Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. J.J. Salverda de Grave.
| |
[pagina 24]
| |
de trechter dus veel minder wijd dan bijv. bij Jonckbloet. Toch blijft het een trechter; ik bedoel dat, ook in zijn geschiedenis der Noord-Nederlandse letterkunde, aan de middeleeuwse Belgiese werken een zeer grote, zo niet de eerste plaats wordt toegekend. Misschien was dit niet te vermijden. Maar ik, die mijn aandacht sedert vele jaren heb gekoncentreerd op de Franse woorden in de taal van wat wij tegenwoordig ‘Nederland’ noemen, ik beschouw die samenkoppeling als een groot bezwaar, en ik wil trachten mij, in mijn studie, van het Zuiden los te maken. Ik ga u spreken over taalbetrekkingen tussen Noord-Nederland en Frankrijk, en het zal u duidelik worden hoezeer ik mij, door die beperking, vrijwillig aan banden leg, als ik u mededeel dat ik, in plaats van de talrijke schrijvers der Middelnederlandse letterkunde waaraan twee delen van Jonckbloet en van Kalff zijn gewijd, slechts drie werken als bronnen voor de Middeleeuwen kan gebruiken, nl. die van de zeker Noord-Nederlandse dichters Melis Stoke, Willem van Hildegaersberg en Dirk Potter. Mijn gegevens zijn dus niet ouder dan de XIVe eeuw, terwijl ik anders tot de helft van de XIIIe had kunnen opklimmen.
Bij mijn onderzoek van de Franse woorden in het Nederlands heb ik nooit uit het oog verloren dat deze niet alleen van belang zijn voor de kennis van onze taal, maar ook gegevens kunnen verstrekken voor de oplossing of altans de toelichting van een ander, veel meer omvattend, vraagstuk, nl. dat van het ontlenen van vreemde woorden in het algemeen. Ik geloof inderdaad dat eerst door deze toepassing van het biezondere op hetgeen daarbuiten ligt, mijn onderwerp zijn ware belang- | |
[pagina 25]
| |
rijkheid krijgt. In plaats dan ook van u dadelik de feiten te noemen die ik meen u te moeten vermelden ter behandeling van mijn onderwerp, wil ik beginnen met u te voeren rondom het door mij gekozen terrein en tezamen met u de gezichtspunten zoeken van waaruit wij dit kunnen opnemen. | |
Inleiding.a. Spreektaal en Schrijftaal. Voor zover dat mogelik is - voor vroogere perioden is het meestal zeer moeilik - moet men de vreemde woorden die alleen in de schrijftaal worden gebruikt, scheiden van de overgenomen woorden die men bij het spreken bezigt. Vooral deze laatste verdienen de aandacht bij een studie over de vreemde elementen in een taal. Ik wil hier niet uitweiden over de verhouding tussen schrijf- en spreektaal, al weet ik dat het dwaalbegrip, alsof de eerste de eigenlike, goede taal, de laatste daarentegen een slordig namaaksel daarvan zou zijn, nog vrij algemeen is verbreid. De gesproken taal is de spontane uitdrukking van de menselike geest. En, om iemands karakter te bestuderen, zie ik hem liever in het dageliks leven dan op een deftige partij. Ik wil daarmede niet zeggen dat wij de schrijftaal moeten verwaarlozen bij een onderzoek als het onze.
