Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Mededeelingen behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.I. De gewaande onderhandelingen der Engelsche regeering in 1813 over de stichting van een Welfenrijk van de Elbe tot de Schelde.Wie zijne aandacht wijdt aan de ontwerpen der groote mogendheden bij het wankelen en ineenstorten van Napoleon's heerschappij, vindt in de historische litteratuur ook gewag gemaakt van onderhandelingen over de vorming van een groot Welfenrijk, die in 1813 zouden gevoerd zijn. Sorel verhaaltGa naar voetnoot1, dat Jacobi, door de pruisische regeering naar Londen gezonden om een verbond met Engeland tot stand te brengen, daar een gunstig onthaal vond. Hij geeft hiervoor twee redenen. De eerste was, dat bij het verdrag van Kalisch Rusland en Pruisen zich hadden verplicht om geen vrede te sluiten zonder wederzijdsche toestemming; kon nu Engeland eene alliantie met Pruisen aangaan op diezelfde voorwaarde - en dit stelde Jacobi voor -, dan zou de engelsche regeering zoodoende ook Rusland binden en een vrede zonder hare | |
[pagina 143]
| |
bemiddeling onmogelijk maken. On s'explique - zoo gaat hij voort - que cette clause disposa tout de suite les Anglais à écouter l'envoyé prussien. Il y en avait une autre, destinée à séduire le prince régent: c'était la création ‘d'un nouveau royaume considérable depuis l'Elbe jusqu'à l'Escaut peut-être, qui renfermerait les anciennes possessions hanovriennes et serait assigné à un prince anglais ...’ Ter staving van dit beweren beroept hij zich op het tweede deel van W. Oncken's werk Oesterreich und Preuszen im Befreiungskriege, p. 466, waar men een hoofdstuk aantreft met het opschrift: Die Welfen im Befreiungskriege In het vervolg van zijn geschiedverhaal komt Sorel nog enkele malen terloops op dat denkbeeld der stichting van een groot austrasisch rijk terug op eene wijze, alsof dit in de onderhandeling tusschen Engeland en Pruisen van 1813 eene rol heeft gespeeld; verwijzing naar bronnen geeft hij daarbij niet, zoodat men moet veronderstellen, dat ook hier nog Oncken zijn zegsman is. In zijne Geschiedenis van het Nederlandsche volk heeft Blok ook van deze aangelegenheid gewaagdGa naar voetnoot1. Na verteld te hebben dat de prins van Oranje in het voorjaar van 1813 bij de engelsche regeering volstrekt geen neiging vond om zonder meer op zijne plannen in te gaan, laat hij, ter verklaring van dien onwil, volgen: ‘De bondgenooten hadden om Napoleon volkomen te overwinnen Engeland noodig, en terwijl dit aan de eene zijde Oranje eenige hoop gaf, liet het zich tevens in met onderhandelingen, die ten doel hadden de vestiging van een groot ‘austrasisch’ rijk, van de Elbe tot de Schelde, te stellen onder het bestuur van een engelschen prins. Met dit lokaas had men in het voorjaar, toen Rusland, Pruisen en | |
[pagina 144]
| |
Oostenrijk over de vorming eener nieuwe coalitie onderhandelden, Engeland's medewerking trachten te winnen en de engelsche regeering was verre van ongezind om op dit denkbeeld in te gaan’. Als zegsman verwijst Blok hier naar Sorel. Doch in een opstel, getiteld Willem I en de voorbereiding der bevrijding van Nederland in 1813Ga naar voetnoot1 en reeds vóór het zevende deel zijner Geschiedenis verschenen, heeft hij deze zaak ook aangeroerd (p. 64) en het voorgesteld, alsof te Londen een poos lang door de britsche regeering bij Jakobi op de stichting van het beoogde Welfenrijk is aangedrongen (p. 71). En in deze studie beroept hij zich niet op Sorel, doch, evenals deze het in zijn werk doet, alleen op Oncken. Slaat men nu diens boek op bij de aangehaalde plaatsen, dan vindt men - mirabile dictu - echter niets over onderhandelingen, in het voorjaar van 1813 gevoerd over de vorming van een groot Welfenrijk, zich uitstrekkende van de Elbe tot de Schelde. De besprekingen van 1813, waarvan hier melding wordt gemaakt, golden wel een vergrooting van Hannover met Hildesheim, Minden en Ravensberg, maar van de stichting van een Welfenrijk in den bedoelden omvang wordt geen woord gerept. Blijkbaar is dus in Oncken's werk èn door Sorel èn door Blok meer gelezen dan er in staat. Wellicht heeft de wijze, waarop Oncken het punt onder de aandacht heeft gebracht, en ook de geest waarin hij meer dan eens spreekt over de regeeringsmannen te Londen, hiertoe aanleiding gegeven. Hij toornt verontwaardigd over die snoode, zelfzuchtige Hannoveranen en Engelschen, die niet onmiddellijk bereid waren den onbaatzuchtigen Pruisen, den edelen kampioenen voor de vrijheid van Europa, alles | |
[pagina 145]
| |
ter beschikking te stellen wat zij verlangden. Alsof de pruisische regeering sinds 1794 niet overvloedige reden tot wantrouwen gegeven had en door haar gedrag niet een groot deel der verantwoordelijkheid droeg voor Europa's verknechting! Waar Oncken nu in den tekst van zijn boek (II, 130-133) Jacobi's instructie van 26 Maart 1813 bespreekt en gedeeltelijk vertaalt, laat hij de woorden, die op de vorming van een koninkrijk van de Elbe tot de Schelde betrekking hebben, gespatieerd drukken, ofschoon zij in de instructie zelve niet onderstreept zijn. Blijkbaar is zijn doel hier, er bizonder de aandacht op te vestigen ten behoeve zijner daarop volgende uiteenzettingen van Hardenberg's veranderde politiek ten opzichte van Hannover; maar een eenigszins vluchtige kennisneming van deze bladzijden kan een lezer in den waan brengen, dat de instructie zelve op dit gedeelte een grooten nadruk legde. Dit echter is geenszins het geval; de waarheid is dat over onderhandelingen omtrent de stichting van zulk een uitgebreid koninkrijk in 1813 verder niets meer voorkomt in Oncken's werk en evenmin in de mij bekende documenten van dezen tijd. Voor hen, die de inzichten en de stemming van de engelsche regeering en van het Parlement in deze en de voorafgaande jaren eenigermate kennen, moet het a priori al zeer weinig aannemelijk zijn, dat een engelsch kabinet de vorming van een staat met zulk een kustgebied, als waarvan hier sprake was, in ernstige overweging zou genomen hebben, en dat het gewaagd zou hebben zich in die mate in dienst van welfische politiek te stellen. Wat zegt eigenlijk Hardenberg's instructie voor Jacobi? Zie hier den tekst van het bedoelde gedeelte: ‘Il a été question à Londres de l'établissement d'un | |
[pagina 146]
| |
nouveau Royaume considérable depuis l'Elbe jusqu'à l'Escaut peut-être, qui renfermerait les anciennes possessions Hanovriennes, et serait assigné à un Prince Anglais. Un aggrandissement de la Maison d'Hanovre qui placerait un Etat intermédiaire entre la Prusse et la France et formerait une Alliance naturelle entre la Prusse et l'Angleterre, ne serait nullement contraire à nos intérêts, mais il faudra que la Prusse fut aggrandie à proportion, et surtout que l'établissement précité ne donnât point de jalousie à la Cour de Vienne. Celle-ci, la Prusse et l'Angleterre bien unies, pourraient exercer une influence décisive sur l'Allemagne qui serait déterminée lorsqu'on s'occuperait de la nouvelle constitution qui doit être forte et ne peut être, ni celle de la Paix de Westphalie ni d'une autre époque entièrement différente de celle où nous vivons. Le premier Article séparé et secret de Traité d'Alliance avec la Russie qui regarde la réconstruction et l'aggrandissement de la Prusse est si essentiel que je n'ai pas besoin de recommander à V.E. de le faire entrer également dans le Traité à conclure avec l'Angleterre. Elle n'y rencontrera point de difficulté, j'espère, vu que les anciennes possessions de la Maison d'Hanovre doivent rester intactes, et vu qu'on pourra bien trouver moyen de combiner les plans d'aggrandissement que la Maison Royale Britanique peut avoir et dont il est parlé plus haut, avec ceux qui nous sont nécessaires’Ga naar voetnoot1. Men zal opmerken, dat Jacobi niet gelast wordt om onderhandelingen over de stichting van zulk een nieuw koninkrijk te beginnen en deze als lokaas voor Engeland te gebruiken, maar dat hij alleen op de hoogte wordt | |
[pagina 147]
| |
gesteld van een denkbeeld, dat te Londen is geopperd; voor het geval dat dit ter sprake mocht worden gebracht, deelt Hardenberg hem zijne inzichten mee. De instructie gewaagt niet van onderhandelingen die hij stellig te voeren heeft, doch van plannen welke vroeger zijn aangeroerd te Londen en daar wellicht opnieuw te berde zullen komen. En men lette op, hoe vaag in den laatsten zin gesproken wordt van ‘les plans d'aggrandissement que la Maison Royale Britanique peut avoirGa naar voetnoot1 et dont il est parlé plus haut’, en dat Hardenberg ook niet rept van het britsche kabinet maar alleen van het britsche koningshuis. Of zou hij misschien toch de ministers op het oog hebben, waar hij in den aanvang zegt, dat te Londen sprake geweest is van de oprichting van een nieuw koninkrijk? En in het algemeen, waarop zinspeelt hij met die woorden? Ik geloof, dat dit met vrij groote zekerheid is aan te wijzen. Pertz vertelt in zijn ‘Das Leben des Feldmarschalls Grafen Neithardt von Gneisenau, I, 566, dat zijn held, toen hij in den zomer van 1809 in Engeland was, vernam, hoe onder de leden van het kabinet en de koninklijke prinsen gesproken werd van de mogelijkheid om een groot welfisch rijk te vormen, waarvan ook Holland een deel zou worden. Hoe ver eigenlijk die besprekingen gingen, wie er in betrokken waren, blijkt uit Pertz's mededeelingen niet, maar wel dat in ieder geval Gneisenau eene poging deed om van dat denkbeeld profijt te trekken voor Duitschland; hij stelde een ontwerp in dien geest op, met het doel hierdoor de belangstelling en medewerking van de prinsen en de ministers voor de duitsche aangelegenheden te winner (t.a.p. 569). Het had de ge- | |
[pagina 148]
| |
