Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Het verslag omtrent Uwe vorige Vergadering, zooals dit in de ‘Handelingen’ gedrukt is, eindigt op de gebruikelijke wijze met de woorden ‘de Vergadering wordt door den Voorzitter gesloten’. Dit is ook werkelijk geschied. Maar toch was daarmede zoo niet voor allen, dan toch voor zeer velen der aanwezigen het einde van hun samenzijn nog niet gekomen. Uit de vergaderzaal getreden vonden zij een aantal hoogst moderne vervoermiddelen gereed staan, die hen in ongeloofelijk korten tijd naar Voorburg brachten, naar het terrein der opgravingen op Arentsburgh. Hier was het Bestuur der Vereeniging Arentsburgh aanwezig om hen te ontvangen. Bij ontstentenis van den leider dier opgravingen den Heer Dr. J.H. Holwerda Jr. die wegens treurige familieomstandigheden plotseling verhinderd was, verklaarden zich de Voorzitter ons mede-Bestuurslid Mr. S. Gratama en de Heer Aug. Sassen welwillend bereid de noodige en gewenschte inlichtingen te verschaffen. Aldus had men het voorrecht onder hunne deskundige leiding de opgravingen in oogenschouw te nemen, veel belangrijks te leeren kennen en stellig ook met voldoening te bemerken, hoe goed onze Maatschappij er aan deed, naar de mate harer bescheiden geldelijke krachten, door eene toelage gedurende vijf jaren dat nuttige werk te steunen. | |
[pagina 59]
| |
Een groot deel der verkregen resultaten kan natuurlijk alleen op het terrein zelf der opgravingen worden bezichtigd. Veel evenwel van het gevondene is inmiddels naar het Leidsche Rijksmuseum van Oudheden overgebracht. Het lijkt dus in aansluiting aan dat bezoek van verleden jaar belangrijk thans aldaar de resultaten dezer opgravingen op Arentsburgh en ook van eenige andere hier te lande te leeren kennen. De Directie van het Museum heeft nu op verzoek van ons Bestuur de welwillendheid gehad U allen heden daartoe uit te noodigen en zeker zullen velen Uwer na afloop dezer Vergadering gaarne gebruik maken van eene zoo gunstige gelegenheid om onder leiding der ambtenaren van het Museum die merkwaardige verzamelingen te bezien.
Naar aanleiding van Uwe vorige Vergadering kan nog worden bericht, dat de aldaar tot Bestuursleden benoemde HH. Dr. G.J. Boekenoogen en Dr. G. Kalff hunne benoeming aanvaard hebben en dat ook de Heer L.D. Petit bereid bleek wederom voor drie jaren als Bibliothecaris aan de Maatschappij zijne goede diensten te blijven bewijzen. Ook hebben alle in die Vergadering nieuwbenoemde leden der Maatschappij op één enkele uitzondering na, hunne benoeming aangenomen, zoodat het ledental vermeerderd werd met 30 gewone en 8 buitenlandsche leden, van welke 2, HH. H.D. van Broekhuizen en Dr. E. Littmann, de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben. Tegenover deze aanzienlijke aanwinst van leden staan echter helaas groote verliezen die de dood ons berokkende. In de eerste plaats 12 Augustus door het overlijden van ons Eerelid den Heer Joz. Israels wiens roemvollen naam onze Maatschappij het zich tot groote eer rekende vele | |
[pagina 60]
| |
jaren aan zich verbonden te mogen zien. Bij zijne begrafenis heeft ons Bestuurslid de Heer Dr. P.J. Blok de Maatschappij vertegenwoordigd. Verder verloor de Maatschappij door den dood nog 10 gewone en 5 buitenlandsche leden, die de Voorzitter zooeven reeds U heeft opgenoemd en die op verschillend gebied eene groote leegte hebben achtergelaten. Een zwaar verlies, ofschoon gelukkig niet door den dood, leed inzonderheid het Bestuur door het vertrek van den Voorzitter den Heer Dr. A. Kluyver die wegens zijne benoeming tot hoogleeraar te Groningen ons verliet. De Heer Kluyver heeft gedurende tal van jaren de Maatschappij op bijzondere wijze aan zich verplicht, eerst als Secretaris-Bibliothecaris, later meermalen als Bestuurslid en Voorzitter, vele jaren ook als lid der Commissie van redactie voor de Levensberichten. Aan zijne uitnemende verdiensten werd op hartelijke wijze hulde gebracht in de Maandvergadering van 6 October bij monde van den Heer Dr. G. Kalff die aldaar in zijne plaats tot Voorzitter der Maatschappij werd benoemd. Als tijdelijk Bestuurslid voor het loopende jaar benoemd die Maandvergadering in Dr. Kluyver's plaats den Heer Dr. J. Verdam. In de Commissie van redactie voor de Levensberichten benoemde het Bestuur tot Dr. Kluyver's opvolger den Heer Dr. A. Beets en deze heeft zeker U allen verplicht door die benoeming te aanvaarden. De opengevallen plaatsen in de beide Vaste Commissiën werden in die Maandvergadering weder bezet door herbenoeming der aftredende leden, HH. Dr. A. Beets en en Dr. J.S. Speyer in de Commissie voor Taal- en Letterkunde en HH. Mr. S.J. Fockema Andreae en Dr. C.H. Th. Bussemaker in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. | |