b. Techniese woorden en Omgangswoorden. Het gebruiken van vreemde woorden is een gevolg van aanraking, op welke wijze dan ook, met het vreemde land; zij zijn de uiterlike tekenen van de invloed die door het vreemde volk is geoefend. Als in Frankrijk een toestel wordt uitgevonden dat ook hier wordt gebruikt, dan is het natuurlik | |
[pagina 26]
| |
dat, met het toestel, ook de Franse naam hier komt, bijv. aeroplaan; en zo is het telkens als wij een vreemd voorbeeld volgen; het beroep van chauffeur is in Frankrijk het eerst een bepaalde betrekking geworden en wij nemen met de betrekking de naam over, zoals wij vroeger koetsier, palfrenier hadden ontleend. De taalwetenschap, de medicijnen en hoeveel andere vakken nog, worden bij ons het meest uit Duitse leerboeken bestudeerd; de begrippen die daardoor uit Duitsland tot ons komen, brengen hun naam mede, gehele Duitse uitdrukkingen trekken de grenzen over, en geen Nederlander bijna, hoe chauvinisties ook, kan zichzelf beletten germanismen te gebruiken, altans als hij schrijft. Ik noem die termen die met het vreemde voorwerp of begrip hier zijn gekomen, techniese woorden, en ik behoef u niet te zeggen van hoeveel belang zij zijn voor de beschavingsgeschiedenis van ons volk. Evenwel, zij kunnen niet worden beschouwd als getuigen van de invloed door de geest van het vreemde volk geoefend. En toch is ook deze werkzaam geweest. Het bewijs leveren die Franse woorden die wij gebruiken voor gedachten en gevoelens die niet speciaal Frans, maar algemeen menselik zijn. Hoe komen wij er toe voor een zo universele aandoening als het ‘genoegen’ het Franse woord plaisir te gebruiken? Men zou toch vermoeden dat het innerlik leven beter tegen vreemde invloed beschermd zou zijn. In tegenstelling tot de techniese, zou ik zulke vreemde woorden die voor hier reeds bestaande begrippen worden gebezigd, omgangswoorden willen noemen. En met deze zal hij die het probleem der ontlening bestudeert vooral rekening moeten houden, voor deze zal de verklaring der ontlening het moeielikst zijn. Nu geef ik mij rekenschap dat er tussen beide groepen | |
[pagina 27]
| |
geen scherpe grens is te trekken. Het Noordfranse dialektiese woord rescapé (in de zin van échappé) was oorspronkelik een speciaal woord waarmede men de mijnwerkers noemde die bij een ramp te Framies in Noord-Frankrijk waren gered; tegenwoordig is het een algemene term voor mensen die aan een ongeluk zijn ontkomen. Zo is het mogelik dat bijv. een Franse term bij een speciale gelegenheid, voor een biezonder geval, hier is ingevoerd, dus als technies woord, en daarna is gegeneraliseerd. Maar dit zal òf nooit òf hoogst zelden zijn uit te maken. Dan, de groep ‘omgangswoorden’ is niet een afgerond geheel. Er zijn mensen die veel vreemde woorden gebruiken, andere minder, en het is moeilik een grens te trekken tussen individuele en algemeen gebruikte ‘omgangswoorden’. Toch is het niet onmogelik een groot aantal Franse woorden te noemen, waarvan een ieder zal erkennen dat zij werkelik tot onze taal behoren. Ik noem er enige: akkoord, feest, fier, grief, jaloers, jaloezie, partij, present, trakteren, diskreet, indiskreet, kameraad, astrant, engagement, familiaar, blaam, fielt, helaas, paaien, kanalje, affront, ekskuus, ekspres, juist, magnifiek, subiet, bagatel, enfin (afijn), interessant, kazueel, kolossaal, blond, passeren, profijt, ruïneeren, taak, karwei, rentenier, humeur, simpel, spijt, karakter, braaf, melankoliek, chagrijn, plezier, triest, enz.