wenschte uitwerking niet; doch Gneisenau bleef ook later zijde hoop stellen op britsche hulp, en de betrekkingen die hij te Londen had aangeknoopt, vooral met den hannoverschen minister graaf Münster, maakten hem in 1811, toen hij opnieuw in den dienst van den pruisischen koning was getreden, den aangewezen man om toenadering tusschen Pruisen en Engeland te bemiddelen, althans te beproeven door Münster den prins-regent en diens broeders gunstig te stemmen voor de ondersteuning der geheime pruisische ontwerpen van toenmaals. Verdere bizonderheden dienaangaande kan ik hier ter zijde laten; een begin van samenwerking kwam tot stand, en de overste von Dörnberg, van engelsche zijde naar Colberg gezonden, diende als tusschenpersoon. Maar lang duurde het niet of de pruisische koning begon weer het hoofd te buigen voor Napoleon; Gneisenau vatte weer andere plannen op, en in November schreef hij daarover aan Dörnberg. Bij het uitbreken van den oorlog tusschen Frankrijk en Rusland wilde hij, met ondersteuning der britsche regeering, in Noordduitschland een legioen vormen. ‘Hiermit liesze sich’ - zoo gaat hij dan voort - ‘nun wieder ein früherer vor mir herrührender PlanGa naar voetnoot1 verbinden, nämlich die Gründung eines neuen Staates, aus den Trümmern deutscher Bisthümer, verwaister Fürstenthümer und dem Kurfürstenthum Hessen unter Englands Schutz für einen englischen Prinzen, ein Plan, dem man so viel Ausdehnung geben könnte, als das Glück erlaubte, und wofür man so viel möglich Küstenländer in 's Auge fassen müszte. An einen solchen Staat würden sich ihrer eigenen Sicherheit wegen die wieder eingesetzten Regenten von Hannover und Braunschweig, wenn sie ihren Thron sich er- | |
[pagina 149]
| |
fochten haben, anschlieszen, und ein militairisches Band würde alle zu Trutz und Schutz vereinigen. Legen Sie diese Ideen dem Herrn Grafen v. Münster vor, damit er solche prüfe und deren Billigung bei dem Prinz-Regenten einhohle’Ga naar voetnoot1. Het verdient de aandacht, dat Gneisenau zich hier nadrukkelijk den vader van deze denkbeelden noemt, zoodat men hieruit den indruk krijgt, dat de besprekingen van engelsche prinsen en ministers in 1809 toch niet heel ernstig kunnen geweest zijn. En als een vader koesterde hij dit kind zijner berekeningen. In den zomer van 1812 te Londen vertoevend, trachtte hij de engelsche regeering voor een ingrijpen in Duitschland te winnen; in eene memorie, die hij voor haar opstelde, schetste hij den algemeenen stand van zaken, en hierin bepleitte hij ook opnieuw zijn vroeger ontwerp: ‘Wäre es möglich, an die Spitze dieses Kerns (van een legermacht in Noordduitschland) einen Prinzen des Königlichen Hauses zu stellen, so wäre der Erfolg der Expedition noch viel sicherer. Das Hannoversche Volk, durchdrungen von der Erinnerung der alten guten Zeit, würde sich glücklich schätzen, unter die Herrschaft seiner alten rechtmäszigen Fürsten zurückzukehren, und die angrenzenden Landschaften nichts besseres wünschen, als dieselbe Herrschaft zu theilen. Es ist kein Zweifel, dasz man nicht, im Fall des Gelingens, im Norden Deutschlands und selbst im gröszeren Theil dieses Landes und mit Holland einen mächtigen Staat bilden könnte, der selbst im Folge der Umstände seiner Bildung der natürliche Verbündete Groszbritanniens und für die Ewigkeit wäre, und ein furchtbares Seitenbollwerk gegen alle Angriffe Frankreichs auf den Norden oder gegen | |
[pagina 150]
| |
Oesterreich bildete’Ga naar voetnoot1. Men ziet, dat het plan in hoofdzaak nog hetzelfde is maar dat het toch een kleine wijziging, die evenwel niet zonder beteekenis is, heeft ondergaan. Om de zaak nog smakelijker te maken, is het nu de uitbreiding van Hannover tot een grooten staat geworden, die hij voorslaat. Blijkbaar vonden zijne denkbeelden geen ingang, doch toen de eerste berichten van Napoleon's rampspoed tot Engeland doordrongen, zette hij zich opnieuw aan den arbeid, schreef een nieuwe memorie en zond die den 7den December zoowel aan den prins-regent als aan het britsche ministerie. Ook hierin vindt men de oude gedachte en aanlokking terug, thans met deze woorden: ‘Der Augenblick ist gekommen, wo es in der Macht der Brittischen Regierung steht ein neues Reich zu gründen, das sich von den Mündungen der Schelde bis zu denen der ElbeGa naar voetnoot2, von den Gestaden der Nordsee bis in 's Herz Deutschlands erstrecken könnte’Ga naar voetnoot3. Thans volgde ten minste eene bespreking, eerst met den prins-regent, dan met Castlereagh, over het zenden van troepen naar Noordduitschland; in een brief van 12 December opperde de engelsche minister twijfel, of zulk eene onderneming wel kans van slagen zou hebben, wanneer niet Oostenrijk en Pruisen ook den strijd tegen Napoleon aanbonden, en in zijn antwoord, waarin Gneisenau dien twijfel trachtte weg te nemen, heette het ook weer: ‘Der gegenwärtige Augenblick ist sehr günstig, um Holland, und selbst Belgien und die übrigen deutschen Landschaften am linken Rheinufer zurückzufordern, welche sich alle ohne rechtmäszigen Besitzer finden. Groszbritannien kann aus ihnen | |
[pagina 151]
| |
nebst den übrigen in Deutschland zu machenden Eroberungen einen furchtbaren Staat bilden, der durch alle politische und Handelsverbindungen der natürliche Verbündete Groszbritanniens seyn wird. Das kann aber nicht geschehen ohne den Beistand eines furchtbaren Heeres’Ga naar voetnoot1. Om een groote legermacht, daarom was het Gneisenau te doen, daartoe moest het lokmiddel van het nieuwe Welfenrijk dienen. Maar te Londen liet men zich niet vangen. Den 17den December schreef hij aan Hardenberg, dat hij twee memories had ingediend, eene met betrekking tot Holland, België en den linker-Rijnoever; hij achtte het niet waarschijnlijk dat men hierop zou ingaan, men zou zich wel beperken tot het leveren van een klein corps troepen bij Zweden's aandeelGa naar voetnoot2. Toch bleef hij arbeiden om zooveel mogelijk engelsche hulp te krijgen, al was het maar voor een duitsch legioen, en hierin slaagde hij ook; maar ook daarbij nam hij nog de gelegenheid te baat om te betoogen, dat aan Frankrijk al zijne veroveringen moesten worden ontnomen. ‘Hat man’ - zoo vervolgt hij - ‘diese Eroberungen Frankreichs zurückgenommen, so finden sich eine Zahl Länder ohne gesetzmäszigen Herrn. Grosbritannien allein hat das Recht über diejenigen zu verfügen, welche zwischen den alten Gränzen Frankreichs und der Elbmündung liegen. Dieses sind reiche Länder, welche vor ihrer Unterjochung durch die Franzosen grosze Massen Englischer Manufacturwaaren und Colonialwaaren verzehrten, die auf ihren zahlreichen Strömen durch ganz Deutschland bis auf die Gipfel der Alpen geführt wurden. Das ist eine würdige Eroberung für England, sey es nun, sie zu einer Secundogenitur | |
[pagina 152]
| |
für das jetzt regierende Haus zu bestimmen, oder sie seinem Reiche einzuverleiben und Vortheile davon zu ziehen, und die Völker dieser Landschaften würden sich Glück wünschen, nach so vielen Leiden eine väterliche Regierung zu genieszen’Ga naar voetnoot1. Het is waarlijk roerend! En met welk een kostelijk gemak beschikt - altijd op papier - Gneisenau over het lot van landen en volken! Kort nadat hij deze opmerkelijke beschouwing ten beste gegeven had, verliet hij Engeland; ziekte vertraagde zijne reis, maar ten slotte, den 10den Maart, kwam hij te Breslau aan, waar het pruisische hof en ook de kanselier Hardenberg verblijf hielden. Hij had hier ruimschoots gelegenheid den kanselier over zijn werkzaamheid te Londen in te lichten, voordat deze de instructie voor Jacobi opstelde, toen Gneisenau beslist geweigerd had zelf naar Engeland terug te keerenGa naar voetnoot2, want die instructie is van 26 Maart. Trouwens Gneisenau had, zooals reeds vermeld is, hem er ook schriftelijk van op de hoogte gehouden, en Hardenberg was zeer weinig gesticht geweest over die plannenmakerij; nog den 19den Februari 1813 had hij hem geschreven: ‘Das Projekt dessen Sie erwähnen, für England ein groszes Reich in Deutschland zu stiften, müssen Sie bey näherer Erwägung durchaus selbst als ganz verwerflich erkennen. Dadurch würden Sie die Eifersucht der andern Mächte, besonders Oesterreichs auf's Höchste reizen, und statt solches zu gewinnen es vielmehr abhalten sich uns anzuschlieszenGa naar voetnoot3.
Thans zien wij de instructie van Jacobi in het goede licht. Natuurlijk kon hij niet onkundig worden gelaten | |
[pagina 153]
| |
van het feit, dat de stichting van een groot Welfenrijk in Londen te berde was gebracht, want nu hij de hulp en het bondgenootschap van Engeland kwam vragen, mocht men er van dien kant eens op terugkomen. Maar Hardenberg wenschte dat volstrekt niet; ronduit weigeren zou in dat geval echter ook niet gaan, doch door de voorwaarden te stellen dat Pruisen een evenredige vergrooting moest erlangen en dat Oostenrijk's naijver niet mocht worden opgewekt, was van te voren de verwezenlijking van zulk een plan verijdeld. Trouwens de voorzorg van den kanselier bleek overbodig; bij de volgende onderhandelingen kwam het Welfenrijk niet ter sprake. En de vage uitdrukking: ‘Il a été question à Londres de l'établissement d'un nouveau Royaume considérable depuis l'Elbe jusqu'à l'Escaut peut-être’ enz. is nu ook opgehelderd. Hardenberg sprak waarheid: er was kwestie van geweest, herhaaldelijk zelfs, maar niet de snoode Engelschman doch de voortreffelijke patriot Gneisenau had haar telkens weer opgeworpenGa naar voetnoot1. En met spijt had hij moeten erkennen, dat de britsche regeering voor zijne voorspiegelingen ongevoelig bleef. Eigenlijke onderhandelingen over de stichting van een Welfenrijk hebben niet alleen in 1813 geen plaats gehad maar evenmin in de voorafgaande jaren: Gneisenau heeft het plan als lokaas uitgeworpen maar de visch heeft niet willen bijten.