[pagina 61]
| |
Ten slotte werd in die Maandvergadering van 6 October eene voordracht gehouden door den Heer Dr. G.J. Boekenoogen: ‘Eenige opmerkingen over de Nederlandsche geslachtsnamen’. Spr. wees er op, hoe moeilijk het is deze met zekerheid te verklaren. Ten eerste zijn de namen der tallooze uit den vreemde gekomen families samengesmolten met de Nederlandsche en daarvan vaak niet te onderkennen. Verder hebben onze namen dikwijls willekeurige en onwillekeurige veranderingen ondergaan, zoodat de oningewijde daardoor op het dwaalspoor wordt gebracht. Zelfs bij namen die geen moeilijkheid schijnen op te leveren, moet men zeer op zijn hoede zijn. Zonder kennis van de familiegeschiedenis is eene juiste verklaring onmogelijk en in de meeste gevallen blijft men dus in het onzekere. Spr. lichtte dit met tal van voorbeelden toe. Hij besprak achtereenvolgens namen uit verschillende landen afkomstig, maar vernederlandscht; hij koos sprekende voorbeelden uit de vele soorten van namen, om de wordingsgeschiedenis onzer familienamen te illustreeren en sprak ten slotte over die groepen van namen, welke als kenmerkend voor bepaalde streken kunnen worden geacht. Den 3den November hield de Heer Dr. Joh. Dyserinck eene voordracht: ‘Uit en over Mevr. Bosboom-Toussaint's briefwisseling met Mevr. Elise Calcar-Schiotling, Mr. G. Groen van Prinsterer en Ds. O.G. Heldring’. Hij begon met de mededeeling, dab hij na de voltooiing zijner onlangs uitgegeven levens- en karakterschets van Mevr. Bosboom inzage had gekregen van vele tot hiertoe onbekende brieven van haar aan genoemde personen. De brieven behelzen veel belangrijks waarvan hij het voornaamste hier in besloten kring wilde mededeelen, zich voorbehoudende eerlang uitvoerig in een Nederlandsch | |
[pagina 62]
| |
tijdschrift daarover te handelen. In verband hiermede verzocht hij geen uitgebreid verslag in de notulen op te nemen. Den 1en December sprak de Heer J.F.M. Sterck over: ‘De moeder van Vondel’. Evenals twee eeuwen later hun Zuid-Afrikaansche stamverwanten, de Boeren, aldus begon Spr., hebben ook de Zuid-Nederlandsche verwanten en geloofsgenooten van Vondel, op het einde der 16de eeuw een ‘Grooten Trek’ ondernomen, om bevrijd te worden van een juk, dat hen in vrijheid en godsdienst belemmerde. De schrikwekkende vervolgingen van Alva te Antwerpen deden in 1572 en voorgaande jaren tal van Doopsgezinden hun Vaderland verlaten. Peter Kraan, een knoopenmaker, had met zijn gezin daarvan al bijzonder te lijden. Zijne vrouw werd, zwanger zijnde, op het Steen gevangen gezet en met den vuurdood bedreigd. Zij werd slechts gered door tusschenkomst van haar neef Hans Michiels en doordat zij een van haar kinderen, reeds met haar man naar Keulen gevlucht, liet terugkomen en te Antwerpen Katholiek doopen. Met haar verlieten geheele families van Doopsgezinden de Scheldestad, waarbij ook Joost van den Vondel, de hoedstoffeerder, die te Keulen met Sara, de dochter van Peter Kraan, trouwde en in 1596 met haar en hunne drie kinderen naar Amsterdam uitweken, omdat de Magistraat te Keulen hun ook geen rust liet. Tot deze kinderen behoorde ook onze dichter Joost van den Vondel. Dat vele families met hen uit Keulen en Antwerpen zich te Amsterdam vestigden, blijkt uit de oude notarisprotocollen van deze stad, waarin op het einde der 16de en 't begin der 17de eeuw allerlei akten gevonden worden, opgemaakt door bewoners van het Warmoesstraatkwartier, in nauwe relatie staande tot de Vondel- | |
[pagina 63]
| |
familie, en waarbij de oude Joost herhaaldelijk als getuige optreedt. Natuurlijk hadden die vluchtelingen allerlei belangen te regelen in hun nieuwe vaderland. Men treft daar o.a. aan Michiel Michiels en Johan Michiels, neven van Vondel, Willem de Wolff met zijn vrouw Tanneken Symons, Jacob Haesbaert en Cornelis van Tongerloo, de weduwe van Jan Trigau, die een dochter was van Willem de Wolff en een schoonzuster van Vondel. Zijn naam herdenkt de dichter nog vele jaren later in een rei van een zijner treurspelen, wanneer hij den ontdekkingsreiziger Nicolaas Trigau, den Jezuiet, daar noemt. In 1604 had de oude Joost nog belangen te Antwerpen te regelen en machtigde hij iemand om daarheen te gaan, ten einde verklaringen af te leggen omtrent eigendommen van zijne ouders Joost van den Vondel en Catharina Sampsons, die aan zijne zusters Christina en Suzanna toekwamen. De grootvader wordt daar eenvoudig Cremer, of koopman, genoemd. In dezen kring groeide de jonge Joost op. Zijn vader stierf in 1608, de moeder Sara Cranen bleef met 5 kinderen achter, van welke de oudste Clementia in 1607 getrouwd was met Hans de Wolff. Deze dochter was eene even geniale koopvrouw in zijde, als Vondel een dichter. Clementia verwierf zich een groot fortuin, bezat vele huizen te Amsterdam en eene buitenplaats in de Purmer. Joost volgde in 1613 zijne moeder in de zaak op. Het is vreemd dat geen enkel gedicht van Vondel op zijne moeder is bewaard gebleven, terwijl hij toch op alle gelegenheden verzen maakte. Spr. meent dat de reden hiervoor gezocht moet worden in eene minder sympathieke verhouding, die tusschen beiden bestaan heeft, zooals uit enkele notarisakten kan worden opgemaakt. | |