c. Over de aanleiding tot het overnemen van omgangswoorden. Op de vraag hoe men er toe komt omgangswoorden over te nemen, zal wel nooit een antwoord te geven zijn dat afdoend is. Er is iets geheimzinnigs in de ontlening. Sommige kategorieën van woorden zijn in de meest verschillende talen uit den vreemde overgenomen. Terwijl de Duitsers en | |
[pagina 28]
| |
wij voor nul een Franse term gebruiken, heeft het Frans voor dat begrip een Italiaanse naam (zéro), die op zijn beurt weer Arabies is. Het Franse hâte is uit Duitsland in Frankrijk gekomen en later door Duitsers en Nederlanders weder van de Fransen overgenomen. Maar hoe heilzaam ook de angst om te generaliseren kan wezen, wij kunnen toch niet nalaten te zoeken naar een verklaring die op een zo groot mogelik aantal gevallen past. Nu stel ik dit vast: opdat een omgangswoord kan worden overgenomen, is het nodig dat het, in het ontlenende land, in wijde kring bekend is. De eerste die het Franse plaisir in een Hollandse zin heeft gebruikt, moet geweten hebben dat degeen tot wie hij sprak het begreep, en zo moet het gegaan zijn telken male dat weer een andere Hollander het in het gesprek bezigde. Als wij dus konstateren dat, in onze taal, reeds vroeg veel Franse omgangswoorden in gebruik zijn, dan mogen wij daaruit besluiten dat de Franse taal hier toen vrij algemeen bekend was, en dus dat er tussen de Fransen en ons nauwe betrekkingen bestonden. De vraag die wij ons daarom zullen moeten stellen, zal zijn hoe die tot stand zijn gekomen. Door oorlogen? Maar het kontakt met de vijanden is van voorbijgaande aard. Door bezoeken aan Frankrijk van een min of meer groot aantal Nederlanders? Ik kan mij voorstellen dat, na een verblijf van enige duur in het vreemde land, er Franse woorden in het gehoor blijven hangen en dat, als men teruggekeerd is in het moederland, die woorden soms op de lippen komen als men zijn moedertaal spreekt. Indien men dan leeft onder mensen die de vreemde taal kennen, dan zullen deze de buitenlandse termen verstaan en, als de omstandigheden daartoe medewerken, kan ik het mij denken dat zij ze ook gaan gebruiken. Maar daarmede | |
[pagina 29]
| |
is nog niet verklaard dat een vreemd woord in de taal van allen dringt, gemeengoed wordt van een gehele natie. Immers, bij de grote massa mag men geen kennis van de vreemde taal onderstellen, en toch, wij zagen het reeds, alleen dan kan men een vreemd woord gaan gebruiken als men weet wat het betekent. Hoe nu kan het volk tot die kennis geraken zonder de vreemde taal zelf te hebben geleerd? Mij dunkt, alleen door het luisteren naar mensen die, zelf de vreemde taal wèl kennende, dat woord in hun moedertaal gebruiken, niet zo maar eens een enkele maal, maar geregeld. En zou dit wel mogelik gemaakt worden door enkele bezoeken van geïsoleerde Nederlanders aan Frankrijk? Neen, het is noodzakelik dat in het ontlenende land zelf een groep mensen woont die de taal onder elkaar gebruiken en die, tweetalig zijnde, ook in de landstaal vreemde omgangswoorden gaan bezigen. Hierdoor alleen kan een uitgebreid aantal inheemsen met die taal in aanraking komen en woorden ervan min of meer juist leren gebruiken, ook al kennen zij de vreemde taal zelf niet. Misschien zal men zeggen: maar de letterkunde, de wetenschap, de school kunnen toch als verspreiders van de kennis der vreemde taal dienst hebben gedaan. Ik antwoord: als primaire oorzaak van ontlening kunnen zij niet gelden, want, opdat Franse boeken hier konden worden gelezen, moet het Frans reeds bekend zijn geweest; en het feit dat een vreemde taal wordt onderwezen, is ook een bewijs dat het volk vooraf reeds in aanraking is gekomen met de natie waarvan het de taal leert en waarmede het dus de betrekking wenst te onderhouden. Iets anders is het natuurlik wanneer men de school en de letterkunde wil beschouwen als middelen om de kennis van de vreemde | |
