestaan en de toenmalige gewoonte van disputeeren. Daarbij toonde hij een paar bundels theses pro gradu en theses sub praeside defensae, waarvan één uit het Senaatsarchief was verdwenen en nu, kort geleden, met een tweetal andere dergelijke bundels uit dat archief in de Bibliotheca Thysiana zijn teruggevonden en door Curatoren der Thysiana aan het Senaatsarchief gerestitueerd.
De Heer Hensen besprak een paar nog onuitgegeven stukken in Archives Nationales van Parijs, welke handelen 1) over het verlies dat volgens schatting van Gaudin, Minister van Financiën onder Napoleon, elk der kerkgenootschappen in Nederland zou ondergaan ten gevolge van de tiërceering; 2) over een relaas van G.A. van Bommel, lid van het Stedelijk bestuur van Leiden, bij koning Lodewijk uitgebracht over achterstelling der Katholieken in Leiden, waar het 't begeven van kleinere, stedelijke ambten betrof.
Een ander maal wees hij op het mildadig bestuur van koning Lodewijk voor de R. Katholieken van Leiden.
| |
| |
Zoo werd hun bij Koninklijk Besluit van 15 Oct. 1807 de voormalige Saaihal, oorspronkelijk de Sint Jacobuskapel, welke bij het springen van het kruitschip zeer had geleden, kosteloos afgestaan en droeg hij bovendien nog ƒ 37,000 bij om het gebouw te herstellen en voor den Katholieken eeredienst wederom in te richten. Ook toonde de koning zich zeer bezorgd voor het lot der R. Katholieke weezen en arme oude lieden, toen hun gesticht, op de Sint Jacobsgracht gelegen, bij de ramp zoo bouwvallig was geworden, dat het aanstonds moest ontruimd worden. In de Archives Nationales van Parijs berust een nog onuitgegeven brief van L. van Toulon, lid der vroedschap van den Haag, gedateerd 28 Jan. 1807, waarbij hij den koning verslag geeft van den toestand der R. Katholieke weezen en arme oude lieden te Leiden na de ramp. Koning Lodewijk gaf niet alleen op 31 Maart 1809 verlof het R. Katholiek Wees- en oudeliedenhuis te restaureeren, maar het gesticht werd nu tevens merkelijk vergroot ten dienste van de weesmeisjes, welke tot nog toe in de Haarlemmerstraat hadden gewoond en ook voor deze restauratie heeft Koning Lodewijk mildelijk bijgedragen.
| |
Aanhangsel.
De Sectievergadering der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde op 11 Juni werd bijgewoond door mejuffrouw H.J.A. Ruys en door de heeren G.J.W. Koolemans Beijnen, E. Wiersum, M.G. de Boer, S.J. Fockema Andreae, P.J. Blok, E.C. van Leersum, J. Verdam, J. Heinsius, N.W. Posthumus, H.E. van Gelder, W.A. Beelaerts van Blokland, P.G. Bos, C.W. van der Pot, J.H. Gosses, H.H. Juynboll, G.J. Dozy, F.G. Kramp, H.T. Colenbrander, L.D. Petit, P.C. Mol- | |
| |
huysen, L. Knappert, J.C. Overvoorde en A.H.L. Hensen.
In deze vergadering gaf Dr. E. Wiersum levensbijzonderheden van een te weinig bekend groothandelaar en bankier Johan van der Veken. Deze voordracht is hierachter afgedrukt.
Als tweede spreker trad op Dr. M.G. de Boer, die het veroveren van de Zilvervloot in 1628 behandelde. Hoe algemeen bekend het feit moge zijn, de omstandigheden waaronder het heeft plaats gehad zijn tot nog toe te weinig onderzocht en in het licht gesteld. Om tot een juister beschouwing te komen, wenschte Spreker de volgende vragen te beantwoorden: wanneer en hoe is het plan opgezet; hoe kon onze vloot onbemerkt vóór Havana komen; waarom voeren de Spanjaarden niet als gewoonlijk de vloot te gemoet; hoe kwamen de Spanjaarden, in plaats van vóór Havana, vóór Matanzas; waarom voeren zij dus de veilige haven voorbij over een afstand als van den Rotterdamschen Waterweg tot Egmond; hoe kwam onze vloot ook dáár, waar zij eigenlijk niet wezen mocht; wat hadden de Spanjaarden voor met hun vlucht naar Matanzas en waarom verdedigden zij zich niet, die overigens toch volstrekt niet laf waren; ten slotte: wat waren de geldelijke gevolgen en wat gebeurde er met de Spaansche bevelhebbers?
Voor het oplossen van deze vraagstukken werd gebruik gemaakt van een drietal brieven, door Piet Hein zelf opgesteld. Verder kwam in aanmerking een geschrift van den Delftschen predikant Van Sprankhuizen, die blijkbaar zijn inlichtingen had bekomen van een ooggetuige. En ook konden nog dienen een paar brieven van den Spaanschen bevelhebber der vloot, opgenomen in het verhaal van Duro, Armada Española.
|
|