[pagina 64]
| |
Clementia was evenwel de lieveling van haar moeder, wat deze zelf verklaart in een akte van 1628 en de broeder en zusters (er waren nu vier kinderen over) waren daarom, volgens haar, jaloersch, omdat zij meenden, dat de oudste dochter door de moeder werd bevoordeeld. De moeder vreesde dat Joost en zijn zusters Clementia ‘met lasteringen, scheldwoorden oftewel schimpscheuten’ zouden bejegenen. Dat deze dochter Joost niet vriendelijk gezind was, blijkt ook nog uit de slechte ontvangst die zij hem bereidde toen hij vluchtte voor de gevolgen van Palamedes, zooals Brandt verhaalt in zijn Leeven v. Vondel. In een testament van 1634 schrijft zij aan haar kinderen voor, dat zij geen rekening mogen houden met de kasboeken, die haar zoon van de zaken heeft geschreven, maar slechts mogen laten gelden het boek dat zij zelf heeft gehouden. Hieruit blijkt weder wantrouwen jegens Joost. Twee jaar later vermaakte Sara al haar huisraad, inboedel, zilverwerk, kleederen, schilderijen en juweelen aan Clementia en haar zuster, met voorbijgaan van Joost. Sara Cranen overleed 9 Mei 1637, en werd in haar ziekte verzorgd door de doctoren Van der Hoeve, Tulp en Samuël Coster. Vondel maakte in Mei wel een vers op de overleden vrouw van Constantijn Huygens en een op de bruiloft van Johan van der Poll, maar van een gedicht op zijne moeder blijkt niets. In hetzelfde jaar verscheen Gijsbrecht van Aemstel, waarbij hij in Badeloch wel zijne overleden echtgenoote typeerde, die hij niet kon vergeten. Spr. stelt de vraag of, bij ontstentenis van eenig vers op Vondel's verhouding tot zijne moeder, wellicht aan een paar regels uit Faëton eene andere beteekenis gegeven zou moeten worden, dan men tot nu toe gedaan heeft (1e Rei)? | |
[pagina 65]
| |
Sara Cranen, die door hare jeugdervaringen zulk een afkeer moet hebben gekregen van al wat zweemde naar godsdienstkwesties en politieken strijd, moet weinig gesympathiseerd hebben met een zoon die iedereen uitdaagde en in allerlei moeilijkheden gewikkeld werd. Zij was, aldus eindigde Spr., eene vrouw van zaken, evenals hare dochter Clementia, terwijl Joost geheel opging in zijne dichtkunst. Ook moeten de Roomsche gevoelens van Joost haar niet hebben aangestaan. Zou hij tot na haar overlijden gewacht hebben om daarmede openlijk voor den dag te komen in Gijsbrecht? Den 5den Januari hield de Heer Dr. P. Leendertz Jr. eene voordracht: ‘De oorsprong der geschiedenis van Floris en Blancefloer’. Reeds meer dan een eeuw is de vraag aan de orde, waar de oorsprong van het verhaal te zoeken is. Bruns dacht aan Florence, Paulin Paris aan Spanje. De romantische school zag er eene nationale overlevering in. Zelfs de mythologische verklaring ontbrak niet. Dunlop vermoedde reeds in 1814 een Griekschen oorsprong, terwijl ook A.W. von Schlegel en Walter Scott eene Oostersche afkomst aannamen. Uitvoerig is het vraagstuk in 1856 besproken door Du Méril, die tot de slotsom kwam, dat de oudste vorm een verloren Byzantijnsche roman moet zijn geweest. Bijna 40 jaren later betoogde Pizzi, dat het verhaal van Perzischen oorsprong is, terwijl Jan ten Brink een Arabischen oorsprong aannam, evenals iets later G. Huet. Daarentegen trachtte Reinhold te bewijzen, dat het een oorspronkelijke Fransche roman is, waarvoor de stof ontleend werd aan Apulejus en den Bijbel. Beschouwen wij het geheele verhaal, dan blijkt alras, dat bijna elke belangrijke trek ook gevonden wordt in Arabische en Perzische verhalen of in Grieksche en By- | |
[pagina 66]
| |
zantijnsche romans. Maar het karakter is meer dan iets anders Byzantijnsch. Waar is nu dat verhaal opgesteld? Dat de emir niet meer elken dag een andere vrouw neemt, die daarna gedood wordt, maar haar een geheel jaar houdt, is een Christelijke wijziging, die een Arabischen oorsprong uitsluit. Bij nauwkeurige beschouwing blijkt het, dat de ring, die Floris van zijn moeder medekreeg, een groote rol moest spelen. Daarvan zijn slechts eenige sporen gebleven. Dat is alleen mogelijk wanneer de Fransche dichter vertaald heeft. Hetzelfde geldt van de naamgeving der kinderen. Op het verschil van stand der hoofdpersonen valt te veel nadruk dan dat het eene vertaling uit het Arabisch kan zijn. Het moet dus uit het Grieksch zijn vertaald. Daarop wijzen ook de namen, niet alleen van de hoofd-, maar ook