Th. Bussemaker. | |
[pagina 154]
| |
II. Een brief van generaal Van der Plaat van 28 november 1813.HoogEdelGestrenge Heeren.
Ik heb UwHEgestr. gisteren geen tijding gegeeven, daar ik niets zekers wist te schrijven, en bevreest ben door leugens die men bij het inwinnen van informaties van militairen opdoet, geslingerd word, waaronder het vernietigen van het Corps van Eckmuhl welke zelfs den officier die met mijn vaartuijg dat na Amsterdam retourneerde vertrokken is, mij verhaald heeft; niets van aan is - gisteren om 10 uur is de Collonel der Cozakken Narischkin van hier vertrokken, nadat hij bevoorens de meeste zijner troepen voor af gezonden had, met twee veldstukjes, om daar mede de poorten van Amersfoort open te schieten, terwijl hij als dan gestadig de garnizoenen van Naarden en Utrecht zoude inquietteeren en een diversie ten faveure van Amsterdam maken. Ik heb intusschen aan Naraschkin gezegd, dat de Major Elsinvangen, die met 500 Cozakken te Nijkerk stond zigGa naar voetnoot1 aldaar embarqueerden, maar dat ik Z. Ed. in consideratie gaf dat het juist geene Cozakken waren die men te Amsterdam nodig had, maar alleen Infanterie. 2 uur daar na kwam de Generaal Benkendorff met 2000 man superbe reguliere Cavallerie, en 2000 man schoone Infanterie en 10 stukken geschut 6 waar mede hij Deventer had laten beschieten, dan nu om die stad niet te ruineeren, zal laten liggen en daar hij een zoon van den Generaal en chef een mijner oude vrinden is, zo waren wij het al spoedig eens, - hij verlangd niet beter dan zig te embarqueeren; en heeft ook | |
[pagina 155]
| |
uit zijn eige motif, reeds over drie dagen aan de Generaal Winzingenrode daar toe voorslagen gedaan; een courier van nagt geariveerd had de zijne een uur van Bremen gerencontreerd, zo dat ZijnEd. het antwoord heden verwagt. Intusschen gaf de generaal Benkendorff mij de volgende openingen: De Pruijssche generaal Oppen is met groote 8000 man infanterie te Doesburg gedeboucheerd, bij zig hebbende 40 stukken geschut. Die plaats was weder door fransche troepen bezet en heeft dezelve moeten forceeren. Hij heeft eergisteren de weg na Arnhem genomen, hij zal die plaats en passant opeischen, dan zig niet dadelijk overgevende, zonder tijdverlies op Utrecht marcheeren - de generaal Stahl, onder de order van Benkendorff blijft met 5 Regimenten Cozakken Deventer blockeeren en pousseerd partijen op alle wegen. Heden verwagt hij nog 3 Regimenten, zo dat Stahl met de generaal Oppen als de voorhoede der Pruijssche armee zal laten coopereeren daar hij nu 3 regimenten kan missen. Ook moeten de Cozakken in de environs van Amersfoort de weg op Zoest ter rencontre van het corps van Oppen marcheeren. Heden nacht heeft de generaal Benkendorff een dépêche van de generaal Bulow ontvangen, hem de voor Ons allerbelangrijkste tijding medebrengende, dat hij zig den 25 dezer met 30.000 Pruijssche troepen van Munster direct op Utrecht op marsch heeft begeven, van welk corps de reeds gemelde generaal Oppen de voorhoede uitmaakt. Laaste zal zig nu niet met Arnhem ophouden, maar direct op Utrecht marcheeren daar de generaal Bulow hem zal volgen. De generaal Benkendorff zeide mij onder andere (sub rosa) dat wij niet veel staat op de spoedige beweging van Wintzingenrode moesten maken, - de kroonprins van Zweeden hield veel van de Russen, en ik denk hoofdzakelijk dat hij er blijven moet, tegen het corps van Eckmuhl. Hij raade mij dus aan de generaal Bulow tegen te gaan het geen ik geresolveerd ben te doen ten einde waar het mogelijk nog spoed bij de opmarsch der Pruijssen bij te zetten, en te zorgen dat er zig geen gewapende franschman, binnen weinig dagen op onze weder herkregene vaderlandsche bodem bevinden. Ik heb generaal Benkendorff verzogt aan Oppen te schrijven, dat hij zorg moest dragen om Molitor de retraite op Gorcum af te snijden. De Graaf van Bentinck heb ik allergedisponeerdst gevonden; en is van voorneemen alles wat mogelijk is, tot de goede algemeene zaak te contribueeren. De gezigten waaren hier nog lang en benaauwd. Men had weinig tijding van de omwenteling in Holland. Oranje linten waren hier nog onbekend. Nergens zag men een Staate vlag. Vandaag zal de graaf een andere impulsie aan de zaak geven. De vlag zal waaijen, vivat oranje. etc. Onder de oproeping van vrijwilligers, welke zijn HWG onder de order van een allerverdienstelijk Collega van mij, de Heer Wildeman, een kundig en braaf oud Ingenieur, met vaartuigen op Amsterdam zal zenden; en daar ik 's avonds van mijn vertrek het genoegen had te verneemen, dat de Engelsche, ammunitie van oorlog voor Scheve- | |
[pagina 156]
| |
ningen, en in de Maas hadden aangebragd, vertrouwen wij dat deeze bezending van nut zal zijn. Het komt mij voor HoogEdelGestr. Heeren, dat men de Heer Wildeman een kundig en actif Ingenieur met groot nut hetzij onder de order van de generaal Krayenhoff, die ZijnEd. zeer goed kend, of wel bij het corps in den Haag kan gebruyken en ik heb ZijnEd. ƒ 1500 voor eerstbenoodigde uitgave gegeven; niet twijfelende of zal UwHEg. goedkeuring wegdragen. Wanneer na mijn vertrek, de generaal Benkendorff, antwoord krijgd om zig op Amsterdam met zijn Infanterie en geschut te mogen embarqueeren (waar toe ik ZEd. zal tragten te persuadeeren), zal de graaf v. Bentinck, omtrent de nodige scheepen die hij genoeg zal krijgen voor het embarquement voorzien - in de brief welke de generaal Bulow schreef en welke ik gelezen heb, proponeerde die generaal om met zijn corps de IJssel te passeeren, en mede direct op Utrecht te marcheeren. Zutphen is door Pruijssche troepen bezet. Ik verzend deeze per courier, met de Heer van Heerdt die dan door de Heer Graaf v. Bentinck gechargeerd is, met zijn brief naar den Haag te reizen; hebbende ik op mij genomen UwHEg. van dit alles verslag te doen. Ik vertrek op 't moment en de Generaal Bulow opzoeken en zal niets verzuymen om de zaak van ons vaderland en derzelver redding zo veel in mijn vermogen is te bevorderen, en bespoedigen, en hoop binnen weinige dagen, het geluk te hebben, UwHEgestr. mondeling verslag te doen; bij aldien mij de gelegenheid ontbreekt dit nader per missive te doen. Ik heb de eer met de gedistingueerdste hoogagting en eerbied te zijn:
HoogEdelgestrenge Heeren UwHEgestr. ond. en getr. Dienaar A.H.J. van der Plaat. Zwol den November 1813. 's morgens om 10 uur.
Excuseer stijl en schrift in de haast geschreven.
Bovenstaande brief is door mij gevonden in het Kabinet der Koningin bij een onderzoek naar bescheiden, die van belang konden geacht worden voor de geschiedenis der omwenteling in 1813. Op mijn desbetreffend verzoek heeft Hare Majesteit de Koningin - den Minister van Binnenlandsche zaken gehoord - mij goedgunstig vergunning willen verleenen, | |
[pagina 157]
| |
dit onderzoek in te stellen. De Heer Directeur van het Kabinet der Koningin heeft zich beijverd, mij mijne taak zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Dankbaar is die hulp door mij aanvaard. Ik heb gemeend, dat deze brief waard is, meer algemeen bekend te worden, vooral omdat hij - hoewel hier en daar onduidelijk gesteld - over verschillende aangelegenheden uit de eerste dagen der omwenteling meer licht geeft, dan tot nog toe daarover verspreid is. De brief is gericht aan commissarissen-generaal van het Algemeen Bestuur te Amsterdam, Kemper en Fannius Scholten, die hem insloten in hun schrijven dd. 29 November 1813 No. 89 aan genoemd Bestuur in den Haag. De schrijver is Andreas Hendrik Johan van der Plaat, die, in 1787 kapitein der genie in het Staatsche leger, toen met den rang van majoor in Russischen dienst overging, uit welken dienst hij in 1797 op zijn verzoek een eervol ontslag ontving met den rang van generaal-majoor. In het vaderland teruggekeerd, leefde hij eerst ambteloos, doch in 1807 werd hij door koning Lodewijk tot inspecteur van den Waterstaat benoemd. Tijdens de Fransche overheersching werd hij ‘ingénieur en chef’ van het departement der Zuiderzee met standplaats Amsterdam. Toen die stad zich bij den opstand had aangesloten, heeft hij dadelijk zijne diensten aan commissarissen-generaal aangebodenGa naar voetnoot1, waarop deze hem den 25sten November opdroegenGa naar voetnoot2, zich te begeven ‘naar Zwol of zoodanige plaats, alwaar de generaal, commandeerende het Russisch leger, op de Vereenigde Provinciën gediri- | |
[pagina 158]
| |
geerd, zich bevindt’, en dezen vooral te verzoeken, linietroepen en artillerie, des noods met schepen, dadelijk op Amsterdam te doen trekken. De datum, waarop de brief geschreven is, is door den schrijver vergeten in te vullen, maar moet 28 November geweest zijn; want op dien dag liet Berend Hendrik baron (niet graaf) Bentinck in Overijssel ‘de vlag waaijen’. Hieruit volgt, in verband met den inhoud van den brief, dat prins Narischkin den 27sten te 10 uur uit Zwolle is vertrokken, dat van der Plaat dien dag vóór dit uur (want hij heeft dien Russischen prins nog gesproken) in Zwolle is aangekomen, en dat ook generaal Benckendorff dien dag ongeveer te 12 uur zijne intrede in Zwolle heeft gedaan. Wij vernemen ook uit den brief, dat de schrijver de reis per scheepsgelegenheid heeft gedaan, althans gedeeltelijk, want uit zijne mededeeling aan Narischkin: ‘dat de major Elsinvangen, die met 500 Cozakken te Nijkerk stond zig gisteren (?) aldaar embarqueerden’, is de gevolgtrekking te maken, dat hij die gezien heeftGa naar voetnoot1 en dus, althans tijdelijk, aldaar ontscheept moet zijn. Ook op het tijdstip van vertrek van van der Plaat uit Amsterdam werpt de brief ander licht. In het door Jorissen medegedeeld schrijven van commissarissen-generaal aan het Algemeen Bestuur dd. 25 Nov.Ga naar voetnoot2 wordt eerst gezegd, dat die generaal zich heeft aangeboden, en daarna gevraagd, of de heeren in den Haag hem niet | |
[pagina 159]
| |