van de bijpersonen. Het resultaat is dus, dat het waarschijnlijk de vertaling is van een Griekschen roman. De dichter daarvan ontleende de stof hoofdzakelijk aan Oostersche verhalen, maar gebruikte bij de inkleeding verschillende motieven uit de Grieksche romanliteratuur, terwijl het begin uit de Romeinsche geschiedenis genomen werd. Met het oog op de Oostersche bronnen kan de tijd van vervaardiging niet vroeger dan de 10e of 11e eeuw gesteld worden. Het verhaal zal dan door Kruisvaarders of Noord-Fransche zeelieden, hetzij uit Griekenland zelf, hetzij uit Zuid-Italië, naar Frankrijk zijn overgebrachtGa naar voetnoot1. Den 2den Februari hield de Heer Dr. D.F. Scheurleer eene voordracht: ‘Het Nederlandsche Zeewezen in de dichtkunst’. Het denkbeeld een geschiedkundig overzicht | |
[pagina 67]
| |
niet neer te schrijven in deftig proza, maar in plaats daarvan eene reeks samen te stellen van gedichten, gewijd aan de belangrijke gebeurtenissen en de daarbij betrokken personen, is niet nieuw. Om niet te ver terug te gaan, zij herinnerd aan den bekenden geschiedschrijver Pieter Bor, die in 1617 een boek uitgaf, getiteld: ‘Den oorspronk, begin ende aenvanck der Nederlandtscher oorlogen, gedurende de Regeringe vande Hertoginne van Parma, enz...... in Liedekens vervaet’. Zijn doel was de ‘vermaeckinge der Nederlandscher vrouwen ende jeucht, dewelcke meestendeel het hooft ende sinnen ongeerne met leesens quellen’. Hier trad dus de geschiedschrijver als dichter op. Spr. heeft een anderen weg ingeslagen. Sedert vele jaren heeft hij afschriften gemaakt van alle gedichten van tijdgenooten, betrekking hebbende op het zeewezen. Tot dit doel zijn niet alleen de werken onzer dichters en de tallooze liedboeken doorzocht, maar bovenal is veel moeite besteed om te vinden, wat er in pamfletten en als bijschriften op portretten en prenten bewaard is gebleven. Op deze wijze is eene merkwaardige verzameling rijmwerk bijeengebracht van zeer uiteenloopenden aard. Er werd niet gevraagd naar letterkundige waarde, doch naar het onderwerp. En zoo zijn er gedichten samengebracht van bekende dichters als Vondel, Antonides, De Decker, Westerbaen, Six, Oudaen enz., met verzen, gemaakt door matrozen en straatzangers. Hiermede is eene reeks verkregen die bijna alle voorname feiten onzer zeegeschiedenis omvat en waarbij ook kleinere feiten, schipbreuken, aanvallen van zeeroovers enz. in herinnering worden gebracht, welke in gewone geschiedkundige boeken onvermeld blijven. Personen van verschillenden aard worden bezongen. In de eerste plaats natuurlijk de groote helden: De Ruyter, Tromp, Heems- | |
[pagina 68]
| |
kerck, Van Galen, maar ontdekkingsreizigers als Linschoten, Van Noordt, Spilbergen, werden niet vergeten. Mannen als Blauw, Plancius, Mercator en Gietermaker leven ook in rijm voort. Het aantal grafschriften, gebruikte en ongebruikte, is onnoemlijk en veel grooter dan men zou vermoeden, zijn ook de schimpdichten. Er werd hevig uitgevaren tegen de mannen, die zich in het gevecht lafhartig gedroegen en niet minder tegen landgenooten van andere staatkundige partij. Spr. heeft uit zijne verzameling eene keuze gedaan en daarmede een gedichtenreeks samengesteld handelende over onze zeegeschiedenis van 1572 tot 1800. Een aantal dezer gedichten werden door hem geheel of gedeeltelijk voorgelezen, waarbij hij gelegenheid vond er op te wijzen, wat hieruit alzoo te leeren valt. Zeer kenschetsend zijn, om te beginnen, de gedichten uit het begin van den tachtig-jarigen oorlog. Men leert er menschen kennen, overtuigd van hun goed recht, vol vrijheidszin, godsdienstig maar frisch van geest. Naast hoogst ernstige verzen komen gedichten voor vol vroolijkheid en spotlust. Hoe onze voorvaderen hun helden bezongen hebben, leeren wij zeer goed kennen bij den dood van Jacob van Heemskerck in 1607. De stijl der loftuitingen moge zich in den loop der tijden wijzigen, de lofdichten en grafschriften op onze mannen uit de Engelsche oorlogen ademen later eenzelfden geest. In de gedichten op kapers, smokkelaars enz. leeren wij tal van kleine bijzonderheden die elders niet te vinden zijn en de matrozenliedjes geven een aardigen kijk op hetgeen in de hoofden en harten dier vaak zeer ruwe gasten omging. De volksgeest in het algemeen spreekt wel het duidelijkst uit de gedichten over het uitbreken van nieuwe | |
[pagina 69]
| |
oorlogen en de zeeslagen. In het midden der 17de eeuw zien wij, dat wij met een ander volk te doen hebben dan 80 jaren vroeger. Men begint zich voornaam te gevoelen en staat niet meer tegenover onderdrukkers, maar tegenover niets-ontziende mededingers naar de heerschappij ter zee. En wanneer, na een tijdperk van rust en stilte, in 1780 de oorlog met Engeland uitbreekt, krijgt men van de dichterlijke ontboezemingen den indruk, dat het met de degelijkheid der natie treurig gesteld was. Geschetter, gepoch en gebral en geen besef van eigen onmacht. Eerst onzinnige opwinding over het gevecht bij Doggersbank, daarna een roes van zelfvergoding, op den voet gevolgd door geraas, getier en gescheld tegen de zeeofficieren, die niet bij machte waren den handel te beschermen. En toen de slag bij Kamperduin verloren was, werd de uit de krijgsgevangenschap terugkeerende admiraal, de eerste Hollandsche admiraal dien dit overkwam, als een triomphator gevierd! De eeuw eindigde met het verlies van de geheele vloot, maar met het verjagen der Engelschen uit Noord-Holland, weder eene gelegenheid tot gejuich. Droevig slot van een roemrijk tijdperk. Spr. eindigde met de hoop uit te spreken, te hebben aangetoond, dat die dichtwerken, hoe gebrekkig zij vaak uit het oogpunt van poëzie mogen zijn, de aandacht verdienen als bijdragen tot de kennis onzer geschiedenis in het algemeen en van ons zeewezen in het bijzonderGa naar voetnoot1. Den 1en Maart sprak de Heer Dr. E.B. Kielstra over: ‘Nederland's betrekkingen tot Riouw’. In een overzicht van die betrekkingen gedurende drie eeuwen, stelde Spr. | |
[pagina 70]
| |
in het licht hoe onbetrouwbaar in den regel de Riouwsche vorsten waren geweest, vooral de ‘onderkoningen’, afstammelingen van de aanvoerders der zeerooversvloten waarmede een der Sultans in het begin der 18de eeuw zijn rijk veroverd had. Spr. deelde o.a. mede hoe die zeeroovers nog tot het midden der 19de eeuw soms met medewerking van sultan of onderkoning eene belangrijke rol in dat eilandenrijk speelden; hoe de Sultan in 1784 door onze wapenen in zijn gezag hersteld, een paar jaar later verraad pleegde. In 1857 werd de toenmalige Sultan afgezet, omdat hij zich als onafhankelijk vorst gedroeg, en zich tegen ons verbod in, met de zaken op het Maleisch schiereiland bemoeide. Toen de Sultan in 1883 overleed zonder een opvolger na te laten, kozen de landsgrooten den Boegineeschen onderkoning, en toen deze weigerde, diens zoon, tot Sultan. De Indische regeering keurde dat goed. Ofschoon zij wist dat de Boegineesche partij haar weinig genegen was, achtte zij het niet noodig, maatregelen te nemen tot verzekering van haar invloed. Met het overlijden van den onderkoning in 1899 nam diens waardigheid een einde, maar niet het stoken van zijn partij, aan welker hoofd een halve broeder van den Sultan stond. De Sultan trok zich zoo weinig aan van onze opperheerschappij, dat de Gouv.-Gen. Rooseboom hem op bijzonder duidelijke wijze mededeelde dat men zoodanige houding niet langer zou dulden. De bedreiging hielp slechts tijdelijk. De toestand werd geheel onhoudbaar toen des Sultans zoon en troonopvolger, - wiens moeder van Europeesche afkomst was - zich geheel bij de anti-Europeesche partij aansloot, en ook zijn vader daartoe overhaalde. Nu moest worden doorgetast. De Sultan en zijn zoon werden afgezet en niet vervangen. Van nu af nemen Europeesche | |
[pagina 71]
| |
ambtenaren hun plaats in, zeker tot voordeel van land en volkGa naar voetnoot1. Den 12den April hield de Heer P. Valkhoff eene voordracht: ‘L'art pour l'art in Frankrijk en Holland’. Spr. toonde aan dat het l'art pour l'art-begrip geboren is uit de Romantiek, die eene nieuwe kunst bracht, zelfs een schoonheidskultus. Théophile Gautier is zulk een schoonheidsaanbidder. Sympathie bestaat er niet tusschen de romantische dichters van omstreeks 1830 en de heerschende klasse, die al meer zou verburgerlijken en kunst en wetenschap gering zou achten. Evenmin zijn de Saint-Simonisten, de fourieristen enz. l'art pour l'art goed gezind. De bourgeoisie krijgt haar literatuur in Béranger, Paul de Kock, Scribe, Sandeau, later in Ponsard, Augier, Feuillet, Dumas fils. Ook vele der romantische dichters ondergaan den invloed der sociale stroomingen: Lamartine, Hugo, George Sand; en 1848 grijpt bijna alle kunstenaars aan. Maar na de revolutie eindigt de schoone droom van sociale gerechtigheid. Théophile Gautier, de Goncourts, Baudelaire, Flaubert, Leconte de Lisle, Banville sluiten zich op in den Ivoren Toren van de Schoonheid en de Wetenschap. Naast hen huldigen Ponsard, Augier, Cherbuliez, Feuillet, Louis Ulbach, Dumas fils eene romaneske moraal, eene verburgerlijkte romantiek, voor eene salonsfeer toebereide sociale theorieën. Flaubert en zijne letterkundige vrienden zijn aristocraten, die gelijkelijk de bourgeoisie en de democratic haten. Het zijn fiere individualisten, die een trotsch zelfvertrouwen staande houdt. Als tooneelschrijvers zijn ze bijna allen mislukt. Ze leven als kluizenaars, zich geheel wijdend aan hun | |
[pagina 72]
| |