kunnen gebruiken; terwijl in de laatste alinea staat: ‘De Heer Gen. van der Plaat is reeds zedert den ogtend naar Zwolle vertrokken’. Jorissen merkt echter zelf op, dat dit schrijven uit twee deelen bestaat, en het laatste gedeelte ‘later op den dag is geschreven’. De onderstelling mag worden gewaagd, of dit laatste gedeelte misschien op den 26sten kan geschreven en verzonden zijn, ook omdat van der Plaat schrijft: ‘en daar ik 's avonds van mijn vertrek het genoegen had te verneemen ... enz’. Het is onduidelijk, maar wanneer commn.-genl. melden, dat hij reeds sedert den ochtend is vertrokken, en hij zelf spreekt van 's avonds van mijn vertrek, dan moet dit vermoedelijk gelezen worden als: ‘'s avonds vóór mijn vertrek’. Mag dit worden aangenomen, dan zou hiermede de avond van den 25sten kunnen bedoeld zijn, den dag, waarop hem zijne instructie is uitgereikt; hij zou dan vroeg in den ochtend van den 26sten kunnen vertrokken zijn, zich te Nijkerk aan wal hebben doen zetten, aldaar majoor Elsenvangen hebben kunnen spreken, onmiddellijk met voertuig (of te paard) doorgereisd zijn, en in den ochtend van den 27sten te Zwolle zijn aangekomen. Een nieuw en m.i. zeer duidelijk gezichtspunt opent de brief ook op den strijd over de vraag wie generaal von Bülow te Münster zou hebben overgehaald, om zoo snel mogelijk met zijne Pruisen naar ons land op te rukken. Het laatst - voor zooveel mij bekend - is dit geschilpunt behandeld in de ‘Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde’Ga naar voetnoot1 door Mr. W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg, die de aanspraken op de eer van dit overhalen, aan kapitein Wauthier, aan | |
[pagina 160]
| |
den advokaat van der Hoeven of aan generaal van der Plaat toegekend, een voor een heeft onderzocht en te zwak bevonden, om dan tot de slotsom te komen, dat die eer toekomt aan zijn vader Joan Daniel Cornelis Carel Wilhelm baron d'Ablaing van Giessenburg. Op grond ook van den inhoud van onzen brief kunnen wij van der Plaat dadelijk uit de rij uitschakelen, daarbij tevens wijzende op eene vergissing van Mr. H. graaf van Hogendorp, die gemeend heeft, dat die generaal de koerier is geweest, die den 26sten November te Rijssen aan generaal Benckendorff de tijding kwam brengen, dat majoor Marklay met zijne kozakken in Amsterdam was aangekomenGa naar voetnoot1. Uit den brief blijkt duidelijk, dat van der Plaat den 26sten niet te Rijssen is geweest (of niet is kunnen zijn), en dat hij Benckendorff met zijne troepen den 27sten in Zwolle heeft zien binnenkomen. Ook Mr. d'Ablaing vergist zich, wanneer hij zegt, dat Bentinck, in zijn brief aan C.F. de JongeGa naar voetnoot2, van der Plaat aanwijst als de persoon, die von Bülow zou hebben overgehaald, naar ons land op te rukken (want daarover loopt het geschil). Bentinck toch zegt in dien brief: ‘... tandis que de mon coté j'ai fait l'impossible de leur faire passer des troupes, car sans moi le corps d'Oppen ne serait pas passé sitôt l'IJssel, ni celui de Bülow sans les fortes instances de M. van der Plaat’. Ik cursiveer hier de woorden: ‘ne serait pas passé sitôt l'IJssel’; want het is zeer goed mogelijk, dat laatstgenoemde, die blijkens het slot van zijn brief na 10 uur van den 28sten Nov. Zwolle heeft verlaten om Bülow op te zoeken, bij dien generaal, dien hij dan vermoedelijk reeds in | |
[pagina 161]
| |
ons land moet gevonden hebbenGa naar voetnoot1, er mede op heeft aangedrongen, om zijn aanval op Arnhem te doen (30 Nov.), dus den IJssel over te gaan, en daarna op Utrecht te trekken. Dit is iets anders dan uit Münster ons land binnen te rukken. Tegen de wijze, waarop Mr. d'Ablaing ook van der Hoeven uit de rij der pretendenten uitschakelt, is niets aan te voeren. De aanspraken van Wauthier worden te niet gedaan met de woorden: ‘Hij (die den 23sten November te Münster geweest is) kan Bülow niets meer verhaald hebben, dan hetgeen vóór zijn vertrek uit 's-Hage, den 20 of 21sten Nov. voorgevallen was. Dit mag welligt aanleiding gegeven hebben, dat Bülow eene kleine afdeeling, door Sweerts, bl. 138Ga naar voetnoot2 op circa 4000 man geschat, onder Generaal Oppen, naar het Graafschap Zutphen zond, die den 25sten Nov. Doesburg bezette. Bülow zelf bleef echter onbeweeglijk met zijn armee te Munster, en was dáár nog den 27sten Nov. 's morgens vroeg, ten tijde dat Wauthier uit Frankfort schreefGa naar voetnoot3. Derhalve ook niet Wauthier ...’ En dan volgt het verhaal, hoe des schrijvers vader uit Amsterdam over Zwolle (waar hij Bentinck sprak) en Rijssel (waar hij bij Benckendorff was en den 26sten 's morgens vroeg te 5 uur afreisde) in den nacht van 26 op 27 te Münster aankwam, en daar von Bülow overhaalde, met zijn leger onmiddellijk op te breken. In bovenstaanden brief nu schrijft van der Plaat: ‘Heden nacht (d.i. van 27 op 28) heeft de gen. Benckendorff een dépêche van generaal Bulow ontvangen, hem | |
[pagina 162]
| |
de voor ons allerbelangrijkste tijding medebrengende, dat hij zich den 25sten dezer met 30.000 Pruisische troepen van Munster direct op Utrecht op marsch heeft begeven, van welk korps de reeds gemelde generaal Oppen de voorhoede uitmaakt’. Mr. d'Ablaing geeft tot staving van zijn verhaal als bijlage eene vrijgeleide voor zijn vader, om zich naar Doesburg te begeven, waarin wordt bevolen, hem overal een koerierchais met 4 paarden te geven, welk stuk onder dagteekening van ‘Münster 27 Nov. 1813’ geteekend is door Boyen, toenmaals chef van den staf bij Bülow's korps. Met dit stuk wordt echter niet meer bewezen, dan dat baron d'Albaing op den aangegeven dag in Münster is geweest, dat kolonel Boyen daar ook nog was, en dus vermoedelijk ook Bülow. Misschien zou dit laatste zelfs afgeleid kunnen worden uit de omstandigheid, dat het vrijgeleide verleend wordt ‘auf Befehl des Kommandirenden Generals von Bülow’, waar tegenover staat, dat de chef van den staf recht heeft, om bevelen in het belang van den goeden gang van zaken uit te geven op naam van den korpscommandant. Maar ik wil aannemen, dat de Pruisische generaal nog in Münster was op dien datum; doch dan is nog niet bewezen, wat Mr. d'Ablaing bewijzen wil, namelijk, dat hij dien generaal heeft overgehaald, om ons land binnen te rukken. De fout in de redeneeriug zit in de boven (bl. 161) aangehaalde woorden: ‘Bülow zelf bleef echter onbeweeglijk met zijne armee te Münster’. Het hier gespatieerde had in de eerste plaats moeten bewezen worden; doch dit zou niet mogelijk geweest zijn, want Bülow's armee (korps) was den 27sten voor het grootste gedeelte al een paar dagen op marsch. Behalve dat de voorhoede onder generaal von Oppen reeds den 23sten (niet 25) Doesburg bezette, | |
[pagina 163]
| |
waren den 25sten reeds 2500 man van de brigade-Krafft en den 26sten 2700 man van de brigade-von Thümen in Doetinchem ingekwartierdGa naar voetnoot1 - natuurlijk nog meer troepen in de omliggende dorpen. En zelfs indien Bülow's geheele korps den 27sten nog in de omstreken van Münster gelegerd ware geweest, dan nog had bewezen moeten worden, dat die generaal op het oogenblik zijner samenspreking met baron d'Ablaing niet voornemens was, ons land binnen te trekken, en dat gedurende die samenspreking dit voornemen in zijn brein was opgekomen. Dit bewijs zou intusschen ook niet te leveren zijn geweest, omdat het voornemen daartoe al geruimen tijd bestond; den 20sten November had Bülow reeds eene proclamatie tot de Hollanders gerichtGa naar voetnoot2, en had hij zijn voornemen, hetwelk hij uit eigen beweging had opgevat, reeds aan den commandant van het Noorder-leger, den kroonprins van Zweden (oud-maarschalk Bernadotte) medegedeeld. Ik geloof zelfs niet dat Wauthier, die den 23sten in Münster bij von Bülow was, veel invloed op zijn besluit om op te rukken, heeft uitgeoefend. 's Morgens vroeg van den 23sten heeft gen. von Oppen onze grens reeds overschreden; daarmede werd voor het geheele korps de voorwaartsche beweging ingeleid, en het bevel daartoe moet vóór den 23sten uit Münster zijn afgezonden. Aan de verdiensten van baron d'Ablaing wordt door het bovenstaande niet het minste afbreuk gedaan. Zijn wil is er op gericht geweest, zoo spoedig mogelijk hulp van bondgenootschappelijke troepen te verkrijgen, om den opstand te steunen; daarvoor heeft hij zijn moeitevollen en gevaarvollen tocht volbracht. Het was zijn schuld | |
[pagina 164]
| |
niet, dat die in dit opzicht een vergeefsche tocht is geweest. Niet onmogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk komt het mij voor (en dit is misschien de historische ondergrond van Mr. d'Ablaing's verhaal), dat hij met van der Plaat zijn best zal gedaan hebben, om na de bestorming van Arnhem (30 Nov.) Bülow tot zijn snellen marsch op Utrecht te bewegen.
G.J.W. Koolemans Beijnen. | |
[pagina 165]
| |
III. Johan van der Veken, koopman en bankier te Rotterdam, 1583-1616.Geachte Medeleden!
Van het voorrecht hedenavond tot U het woord te mogen voeren wil ik gebruik maken door U iets te vertellen van een Rotterdamsch koopman uit het laatst van de 16de en het begin van de 17de eeuw. Zijn naam is Johan, of zooals hij meermalen genoemd wordt, Hans van der Veken. Hij was geen geboren Rotterdammer, maar behoorde tot de talrijke Brabanders en Vlamingen, die in de eerste jaren van onzen opstand tegen Spanje hun vaderland verlieten om zich in den vreemde te vestigen. Een van die meerendeels kundige en nijvere mannen, begaafd met vakkennis en voorzien van een rijken buidel, kooplieden en industrieelen uit Antwerpen, Mechelen, Brussel, Gent, Brugge en tal van andere plaatsen, wien het niet moeilijk viel den sleurhandel van de Noord-Nederlanders te overtroeven en den hun reeds lang niet meer vreemden groothandel naar hier over te brengen. Om den wille van godsdienstvrijheid verlieten zij haard en hof, zoo heette het althans; doch in vele gevallen schijnt niet alleen de godsdienst, maar wel meer nog de vrijheid en bovenal de handelsvrijheid het lokmiddel geweest te zijn, dat hen naar het Noorden trok. | |
[pagina 166]
| |
Onder hen dan was Johan van der Veken, die, van oorsprong een Mechelaar, in het begin der tachtiger jaren uitweek naar het Noorden, Rotterdam als woonstad koos en daar weldra onder de aanzienlijkste en verdienstelijkste burgers gerekend mocht worden. Het is over hem, dat ik U eenige oogenblikken ga bezighouden.