Godheid: de Kunst. Hun werk is amoreel. Flaubert zegt: Echte kunst is niet onzedelijk, de waarheid is nooit onzedelijk. De wetenschap, die hen zeer beïnvloedt, maken ze dienstbaar aan hun kunst. Hun oorspronkelijkheid dringt hen dikwijls naar het abnormale, het zeldzame, het vreemde, het fantastische, het ziekelijke. Het zijn allen stijlkunstenaars, die ook in het weergeven van hun vizie zoo oorspronkelijk mogelijk trachten te zijn. Exotische natuur en kunst trekken hen aan. Kunst wordt voor hen meer dan natuur. Gautier en de Goncourts zien de natuur dikwijls à travers l'art. De oorlog van '70, de Commune, brachten l'art pour l'art een geduchten slag toe. De renaissance van de Hollandsche letterkunst, de beweging van '80, kan in veel opzichten vergeleken worden met de l'art pour l'art-richting in Frankrijk. Schoonheidsverlangen, schoonheidsaanbidding, trilt in het werk van Perk, Kloos, den jongen Verwey, Van Deyssel. Hun kunst is onmaatschappelijk. Er was geen groote sociale beweging, die hun kunst bezielen kon. Maar een gelijk streven naar waarheid, naar echtheid, afkeer van het middelmatige, het burgerlijke, van zoetelijke moraalkunst, van gemeenplaatsige beeldspraak vereenigden Kloos en Van Deyssel. Kloos bleef het l'art pour l'art-beginsel getrouw. Verwey voelde weldra de behoefte om de wereld op zekere wijze samen te vatten, te uiten wat hij over de wereld dacht. In Van Deyssel vinden we Flaubert terug. Deze hartstochtelijke kuustenaar bezingt feller en machtiger dan zijn medestrijders de heerlijke goddelijkheid van de kunst. Door citaten uit Van Deyssel's kritieken toonde Spr. dat aan. In de eerste jaargangen van de Nieuwe Gids vindt men de meest individueele, meest aristocratische schoonheidsuitingen vreedzaam naast de democratisch-opstandige denkbeelden | |
[pagina 73]
| |
van Mr. Lotsij, van de Klei, van der Goes, Tak e.a. De vrede zou niet duren. Spr. herinnerde aan de polemiek, gevoerd naar aanleiding van de vertaling door Van der Goes van Bellamy's In het jaar 2000. De l'art pour l'art-theorieën kwamen in botsing met de socialistische esthetiek van Van der Goes, de menschelijk-idealistische kunstbedoelingen van Van Eeden. Later ontvlamde de strijd opnieuw in De Kroniek. Gorter, die de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie gegeven had in zijn sensitivistische verzen, werd als socialist l'art pour l'art ontrouw. In de aanvallen van Adama van Scheltema (Grondslagen eener nieuwe poëzie) vinden we de uitingen van Proudhon, Lamennais, en.... Alexandre Dumas fils tegen l'art pour l'art terug. Er is niets nieuws onder de zon. Het is onzeker of het socialisme eene nieuwe kunst zal brengen. Wèl is zeker dat Couperus, Emants, De Meester, Robbers, zonder nuttigheids- of zedelijkheidsbedoelingen, alleen omdat ze het leven in al zijn uitingen met kunstenaarsliefde wisten te zien en te verbeelden, ons werken hebben geschonken die tot het beste behooren wat de Europeesche literatuur in de 19de en 20ste eeuw heeft voortgebracht. En die werken danken we aan de l'art pour l'art-ideeën van Flaubert en zijn vrienden. Den 3den Mei sprak de Heer Dr. J.W. Muller over: ‘De twee dichters van Reinaert I’. Het nieuwe handschrift, welks proloog gewag maakt van twee dichters, Aernout en Willem, heeft Spr. aanleiding gegeven den woordenschat, den stijl en den geest der beide helften, waaruit het gedicht ‘Van den vos Reinaerde’ naar de herkomst (A naar 't Fransch gevolgd, B oorspronkelijk) kennelijk bestaat, nog eens nader te onderzoeken. Daarbij heeft hij inderdaad in lexicalisch en stilistisch opzicht | |
[pagina 74]
| |
een vrij aanmerkelijk verschil tusschen beide deelen gevonden; voorts dat de dichter van B zich van A onderscheidt door een veel grootere mate van vermenschelijking en ook individualiseering der dieren, door een veel ernstiger, haast tragische stemming en toon, feller satire, soms vlijmend sarcasme, door meer literaire toespelingen op inheemsche sagen en niet volslagen afkeer van alle didaktiek, eindelijk door een krachtiger stijl en zwaarderen zinsbouw. Daarentegen is de dichter van A de genoeglijke verteller, op luchtigen trant, der vanouds bekende dierensproken, der boevenstukken van den vos en den wolf, den hoenderdief en den schapenroover; een ‘hovesch’ man, uitmuntende in den dialoog, vol humor en ironie. Dat men deze verschillen niet eer gezien heeft, is te verklaren uit de inderdaad bewonderenswaardige artistieke eenheid en de (uit de Vlaamsche herkomst van beide dichters te verklaren) grammatische eenparigheid van het geheele gedicht. Noch deze, noch andere aan beide helften gemeene, zoogenaamde ‘eigenaardigheden’ van taal en stijl wegen echter zwaarder dan de genoemde verschilpunten. De in beide helften genoemde plaatsnamen geven misschien recht tot de gissing dat de dichter van A, uit het Noorden van West-Vlaanderen afkomstig, een poos in Utrecht of Holland gewoond heeft, die van B daarentegen in Oost-Vlaanderen thuishoort. Na vervolgens het scheipunt tusschen A en B en de echtheid van de fabel der kikvorschen en van het slot, alsmede den proloog besproken te hebben, behandelde Spr. de vraag aan wien van de beide daar vermelde dichters - trouwens bloote namen! - A, aan wien B dient toegekend, om eindelijk, hoewel aarzelend, tot de slotsom te komen, dat de meeste argumenten pleiten voor de, door Leonard Willems reeds vóór de ontdekking van het nieuwe hand- | |
[pagina 75]
| |
schrift gewaagde gissing, dat eerst B gedicht is door dien thans genoemden, doch verder onbekenden Aernout, waarna Willem dit eenigszins omgewerkt en er zijn vrije bewerking der Oud-fransche eerste branche vóórgevoegd heeft.
Uit het medegedeelde zal U gebleken zijn, dat voor de noodige afwisseling gezorgd werd en dat op velerlei gebied veel belangrijks te berde werd gebracht. De aanwezigen hebben menigmaal getoond dit te waardeeren; ongelukkig echter was hun aantal vaak niet groot en lijkt het dus wel noodig de leden der Maatschappij op te wekken tot een drukker bezoek dier vergaderingen. Omtrent de Novembervergadering moet nog worden bericht, dat de Heer Dr. J. Dyserinck, niet tevreden met het vele wat hij door zijne voordracht reeds ten beste gaf, daarbij nog eene verzameling merkwaardige handschriften, brieven en boekjes ten toon stelde, waarvan hij ten slotte het meeste als geschenk aan de Maatschappij aanbood. Nauwelijks behoeft vermeld te worden, dat de Vergadering dit met grooten dank aanvaardde. Een ander aanzienlijk geschenk kwam in de Decembervergadering ter tafel: de uitgebreide verzameling werken uit de nalatenschap van wijlen ons Eerelid den Heer N. Beets door zijne familie aangeboden. Zoo annstonds zal de Bibliothecaris U daaromtrent nader berichten. Krachtens besluit der Maandvergadering van April werden aan Mej. Virginie Loveling ons buitenlandsch medelid de oprechte hulde en de hartelijke gelukwenschen der Maatschappij telegrafisch aangeboden op den dag (28 April) waarop haar te Gent eene grootsche nationale hulde werd gebracht. Mej. Loveling heeft schriftelijk haren hartelijken dank daarvoor ons betuigd. | |
[pagina 76]
| |
Nog werd in die Maandvergadering van April eene hulde betoond die zeker U aller bijval kan vinden. De Heer Dr. J. Verdam maakte zich daar tot tolk der aanwezigen, om onzen Voorzitter Prof. Kalff van harte geluk te wenschen met de voltooiing van het zevende en laatste deel zijner ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’. Hij wees daarbij op de groote verdiensten van dit werk en bracht inzonderheid hulde aan de overal daarin betoonde zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Den 7den October had te Gent de plechtige herdenking plaats van het 25-jarig bestaan der Kon. Vlaamsche Academie. Deze is gedurende al dien tijd nauw met onze Maatschappij verbonden geweest. Ons Bestuur heeft dus gaarne de uitnoodiging aanvaard de Maatschappij bij die gelegenheid te doen vertegenwoordigen en vond het Bestuurslid den Heer Dr. G.J. Boekenoogen bereid zich met die taak te belasten. In de Maandvergadering van November deed de Heer Boekenoogen verslag omtrent zijne zending: hij beschreef de zeer goed geslaagde plechtigheden en feesten en herdacht de voornaamste verdiensten door de Academie aan de wetenschappelijke studiën van onze taal en letteren bewezen. Daarbij werd een bronzen gedenkpenning, bij deze gelegenheid geslagen en aan de Maatschappij vereerd, met eene fraaie oorkonde aan de Vergadering getoond. Een ander bewijs van sympathie met het streven eener bevriende instelling werd gegeven aan de Vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ te Amsterdam. Sedert jaren reeds was de Maatschappij in het bezit van een aantal voorwerpen betrekking hebbende op Bilderdijk of aan hem toebehoord hebbende, welke alle sedert het jaar 1877 in bruikleen berustten in het Leidsche Stedelijk Museum. Toen nu onlangs uit de nalatenschap van den Heer A.C. | |
[pagina 77]
| |
Kruseman en van diens zoon wederom eenige dergelijke voorwerpen ten geschenke ontvangen waren, een schrijflessenaartje bij den dichter in gebruik, zijn wandelstok, een potloodpen met haarlok enz., meende het Bestuur, dat het eigenaardig zou zijn al deze zaken tezamen ten toon te stellen in het Museum thans aan hem gewijd. De Commissie van het Leidsche Museum maakte geen enkel bezwaar tegen teruggave van het bruikleen en zoo is nu in overleg met het Bestuur van het Bilderdijk-Museum al hetgeen de Maatschappij aan diergelijke relikwieën bezit, in bruikleen naar Amsterdam gezonden, waar het eerlang in een der zalen van het Stedelijk Museum voor eenieder te bezichtigen zal zijn.