Eerst een enkel woord over zijn familie en levensomstandigheden te Mechelen. Zijn vader, eveneens Johan van der Veken, behoorde daar tot de eerste kooplieden. In een proces, dat de stad Dordrecht in 1556 tegen Mechelen voert, treedt hij op als een der grootste Mechelsche haringkoopers, terwijl hij elders genoemd wordt ‘van goeden name ende fame, gequalificeert ende rijck van goederen’Ga naar voetnoot1. Zijn moeder, Barbara Verwey, hertrouwde na den dood van zijn vader met Philips van den Kerkhove, gesproten uit een aanzienlijk Belgisch geslacht. Uit het huwelijk van zijn zuster Catharina met Gillis de Lange alias Papegays werd te Mechelen een dochter Catharina geboren, die later de vrouw werd van een welbekend Rotterdamsch koopman Adriaan van der Tocq. Een oogenblick langer moeten wij stilstaan bij den broeder van onzen Johan, Hendrik, burgemeester van Mechelen en huidevetter van beroep. Veel vroeger dan dezen treffen wij Hendrik in het Noorden aan. Reeds in 1574 wordt hem op last van de tresauriers van Rotterdam een vrij belangrijke som uitbetaald. Waarvoor blijkt niet. Juist van dezen post geven de tresauriers ‘gheen bescheyt’, zooals de uitbetalers van het geld eenigszins spijtig opmerkenGa naar voetnoot2. Mogen wij een gissing wagen, dan zal | |
[pagina 167]
| |
Hendrik het Rotterdamsch stadsbestuur zijn bijgesprongen, toen na het vertrek van de Spanjaarden, 22 Juli 1572, in allerijl de stad versterkt moest worden en de berooide toestand van de schatkist dit uiterst moeilijk maakte. Hoe het zij, Hendrik van der Veken komt hier in dien tijd reeds als een bemiddeld man voor. Den 1sten October 1575 treedt hij op als burgemeester van Den Briel en schijnt dit ambt sinds dien meermalen te hebben waargenomen. Den 9den Januari 1582 wordt hij in die plaats tot het avondmaal toegelaten ‘met getuygenisse’, zooals het kerkregister zegt, ‘van de gemeente tot Mechelen’ voor hem en voor zijn huisvrouw Alida Cornelisdr. Musch. Daaruit moet men wel opmaken, dat hij reeds in Mechelen tot het hervormde geloof was overgegaan. Later wordt hij aangesteld tot commies-generaal van de convooien en licenten over Zuid-Holland en verhuist dan naar Rotterdam, waar hij in 1586 als poorter wordt ingeschreven. In 1591 hertrouwt hij te Brielle met Jacomyna Heermans, de weduwe van Nicolaas Joosten de Bie, in leven gecommitteerde-raad van de admiraliteit van Holland. Hij sterft in Juli 1593 te Rotterdam. Het is niet uit genealogische liefhebberij, dat ik U al deze bijzonderheden over de familie van Johan van der Veken mededeel, maar alleen omdat ik van meening ben, dat iemands vroegere milieu veelal zijn plaats bepaalt in een nieuwe omgeving, althans van niet gering te schatten invloed daarop is. Wat Van der Veken was te Mechelen, een van de eersten mee, dat moest hem wel prikkelen om het ook elders weer te worden. En zoo is het dan oak niet te verwonderen, dat hij te Rotterdam weldra èn als koopman-reeder èn als geldschieter en diplomaat zulk een ‘hervorragende’ plaats zou innemen. En nu wij met zijn familie eenigszins bekend zijn, | |
[pagina 168]
| |
zullen wij met hemzelf wat nader kennis maken. Hooren wij eerst wat onze geschiedschrijvers van hem vertellen. Heel veel is dat helaas niet. In de oudere gedrukte bronnen, ook in De Oost-Indische Voyagiën komt zijn naam niet voor. Van Meteren spreekt wel van den ongelukkigen tocht van Mahu, maar noemt den voornaamsten ondernemer, Van der Veken, nietGa naar voetnoot1. Evenmin geven de Rotterdamsche bronnen veel. Alleen de voortzetter van de kroniek van den bakker Waerschut, diens stiefzoon Picquolet, spreekt heel kort van Van der Veken als van een ‘magtig’ koopman, terwijl verder, bij de beschrijving der kasteelen van Schieland, Van der Veken als bouwheer van het slot te Kapelle een enkele maal genoemd wordt. Ook in de 18de eeuw wordt hij zoo goed als niet vermeld. Wagenaer noemt zijn naam met die van De Moucheron, Ten Haaf en anderen bij de beschrijving van den tocht naar Indië in 1598. Maar dat is dan ook vrijwel alles. In de 19de eeuw komt hij wat meer op den voorgrond. De Jonge in zijn Opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië betitelt hem als geldschieter van koningen en vorsten en van 's Lands staten en zegt, dat hij eenigermate in Holland was, wat de Fuggers in Duitschland waren. Fruin noemt hem ergens een van ‘onze eigene winstgierige en bedrijvige handelaars’. En in onzen eigen tijd, in het helaas nog steeds niet voltooide werk Rotterdam in den loop der eeuwen worden hier en daar enkele waardeerende woorden aan hem gewijd, doch daarmede is het dan ook uit. En daarom meende ik U geen ondienst te doen, door hem wat meer naar voren | |
[pagina 169]
| |
te halen en zoo in betere belichting te doen zien, wat verdienstelijk man hij niet alleen voor de stad zijner keuze, maar ook voor ons geheele land geweest is. Over zijn verblijf te Mechelen, zijn opvoeding en jeugd aldaar, kan ik kort zijn, of juister moet ik kort zijn, daar er mij niets van bekend is en het voorshands door bijzondere omstandigheden moeilijk schijnt er iets van te weten te komen. Het eerst heb ik Van der Veken aangetroffen, als hij Mechelen verlaat en zich in laat schrijven als poorter te Antwerpen. Den 20sten Mei 1575 wordt daar poorter geëed: ‘Hans van der Veken Janssone, geboren te Mechelen, mannemaker’. Het is buiten twijfel, of dit moet onze man zijn. Waarom hij toen naar Antwerpen trok, is mij niet bekend. Wellicht dat na den geloofsovergang van zijn broeder en diens uitwijking naar het Noorden de verhoudingen ook voor hem te Mechelen minder gunstig werden; wellicht ook dat hij voor zijn bedrijf te Antwerpen, toentertijd een stad van 90.000 inwoners, nog toekomst zag. Zeker is het, dat Van der Veken niet lang te Antwerpen bleef; de toestanden daar werden na de Spaansche furie (4 Nov. 1576) voor den handel zeer ongunstig en niet lang meer zou het duren of Parma zou een begin maken met de belegering der stad (voorzomer 1584) en weldra zou het verdrag van overgave (17 Aug. 1585) allen verdrijven, wier instinct hun zeide, dat de terugkeer van Antwerpen onder het Spaansche bewind den handel aldaar voor goed zou fnuiken. Ook Van der Veken had hierin een bijzonder fijnen neus; hij wachtte zelfs den val niet af, maar begon al in 1581 zijn vaste bezittingen te gelde te maken en den 29sten November 1583 treffen wij hem reeds te Rotterdam aanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 170]
| |
Het was niet met genoegen, dat het stadsbestuur van Antwerpen zooveel nijvere burgers zag vertrokken. Herhaaldelijk vaardigde het proclamatiën uit, dat geen mannelijk burger zonder consent en paspoort de stad mocht verlaten, op poene van verbeurdverklaring van goederen. Toch poetsten velen de plaat. Dezen werden dan nog eens aangemaand om terug te keeren; doch gaven zij daaraan geen gehoor, dan werden al hun openstaande vorderingen van wege burgemeesteren en schepenen geïnd. Nu komt op de lijst van 29 Dec. 1584 Johan van der Veken voor het eerst voor, ofschoon hij toen reeds meer dan een jaar te Rotterdam wasGa naar voetnoot1. Deze had wel gezorgd, dat hij daar niet met leege handen kwam, maar uit Antwerpen zooveel mogelijk baar geld had meegenomen. In het laatst van 1583, de eerste maal dat wij te Rotterdam van hem hooren, is het in zijn kwaliteit van geldschieter. En in het begin van het volgend jaar treedt hij reeds als koopman en reeder op. Een paar jaar later wordt hij in één adem | |
[pagina 171]
| |
genoemd met de gezeten kooplieden Wittert en DraeckGa naar voetnoot1. Ook de stedelijke regeering begint weldra zijn verdiensten te erkennen. Den 31sten Januari 1596 draagt zij hem op, om, met vier andere kooplieden, haar te adviseeren omtrent het salaris der makelaars en het volgend jaar wordt zijn hulp ingeroepen bij de opstelling van de instructie voor de beurs. Dan ook maakt hij een aanvang met het uitrusten van schepen naar de kusten van Guinea, Peru en West-Indië, terwijl hij een paar jaar later, in 1599, betrokken was in de vloot, die den 15den Mei in zee stak, vooral met het doel om de door het verbod van handel geleden schade op Spanje's galjoenen en Portugal's rijke kraken te verhalen. ‘De kooplieden, die men tot hiertoe het meest zag wagen’, zegt De Jonge, ‘waren ook nu weer de stoutste reeders’ en Van der Veken was niet een van de minsten onder hen. Naast Cornelis Matelief, Nicolaas Gruel, Pieter van der Hagen, Balthazar de Moucheron, Frederik l'Hermite en anderen treedt hij, energiek en doortastend, op den voorgrond. In 1600 zond hij wederom, nu vereenigd met den Zeeuwschen koopman Hesse, een schip van 100 last naar Amerika. Maar ook bij de groote vaart en den handel op Oost-Indië had Van der Veken zich toen reeds geïnteresseerd. Toen allerwegen in Holland de scheepvaart zich zoo krachtig ontwikkelde en de bruisende ondernemingslust haast overal ten spon uitberste, toen de val van Antwerpen tal van kapitaalkrachtige menschen met durf en ondernemingsgeest naar het Noorden had gebracht, toen moest de Nederlandsche handel zijn vleugels wel uitslaan en ook Oost-Indië tot zijn gebied trekkenGa naar voetnoot2. En het sprak | |
[pagina 172]
| |
van zelf, dat Rotterdam daarbij niet achter zou blijven; ook daar kwam op het laatst van 1596 de begeerte op om Oost-Indië te bezoeken. Wel liep de compagnie van Wissel en Van der Hagen op niets uit, doch op het eind van 1597 wendde de laatste zich tot Van der Veken voor een tocht door de straat van Magelhaen, eerst naar de Westkust van Amerika en daarna naar de rijke specerij-gewesten van Oost-Indië. Dit was wel de beste keuze, die Van der Hagen kon doen, want van dat oogenblik scheen de onderneming alle kans tot welslagen te zullen aanbieden. ‘Johan van der Veken’, aldus De Jonge, ‘was door zijne talrijke betrekkingen tot de Staten-Generaal, tot de Staten van Holland, tot Oldenbarnevelt en niet minder tot de Kroonen van Engeland en Frankrijk een man, die hier te lande ontzien werd en door zijn groot vermogen invloed bezat’. Van der Veken en zijn handelsvrienden in Duitschland, Italië en elders staken een groot kapitaal in de onderneming en de eerste stelde zich bovendien borg voor eventueel in leen te krijgen geschut en ammunitie. Eindelijk was de vloot, bestaande uit vier groote schepen en een jacht, gereed: den 27sten Juni 1598 verliet zij het Goereesche gat en stevende zeewaarts. Zooals bekend, was de tocht een volslagen mislukking en kwam slechts één schip terug ‘met een verlooren reyse’, zonder zelfs Indië bereikt te hebben. Het was dat van kapitein Sebald de Weerd, die de reis in zijn Historie ende wijdloopigh verhaal beschreven heeft. Van der Hagen was door dezen ongelukkigen uitslag | |
[pagina 173]
| |
doodarm geworden. ‘Ook zelfs de hechte firma van Van der Veken moest de hulp der Staten inroepen om ontslagen te worden van de vervolgingen, welke de steden hem aandeden om het geschut, waarvoor hij borg was gebleven, van hem terug te hebben’. Maar overigens wist deze door zijn groot fortuin den slag te boven te komen en was hij in staat zijn schulden te betalen. En dat was voor hem de hoofdzaak: ‘daermede’, zoo luidt het in de afrekening der compagnie, ‘mach dese quade ongeluckige reyse vergeeten ende uuten sin worden gestelt’Ga naar voetnoot1. Toch was, zooals men weet, de onderneming niet geheel zonder vrucht. Een van de schepen van Mahu verzeilde op de kust van Japan, waar twee leden der expeditie, o.a. de Rotterdammer Quackernaek, handelsoctrooi van den Keizer verkregen en daardoor den grondslag legden voor de langdurige betrekkingen tusschen Nederland en Japan. Maar naast deze gewaagde tochten naar Oost- en West-Indië dreef Van der Veken een levendigen handel eensdeels op het Noorden en anderdeels op Portugal, Spanje en Italië. Het protocol van notaris Jacob Symons te Rotterdam wemelt van door hem gesloten vrachtbrieven en handelscontracten. Zijn schepen brachten hout en tarwe en vlas van Koningsbergen naar Bordeaux en naar Vianen in Portugal en, toen de duurte der granen in Italië den Nederlandschen kooplieden een nieuwe bron van inkomsten ontsloot, was Van der Veken een der eersten, die op ruime schaal talrijke schepen volgeladen met graan naar Genua en Venetië uitrustte. Aangemoedigd door den vrijdom van alle inkomende rechten, door den Paus in overleg met den hertog van Florence | |
[pagina 174]
| |
en de doges van Genua en Venetië verleend, waagde hij het er op, dat de koning van Spanje een enkele maal zijn belofte vergat om de Nederlandsche schepen ongehinderd de straat van Gibraltar te laten passeeren. En zelfs na 1598, toen de belemmeringen van die zijde beduidend grooter werden, soms zelfs een geheele vloot van 26 schepen door de Spanjaarden in beslag werd genomen, zelfs toen lokte het groote verschil van inkoopsprijs van graan in Nederland en verkoopsprijs in Italië Van der Veken zoozeer, dat zijn schepen toch het gevaar bleven trotseeren. In 1600 drijft hij, in compagnieschap met zijn zwager Carolo Hellemans te Venetië, een levendigen handel op St. Thomé en de kust van Brazilië en vertegenwoordigen hunne schepen, van die streken huiswaards keerende, soms een waarde van 3 à 4000 dukaten elk. In den herfst van 1607 vindt men in den tijd van nog geen maand vier schepen met tarwe en rogge geladen: De Valk, 't Vliegende Hart, Den Orangieboom en Holland's Scheythuyn door hem naar Italië gestuurd, waarbij waarschijnlijk ten gerieve van de Italiaansche kooplieden de vrachtbrief soms in het Latijn werd opgemaaktGa naar voetnoot1. Maar daarnaast vergat Van der Veken niet, dat zijn vader een goed deel van zijn fortuin verdiend had met den haringhandel; ook hij nam hierin ijverig deel, getuige de vele haringplaatsen in Rotterdam die op zijn naam vermeld staan, en vermeerderde daarmede zijn vermogen in niet geringe mate. En zooals het gewoonlijk gaat, als een koopman prospereert, zoo ging ook Van der Veken nu ‘een koets aanleggen, paarden houden, | |
[pagina 175]
| |
een buitenplaats koopen en meer domestiquen in dienst neemen’. ‘Midden in de groene weye,
Aen des IJsels vette kleye,
Daer de salm en daer de steur
Aen den visscher valt te beur,
Daer de vloed haer grond kompt leenen
Tot een stapel van goe steenen,
Recht beneden aen den dijk
Komt de pronk, de prael, de prijk,
't Slot Capelle 't hoofd uytsteecken
Door den bouwheer Van der Veecken’Ga naar voetnoot1.
Het gerijmel is niet mooi. Maar het slot zelf mocht er zijn. Het was, volgens Kortebrant een der luisterrijkste van Schieland. In 1612 had Van der Veken de heerlijkheden Kapelle en Nieuwerkerk gekocht en op het terrein van het oude slot liet hij nu het nieuwe optrekken, een prachtige huizinge, met dubbele grachten, rondom met muren voorzien en met vier achtkante torens op de hoeken, twee ophaalbruggen en een zeer schoon gebouw in het midden met een toren, vanwaar men een heerlijk uitzicht had over de omliggende weilanden. Doch ook in de stad zelf had Van der Veken een vorstelijk ingerichte woning. Door achtereenvolgende aankoopen had hij, in de Hoogstraat op den hoek van de Zeeriddersteeg, een heel complex eigendommen gekregen, waar hij in Vlaamschen renaissance-stijl een nieuw huis liet bouwen met zalen en saletten, met goudleeren behangsels en een schilderijengalerij, met koetshuis en stalling. Het was van hier uit, dat hij zijn uitgebreide handelszaken bestuurde; waar het was ook hier, dat hij meermalen gastvrijheid verleende aan vriend en vreemdeling. Want gastvrij was hij in hooge mate. Ook weldadig. Voor de verpleging van zieke gevangen Spanjaarden | |
[pagina 176]
| |
gaf hij meermalen groote sommen uit en nog meer getuigt daarvan de stichting van een hofje, waaraan hij een aanzienlijk kapitaal ten koste legde. Bij al den invloed, dien Van der Veken zich in zijn nieuwe woonplaats had weten te verwerven, bleef hem één ding ontzegd; hij kon geen deel uitmaken van het stedelijk bestuur, geen plaats nemen op het gestoelte der eere. Wel gunde men hem, noodgedwongen, een zetel in het college der bewindhebbers van de O.-I.C. ter kamer Rotterdam, maar tot lid van de vroedschap kon hij het niet brengen. Want in tegenstelling met zijn broeder, den Brielschen burgemeester, was hij getrouw gebleven aan het geloof zijner vaderen en het was grootendeels zijn werk, dat de uitoefening van den katholieken godsdienst te Rotterdam weer meer geregeld plaats kon grijpen. Sinds 1600 was Rotterdam, zoo goed en kwaad het ging, bediend door den Delftschen priester Bernardus van Steenwijk. Een enkele maal hadden ook anderen daar gepreekt en de mis bediend. ‘Ook vóór en in mijn tijd’ d.w.z. omstreeks 1611, zoo bericht ons de toenmalige pastoor van Schiedam, Jan van Heumen, ‘kwam van Utrecht een heer, genaamd Axelius, welke werd van Utrecht geroepen, door gebrek aan priesters, van Signeur van der Veeken, om hem en zijne familie te bedienen, welke heer was gewend alle jaren drie of vier maal of dikwijlder te Rotterdam te komen en hielp niet alleen de familie van Signeur van der Veeken, maar allen die wilden en verwachtten de verlossing van Israël’. Was Axelius in aantocht, dan stuurde Van der Veken zijn knecht rond om de katholieken te nooden. Ook logeerde bij hem nu en dan Mr. Jan Stalpert, die, zooals de kroniekschrijver zegt, ‘zijn stoel meende te zetten in Rotterdam’. Deze werd echter in 1612 als | |
[pagina 177]
| |
pastoor te Delft beroepen en ‘omdat Signeur van der Veken zoude tevreden zijn’ werd toen naar Rotterdam gezonden Mr. Maarten Modé, waar nu voor het eerst weer een vaste priester aanwezig was. Tot groote vreugde van alle katholieke inwoners. ‘Nu deden’, zoo juicht de zoo pas genoemde berichtgever, ‘verscheidene burgers hun huizen open en maakten vaste altaren’Ga naar voetnoot1. En de Rotterdamsche overheid zag terwille van de Arminianen zoo nauw niet toe op de katholieken, liet ook Van der Veken zijn gang gaan, toen hij op zijn slot te Kapelle de groote zaal als roomsche kerk inrichtte en vrij openlijk den priester Jan Jacobse van der Goude als zijn biechtvader erkendeGa naar voetnoot2, maar tikte hem dadelijk op zijn vingers en ging hem zijn collatierecht betwisten, toen hij in zijn heerlijkheid een aanhanger van Gomarus liet optreden. Het ligt er maar aan, van wat standpunt men de zaken beschouwt. Bleef Van der Veken zelf katholiek, toch was hij evenals zijn tijdgenoot Le Maire, jegens andersdenkenden zeer verdraagzaam. Van een breuk met zijn hervormden broeder blijkt geen spoor; integendeel na diens dood treedt hij op als de behartiger van de belangen der kinderen. En van zijn eigen kinderen huwde hij twee dochters, Maria en Johanna, uit aan leden van het streng gereformeerde geslacht Van Aerssen. De drie andere dochters echter - zijn eenige zoon Philips was reeds in 1609 gestorven -, deden katholieke huwelijken. Maar den vader bleven zij allen gelijkelijk dierbaar: in zijn testament zorgde hij er uitdrukkelijk voor, dat niet de eene boven de andere bevoordeeld werdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 178]
| |
Tot dusver hebben wij Van der Veken in hoofdzaak leeren kennen als koopman; nu dienen wij nog enkele woorden aan hem te wijden, om zijn beteekenis als bankier en geldschieter voor ons land duidelijk te maken. Wij hoorden reeds De Jonge gewagen van de talrijke betrekkingen, die hij had tot de Staten-Generaal, de Staten van Holland, tot Oldenbarnevelt en zelfs tot de kronen van Engeland en Frankrijk. Laat ons zien, welke deze waren. Toen Van der Veken in 1583 op ruim dertigjarigen leeftijd in Rotterdam kwam - hij moet in 1549 geboren zijn -, was Johan van Oldenbarnevelt daar stadspensionaris. Of hij dezen daar nog heeft leeren kennen - 13 Febr. 1586 vertrok Oldenbarnevelt - is mij niet bekend, maar het is wel waarschijnlijk; want de pensionaris was er de man niet naar, om een kracht als Van der Veken langen tijd ongebruikt te laten. In elk geval moeten zij spoedig met elkaar in aanraking zijn gekomen. In het Rijksarchief te 's-Gravenhage berusten onder de papieren van Oldenbarnevelt een paar dossiers met declaratiën van de assistentie door de Staten-Generaal aan den koning van Frankrijk verleend, met staten van onkosten van hulp aan geschut en anderszins, met lijsten van compagnieën ruiters en voetknechten uit de repartitie van Holland met bestemming naar Frankrijk, loopende over de jaren 1589-1596Ga naar voetnoot1. Voor de betaling nu van deze onkosten wordt telkenmale de hulp van Van der Veken ingeroepen, het is uit zijn handen, dat François Doublet, gecommitteerde van de Staten-Generaal, steeds de gelden voor het krijgsvolk in Frankrijk ontvangt. Om van de talrijke posten | |