Omtrent eigen uitgaven door de Maatschappij tot stand gebracht, kan in de eerste plaats worden bericht, dat de nieuwe bundels Handelingen en Levensberichten in October verschenen en aan alle leden toegezonden zijn. In die Handelingen zijn o.a. opgenomen de voordracht in Uwe vorige Vergadering gehouden door den Heer Dr. H. Brugmans ‘Litteratuur als historiebron’ en eene mededeeling van den Heer Dr. P.C. Molhuysen over Julia de geliefde van Janus Secundus, den jonggestorven dichter der Basia. Aan hen is gaarne dank betuigd voor de welwillendheid waarmede zij hunne bijdragen ter uitgave afstonden. Gelijke dank is ook verschuldigd aan de schrijvers der Levensberichten, ditmaal negen in getal. De voorgenomen uitgaaf der werken van Bellamy is nog niet ter perse kunnen gaan, omdat de bewerkster Mej. Dr. J.A. Nijland door vele ambtsbezigheden en door ziekte niet zooveel tijd daarvoor kon vinden als zij gehoopt had. Zij is echter bij voortduring ijverig werkzaam, zooveel de omstandigheden het veroorloven en er is dus | |
[pagina 78]
| |
veel kans dat eerlang de druk zal kunnen aanvangen. Het Supplement 1901-1910 op het Repertorium betreffende de geschiedenis des Vaderlands, waarvoor Uwe vorige Vergadering de noodige middelen uit het Fonds verleende, is in handschrift door den Heer L.D. Petit nagenoeg voltooid en zal eerstdaags ter perse kunnen gaan. Een Historisch Gedenkboek ter gelegenheid van de herdenking van Neerlands herstel in 1813, waarvan in Uwe vorige Vergadering sprake was, die daarvoor een bedrag van 500 gld. uit het Fonds beschikbaar stelde, is thans verzekerd, dank zij den steun van vele zijden door onze Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde ondervonden, dank zij vooral ook den onvermoeiden ijver en de toewijding van haren Voorzitter den Heer G.J.W. Koolemans Beijnen. Reeds is aangekondigd, dat het werk zal verschijnen in vier kloeke deelen, met tal van platen en portretten versierd. In zake het fotografeeren van Middelnederlandsche handschriften in buitenlandsche bibliotheken bewaard, bleef het Bestuur werkzaam. In overleg met Prof. Verdam besteedde het een deel van het nog overige bedrag, door Uwe Vergadering indertijd toegestaan, voor het doen fotografeeren van een te Londen in het Britsch Museum bewaard handschrift 11575 (23226) van 204 bladzijden, ‘De Spieghel smenschen behoudenesse’. De HH. De Flou en Gailliard hebben in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie van 1896 (blz. 273 vv.) reeds de aandacht op dit belangrijke werk gevestigd, waarvan zij o.a. zeggen: ‘Dit prachtig en merkwaardig gewrocht is geheel in den trant van Maerlants beste didactische schriften: zelfde stijl, zelfde zwier en meesterschap over taal en rijm. Is het geen werk van den grooten dichter zelven, - zooals wij | |
[pagina 79]
| |
het echter blijven vermoeden, - dan toch komt het in vele opzichten ... wonderwel met andere afschriften van Maerlants werken overeen’. Behalve voor den tekst van het gedicht zelf heeft dit Londensche handschrift nog bijzondere waarde door een groot aantal gekleurde penteekeningen tusschen den tekst ingevoegd. Deze teekeningen lijken eene nadere studie overwaard. Van hoeveel belang zulks kan zijn voor onze kunstgeschiedenis is nog onlangs aangetoond door Prof. Jhr. J. Six: in zijn opstel over nieuwontdekte schilderingen in de kap van de Zuider- of St. Pancraskerk te Enkhuizen (Bulletin v.d. Ned. Oudheidk. Bond, Apr. - Mei 1912) schrijft hij, dat verschillende der voorstellingen hem geheel onverklaarbaar bleven, tot bij de oplossing van het raadsel vond in de houtsneden van een ouden druk van ‘De Spieghel onser Behoudenisse’. Voor zulke onderzoekingen zal nu ook dat Londensche handschrift goeden dienst kunnen doen, nu het in fotografische afbeelding in onze bibliotheek opgenomen, voor elkeen gemakkelijk beschikbaar is geworden.
Naar gewoonte moge dit verslag besloten worden door eene mededeeling omtrent het aantal onzer leden. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 501 ‘gewone’ leden in Nederland, 4 in Ned.-Indië, 23 in het buitenland en 173 buitenlandsche leden van welke 39 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer van 702 tegenover 686 in het vorige jaar. |