[pagina 179]
| |
een enkele te noemen citeer ik U het besluit van de Staten-Generaal van 21 Maart 1595, dat luidt als volgt: ‘Compareert Hans Van der Veken, koopman te Rotterterdam, ende is uyt last van de Heeren Staten bij den tresorier De Bie metten selven gehandelt, dat hij het Landt sijn crediet sal leenen ter somme van 20.000 croonen, die hij tot sijn last binnen Parijs of Rouaen sal doen lichten bij Nicolaes Quinget, synen swager, ende binnen Parijs doen aentellen in handen van François Doubleth, payador van de ruyteren ende knechten bij de Heeren Staten-Generaal totte assistentie van den Coninck van Vrankrijk gesonden’. En bij de terugbetaling door den Franschen koning van deze voorschotten voor het onderhoud der Fransche regimenten is Van der Veken telkens de tusschenpersoon. Men hoeft slechts den klapper op de resolutiën van de Staten-Generaal op te slaan, om te zien hoe vaak Van der Veken door de Staten in deze geldzaken als gemachtigde gebruikt werd. Ook De Buzanval, de Fransche gezant in Den Haag, had al lang het oog op Van der Veken laten vallen. Toen na 1598 Frankrijk zijn subsidie aan ons land tot twee millioen 's jaars verhoogd had en de regeling van deze geldzendingen dus dringend noodig was, deed hij, De Buzanval, in 1603 een daartoe strekkend voorstel aan de Fransche ministers De Rosny en De Villeroy. En nadat hij betoogd heeft, dat de voornaamste vereischten hierbij zijn: 1e uitsparing van transportkosten en 2e de grootst mogelijke geheimhouding, wijst hij zonder voorbehoud Van der Veken als den besten bemiddelaar aan: ‘Il se trouve icy’, zoo schrijft hij, ‘un marchand homme d'honneur, de credit et de grands moyens et quy a de grandes negoces par le monde, qui promet et se faict fort de payer icy la partye quon voudra faire tenir en | |
[pagina 180]
| |
ce lieu à cinq et parfois à moins de cinq pour cent, sans pretendre autre chose pour les risques qu'il pourra courrir n'y pour les rabais qui pourront survenir aux changes’. Van der Veken stelt echter twee voorwaarden: 1e dat het geld uitbetaald wordt aan zijn zaakgelastigde te Parijs en 2e dat de betaling zal geschieden ‘en bonne monnaye’. Er zullen slechts drie personen in het geheim zijn: Van der Veken, zijn zaakgelastigde en Oldenbarnevelt. Zelfs is de eerste bereid om, als men te Parijs liever geen Vlaamschen of Hollandschen commies wil hebben, een Franschman te zenden, ‘une personne discrette et bien entendue en semblable maniement’. Dat Van der Veken wel een vertrouwd persoon zal kiezen, daarvoor staat borg, dat hij hem twee of driemaal per jaar al zijn hebben en houden in handen moet geven, ‘et duquel dependroit sa totale ruine s'il luy faisoit faulte ou par negligence ou par desloyauté’. Zoo hield Van der Veken zijn leven lang de administratie over de Fransche subsidiegelden, en dat de Fransche regeering hem goedgezind was, blijkt wel hieruit, dat na zijn dood de toenmalige Fransche gezant Du Maurier Van der Veken's schoonzoon Johan Baptista 't Kint van Rodenbeke verzocht, het beheer op zich te willen nemen. Maar nog in een andere geldaangelegenheid met een vreemde mogendheid heeft Van der Veken zich bijzonder verdienstelijk gemaakt. Ik bedoel de spoedige teruggave door Engeland van de pandsteden, die naar het mij voorkomt, voor een goed deel mede aan hem te danken is. Oldenbarnevelt had reeds lang ingezien, dat de volledige terugbetaling van de door de Staten aan Engeland verschuldigde sommen tot elken prijs zoo spoedig mogelijk moest gebeuren. Eerst wanneer de Engelsche garnizoenen weer uit Brielle, Vlissingen en Rammekens waren | |
[pagina 181]
| |
vertrokken en Winwood zijn zetel in den Raad van State had verlaten, eerst dan zou alle schijn van afhankelijkheid van Engeland zijn opgeheven, eerst dan ook zou alle gevaar, dat de steden aan Spanje werden overgedaan, verdwenen zijn. En toen nu koning Jacobus in 1615 in financieele moeilijkheden, grooter dan ooit, was gekomen, toen werd onze gezant te Londen met een verleidelijk aanbod tot hem gezonden. Tot nog toe betaalden de Staten 40.000 pond sterling per jaar aan Engeland, een heele som wel is waar, maar niet zoo groot als zij leek, daar bijna 3/4 van het bedrag ten koste gelegd moest worden aan de garnizoenen in de pandsteden en er dus eigenlijk maar 1/4 beschikbaar bleef. Daarom had Jacobus veel liever een groote som in eens, en na veel loven en bieden kwam men overeen, in het voorjaar van 1616, om de zaak voor 100.000 pond in eens en driemaal 50.000 pond in termijnen van zes maanden af te doen. Het kwam er nu maar op aan, om dit groote bedrag op tijd te kunnen uitbetalen. Nu moest Van der Veken weer in de bres springen. En hij deed het volgaarne. ‘Ick sal met der helpe des Heeren’, zoo schrijft hij 30 Mei aan Oldenbarnevelt, ‘in dit stuk deere ende creditt van dlant bewaeren, al soude ick er niet enen pennick en proffitteren’. En een paar dagen later, 2 Juni: ‘Men moet in sulcken ocasien malcanderen helpen ende al bysetten datt men can’. Doch dat hij er moeite genoeg mee had, blijkt uit den brief van 24 Juni, dien ik mij veroorloof U gedeeltelijk voor te lezen.
‘Mijn Heere, (zoo schrijft hij aan Oldenbarnevelt)
Dreye hondert duesent ponden hebbe t'Amsterdamme ontfanghen ende alle t'zaemen an gault doen conver- | |
[pagina 182]
| |
teren, want hoewel ick eene groote somme pennighen van Hollant, Zellant, Brabant ende Vranckrijck over meer als eenen maent hebbe doen remitteren ende datt men my op alle plaetzen merckelycke pertyen heeft getrocken, so en is in Lonnen so veel gelts noch te trecken, noch te vinden, als de beloofde pertye bedraecht, waeromme in Godes naemen resolvere watter gebreckt in 3 oft 4 specien over te senden ende doent versekeren oft ten naesten by, want men dreichtt my, teghen 8 van 't hondert verlies van eenighe, die haer gelt daeroppe bewaeren, te moeten trecken, daer ick met Godes helpe verhoope voor te zijnnen. Nu cryghe brieven van den Heere Caron, met sulcken pasie ende vehementie geschreven, dat ick se schricke te leezen; want 't schyne naer zynen segghen, dat wy quaelyck dreye daeghen tijts hebben, om alle de betaellinghe te doene. Zyne Edele schrijft my oick so heftich om de resterende 1500M ponden, die resteren, in 3 mael ses maenden te betaelen, als oft hij last hadde van Myne Hooghe Mogende Heeren Staten Generael daervan te handelen. Ick hebbe zyne E. geantwordt, dat ick daervan niet en weet, noch gheenen last en hebbe daervan te spreken, maer wel Burlamachy aengenoomen dese 1500M £ te betaelen ende dat ick slaepen oft rusten en zal oft si en zijn betaelt, maer dat ick mij wachtten sal in voerdere handelinghe te treeden, om alsoo overvallen ende gejaecht te worden. Daeromme bidde Uwe E. seer dinstelyck my met eenen woordt te doen schryven, oft mynen Hooghe Moghende Heeren Staeten Generael inclineren de resterende pennighen te laeten rabatteren ende alhier 't gelt besorghen, in welcken gevalle, soot Uwe E. belieft, laet er mij stillekens mede gewoorden. Ick sal maeken wy 10 ten honderden sullen hebben ende oick een weynich tijts, om met eeren te | |
[pagina 183]
| |
connen betaelen ende sal met Godes helpe wel gaen. Ick sal oick beeter tevreeden zijn, met 1/2 van 't hondert 't lant daerinne trauwelyck te dienen, als alle de sorghen op den halsen te nemen. So oick Mynen voernoemden Hooghe Moghende Heeren de saeke niet en saulde bevallen, en sal ick er my niet in moeyen noch aendraeghen, al wist ick er veel an te winnen, maer connent Mynen Hoogen Mogenden Heeren te weghe brenghen, sal veel consideracien ende respect ende oick proffijt geven, want si en sullen niet rusten oft en hebbent gelt’. Zoo was het inderdaad. Waarschijnlijk zat er bij al dit haasten en drijven van de Engelsche regeering ook wel eenige spijt onder, dat zij op het aanbod was ingegaan. Maar hoe het zij, Van der Veken had te zorgen, dat het geld op tijd aanwezig was. En vol moed zette hij zich wederom aan den arbeid. ‘Godt de Heere ende Uwe Edele's goede directie ende besorchtheyt sal der my deur helpen’, zoo schreef hij aan Oldenbarnevelt. En den 2den Juli kon hij dezen een staat zenden van zijn ontvangsten en uitgaven met de verblijdende mededeeling, dat, hoezeer hij zelf er zich ook door bezwaard had, het Engelsche geld zoo goed als uitbetaald was: ‘Ick sitt vast belast met overgroote somme van wisselen op alle plaetzen, die ick doende ben te betaelen, ende als 't gelt, dat ick nu in casse hebbe, met Godes helpe sal weezen overgesonden, dat nu met den eersten wint geschieden sal, so en sullen se voer deze betaelinghe niet te cort coomen. Ick mercke, het compt gelijck Uwe E. teghen den comis Volberghen wel heeft geseyt; eevenwel can hij 't niet gebeeteren; de heeren moeten de pennighen schaffen. Ich bidde Uwe E. seer dinstelyck, de heeren van de provincien te vermaenen tot 't formeren van haere E.M. coote; want weete wel, | |
[pagina 184]
| |
hoe wij gejachtt ende gequelt sijn geweest om dit gelt’. Hij hoopt, dat de Staten spoedig zullen betalen, ‘te meer’, zoo schrijft hij 13 Juli, ‘alsoo ick aen monsieur Burlamachy mercke, dat mijn heere Caron al mer aen den Coninck belooft heeft als zijn Ed. sal connen presteeren, so hy by Uw Ed. en de provincien niet en woordt geholpen. Godt loft dat ick nievers inne en ben verbonden oft schult en hebbe, want alle mijn brieven, aen zijn Ed. geschreven, vermaenen hem niet te belooven sonder oirdre ende bevel expres van Uwe Ed., want dat ick my niet en sal onderwinden om gheen consideracien’. ‘Nu evenwel’, zoo laat hij zijn goed hart spreken, ‘can het sonder merckelycke ongerieff ende tot proffit van dlant geschien, datt men zijn E. ontsette ende helpe, want en behoirt in deze so solempneele handelinghe niet belast of beswaert te blijven gelijck ick aen zijn schryven wel mercke, dat hy is. Ende dat bidde ich Uw Ed. om des heeren Caron wille te helpen beleyden, laet mij maer stillekens den last geven, daer en sal niemant van weeten ende sullen die betalinghe achtereen laten volghen. Uw E. vergeeve mijn lanck relaes ende vrymoedich schryven. Ich saeghe geren, dat alles met de meeste eere ende reputacie van den lande weerde voldaen, ende niettemin sal myselven, wilt Godt, niewers inne verbinden, waermede cusse ick Uwe E. de handen’. Doch eind goed, al goed, het doel was bereikt: in Juni van hetzelfde jaar 1616 waren de pandsteden weer Staatsch. Ook in particuliere zaken trad Van der Veken voor Oldenbarnevelt als geldschieter op en de in grooten getale in de papieren van den laatste aanwezige kwitantiën | |
[pagina 185]
| |
van terugbetaalde verschotten voor reiskosten van zijne zoons in Frankrijk en Italië, voor wisselbrieven door zijn schoonzoon Van der Mylen op Van der Veken getrokken, vormen een sprekende illustratie van Oldenbarnevelts antwoorden in het droevige verhoor van November 1618. ‘Seyt’, zoo luidt zijn antwoord op de vraag zijner rechters naar de financieele verhouding tusschen hem en Van der Veken, ‘dat hij in de leste XXIIII jaaren van 't leven van Van der Veecken meent aan denzelven betaalt te hebben meer als zeventig duysent gulden successivelijk, zoo van penningen op interest van hem geligt, tot vordere van eenige dyckagie en andere occurentien hem overgecomen, ook bij eenige wisselbrieven bij hem van zijne zoonen geaccepteert in hare reise in Vrankrijk, Geneve, Duitslandt ende Pragen, alsook van penningen die hij in Brabant heeft moeten betalen deur Van der Veecken aldaar overgemaact’. En als dan, na zijn uitvoerige uiteenzetting van het door Van der Veken voor hem gevoerde financieele beheer, nog weer de tergende vraag komt: ‘Of hij nyet eens op eenen tijt aan Van der Veecken betaalt heeft XIIIIM gulden in dubbelde Spaansche pistoletten’, dan kunnen wij ons, nu wij weten dat de beschuldigde de kwitantiën aanwezig wist om zijn onschuld in dezen te bewijzen, beter voorstellen het hooghartige, maar tevens ook zoo moedelooze antwoord: ‘Seyt 't zelve zekerlijk nyet te connen zeggen, maar wel te weeten, dat de penningen ofte penningweerde aan hem in betalinge gezonden of gegeeven, gecomen en procedeert zijn, als hiervoren verhaalt is, en dat hij versoect dat de heeren hem nyet verder en willen vragen’. Dat Oldenbarnevelt meermalen geld opnam van Van der Veken, staat buiten twijfel; maar de ‘pistoletten van 't verraad’ zijn ook nu nog gelukkig in zijn goed niet gevonden. | |
[pagina 186]
| |
Doch niet alleen in financieele zaken, ook voor andere doeleinden nog maakte Oldenbarnevelt gebruik van de diensten van Van der Veken. Door zijn tusschenkomst werden kunstvoorwerpen uit buitgemaakte Portugeesche kraken als geschenken voor Hendrik IV naar Parijs gezondenGa naar voetnoot1. Hij was het, die Oldenbarnevelt inlichtingen verstrekte over den toestand in Frankrijk en Engeland; hij was het, die als tusschenpersoon optrad, indien er contact noodig was met Brabant of Vlaanderen en zich beschikbaar stelde om ‘'t zy van Antwerpen ofte elders yet t'ontbieden’. ‘Brenger van desen, Jan van Loon’, zoo schrijft hij in een brief van 15 December 1602, ‘compt van Gendt, die Uwe E. alle gelegentheyt van Vlaenderen oft Brabant sal weeten te segghen. Den admirantte’, zoo voegt hij er bij, ‘sal dese weeke vertrecken’. Van het vertrek van den Admirant gesproken, ook dit was voor een deel aan Van der Veken te danken. Hij was het, die door de Staten-Generaal naar Woerden werd gezonden, om met Mendoza te onderhandelen en het was door zijn bemiddeling en dank zij zijn borgstelling, dat het cartel van uitlevering in 1602 gesloten kon worden, waarbij de Admirant tegen alle in Spanje gevangen Nederlanders en een hoog losgeld werd uitgewisseld. Als goed koopman maakte Van der Veken van de gelegenheid gebruik om Mendoza meteen zes paspoorten voor schepen af te troggelen, natuurlijk, zoo verantwoordt hij zich ‘met goede manieren, buytten schaede oft eenich naerdeel van den lande, want anders soude ick die niet begeert hebben’. Hoe goed Van der Veken den toestand in Spanje overzag, blijkt wel uit een enkel zinnetje over den veldheer Spinola, dat ik U even voorlees: ‘Van den generael | |
[pagina 187]
| |
Spinola weete sonderlincx niet (October 1605), dan dat hem zyne maendelijcke provisie gestadelijck volgt ende credits genough voer hem op alle plaetsen, dewelck noch meer augmenteren sal met zijn goet succes. Wij moghen hoopen, datt zijn geluck hem eenighe groote vyanden verwecken sal in Spanien’. Het was meer vertoond, dat te veel voorspoed van een Spaansch veldheer in Spanje zelf aanstoot gaf en reden tot terugroeping kon worden. Hoe was intusschen de positie van Van der Veken in zijn eigen woonstad geworden? Zooals wij zagen, stelde het stadsbestuur zijn adviezen in handelszaken op prijs en gunde het hem de hem toekomende plaats in het college van bewindhebbers der O.-I. Comp. Als kapitalist in staat om goede sier te slaan en, als Antwerpsch sinjoor van afkomst, daartoe gaarne geneigd, zal zijn gastvrij huis ongetwijfeld het middelpunt geweest zijn van wat Rotterdam in die dagen aan kunst en intellect bezat, terwijl als kasteelheer van Kapelle zijn naam ook in den omtrek met ontzag genoemd werd. En toch - en toch - schijnt dit niet immer het geval geweest te zijn. Gaf aan den eenen kant zijn geluk in handelszaken maar al te licht voedsel aan nijd en afgunst, aan den anderen kant moet èn zijn vasthouden aan het katholiek geloof, ja wat meer zegt zijn streven om den belijders de uitoefening van hunne godsdienstplichten te vergemakkelijken, èn zijn druk verkeer met de zuidelijke Nederlanden voor menigeen gereede aanleiding geweest zijn om hem van landverraad te verdenken en zelfs te beschuldigen. Daar kwam zoo menig vreemd man bij hem aan huis, van wien men niet wist, vanwaar hij kwam of waarheen hij ging, daar was zoo menige geheime bespreking, waarvan niets naar buiten uitlekte. Van der Vekens intieme omgang met Oldenbarnevelt, in dien tijd | |
[pagina 188]
| |
ook reeds niet geheel meer onaangevochten, zijn herhaalde bezoeken aan den raadpensionaris te 's-Gravenhage, wekten bij velen zoo geen achterdocht, dan toch bevreemding. Zijn opkomen voor de Spaansche gevangenen met woord en daad, zijn bekendheid met den Admirant en met de buitenlandsche gezanten, het waren alle zaken, die men moeilijk verklaren en des te eer misprijzen kon. En tot zelfs aan den overkant van de Maas deden dergelijke geruchten de rondte. Op een avond in Juli van het jaar 1616 zitten te Charlois in een herberg eenige dorpelingen de nieuwtjes van den dag te bespreken. En als deze afgehandeld zijn of wellicht naar aanleiding daarvan komt het gesprek op Seigneur Van der Veken, waarbij één van het gezelschap zich zoover vergeet, dat hij dezen een landbederver en een landverrader noemt. Later ter verantwoording gedaagd, herroept wel is waar de beschuldigde zijn aantijging en wijt zijn loslippigheid aan zijn ‘hooch bij dranck’ geweest zijn, maar wij kennen allen het veelmalen aangehaalde spreekwoord en wij weten, dat juist in een dergelijken toestand naar boven welt, dat wat op 's herten grond leit. Het geval is in elk geval teekenend als een bewijs voor de praatjes, die over Van der Veken in omloop warenGa naar voetnoot1. Deze zelf zal zich daarvan weinig hebben aangetrokken. Hij was toen reeds eenigen tijd sukkelend. Het was al begonnen in 1613 met een klein accident aan het been, dat hem noodzaakte eenige dagen thuis te blijven en een voorgenomen bezoek aan Oldenbarnevelt uit te stellen (September 1613). Eenige jaren later was het euvel nog niet geweken, ofschoon Van der Veken vol moed en vol werkkracht bleef. 24 Juni 1616 schreef hij nog aan | |
[pagina 189]
| |
Oldenbarnevelt: ‘Ten is met mijn been, Godt loff, niet geargert ende ick doen meer werckx aldus stil sittende, als oft ick op de been waere’. Maar de kwaal bleef doorwoekeren en Van der Veken was gebonden aan zijn slaapkamer, waar zelfs de Fransche gezant Du Maurier in persoon kwam zien, hoe het met hem ging. Hij droeg zijn lijden met gelatenheid: ‘De Heer almachtich will ons gheven wat salichstt is’ was zijn vaste overtuiging. Maar een enkele maal werd het ook hem te machtig en hooren wij in een brief aan Du Maurier de verzuchting: ‘Je suys fort bas et las de ceste schambre et prie Dieu me donner le salutaire’. Dat was den 7den Augustus 1616. En eenige dagen later, den 26sten, had zijn lijden een einde. De begrafenis had plaats den 3den Sept. en geschiedde met Vlaamsche pompeusheid. Niet minder dan elf en een half uur werd de doode beluid. Maar ook zonder die langdurige en luide kondgeving had de stad zijner inwoning wel ervaren, welk zwaar verlies zij door den dood van een harer beste zonen geleden had. Als vreemdeling, als balling uit het Zuiden gekomen, had hij zich weldra geheel Noord-Nederlander gevoeld en zonder aanzien des persoons aan 's Lands welzijn gearbeid. ‘Ick en hebbe niemants proffijt ofte schaede aengesien dan alleene tgheene Uwe E. mij altijt tot meesten dinst van den lande belast heeft’, zoo kon hij met volle overtuiging zich uitspreken tegenover Oldenbarnevelt. En wat Rotterdam in die jaren van hare geweldige havenuitbreiding, van hare Sturm- und Drangperiode aan hem te danken heeft; hoevele malen hij met haren voormaligen pensionaris over haar welvaren beraadslaagd heeft; hoe hij ook met raad en daad, met geld en goed voor haar handels- en andere belangen | |
[pagina 190]
| |
is opgekomen, daaromtrent kunnen wij enkele feiten met zekerheid vaststellen, doch moeten wij ons in hoofdzaak tot gissingen bepalen. Mochten zijn particuliere papieren die, zoo al niet verloren gegaan, dan toch in elk geval op dit oogenblik onvindbaar zijn, nog eens weder te voorschijn komen, dan zal dat zijn beeld, dat ik U in groote trekken heb trachten te schetsen, slechts ten goede kunnen komen. Het andere beeld, dat wij van hem bezitten, zijn portret in olieverf als bewindhebber der O.-I.C., hangt thans nog te Amsterdam in het Rijksmuseum. Naar ik ten zeerste hoop, zal het eens worden overgebracht naar de plaats, waar het thuis hoort, naar de stad zijner inwoning in een eeregalerij voor hare uitnemende mannen. Het vertoont ons Van der Veken met puntbaard en plooikraag en met iets in zijn blik van het zelfvertrouwen, een weinig ook van het overmoedige, dat spreekt uit zijn devies:
‘Stabilis fortuna merenti’.
E. Wiersum. |
|