[pagina 30]
| |
taal te onderhouden; doch ook dan schrijve men er niet te veel invloed aan toe. Wat toch zou ons van het op de school geleerde bij blijven als wij niet voortdurend in aanraking kwamen met de vreemde taal? Hoe jonger men is, des te meer gemak heeft men om twee talen die men verstaat geheel gescheiden van elkander te houden; hiermede hangt samen dat kinderen niets spoediger verleren dan het spreken van een vreemde taal. Taal is één met onze denkbeelden; bij jonge mensen zitten die minder vast en zijn minder talrijk dan bij ouderen, en de gedachten die men na de schooltijd krijgt, d.i. na de periode van direkte voortdurende aanraking met het Frans, komen alleen in het Nederlands tot ons bewustzijn. Als dus de scholieren in hun later leven het Frans niet onderhouden, zullen zij het spoedig vergeten, en daarmede is de mogelikheid dat zij er woorden aan ontlenen, vervallen. En, wat de letterkunde aangaat, zij kan bemiddelaarster tussen de beide volken en de beide talen zijn, maar wij behoeven ons zelf slechts af te vragen welke Franse woorden die wij alleen door de Franse boeken hebben leren kennen, wij in ons Hollands zijn gaan gebruiken, om ons er rekenschap van te geven hoe zeldzaam die zijn, en hoeveel Franse boeken men moet lezen om zich enkele Franse woorden zó eigen te maken. Bovendien, het lezen van een vreemde taal is beperkt tot een kleine kring van hoger beschaafden. Vergeleken dan ook met de invloed geoefend door een groep van mensen die het Frans als levende taal gebruiken, is die der letterkunde onbetekenend. Hoe hoger die personen in de maatschappij zijn geplaatst, des te krachtiger zal hun taal werken op die van het land, en wel omdat nu eenmaal het snobisme een algemeen menselike eigenschap is: alles wat ‘voornaam’ is, d.i. door aanzienlike mensen wordt gedaan en gezegd, wordt | |
[pagina 31]
| |
nageaapt. Zo kunnen eerzame burgers, al kennen zij zelf weinig of geen Frans, enige Franse omgangswoorden die zij de aanzienliken onder elkaar in Hollandse zinnen horen gebruiken opvangen en, om deftig te lijken, in hun Hollands opnemen. En daarmede zou dan de ontlening verklaard zijn. Men zou dat kunnen noemen de ‘zwaartekracht’ der vreemde woorden; zij dringen hoe langer zo dieper in, ook in kringen waar de vreemde taal en bekend is. Naar mijn mening komt het vraagstuk der ontlening van vreemde woorden dus hierop neer: aan te wijzen of er in het ontlenende land een groep van hooggeplaatsten is geweest die de vreemde taal geregeld spraken. Ziehier twee voorbeelden van zulk een taaltoestand. Als men de Italiaanse woorden in het Frans met de Spaanse ontleningen vergelijkt, dan konstateert men dat alleen onder de eerste eigenlike omgangswoorden voorkomen; welnu, met het Italiaans alleen, niet met het Spaans, is het Franse volk in Frankrijk zelf in kontakt geweest, en wel door de huweliken van Hendrik II en Hendrik IV met Italiaanse prinsessen, die het gehele Franse hof geïtalianiseerd hebben. Belangrijk is in dit opzicht ook het Engels. Men weet dat deze taal meer Franse dan Germaanse woorden heeft. Dit is zo geweest van af heel vroeg en niemand twijfelt eraan of die vele vreemde termen zijn op rekening te stellen van de Normandieërs die, in 1066, onder Willem de Veroveraar in Engeland zijn gekomen en zich daar hebben gevestigd. Zij vormden, om de troon van de Normandiese koning, een aristokratie, die gedurende eeuwen Frans is gebleven in taal en in zeden. Het eigenlike volk ging natuurlik door Engels te spreken; het kwam echter met de Fransen in aanraking en, daar het snobisme in de XIe, XIIe en XIIIe eeuw zeker wel | |
[pagina 32]
| |
even sterk zal zijn geweest als tegenwoordig, bracht juist het feit dat het Frans de ‘voorname’ taal was, hen er toe, niet alleen Frans aan hun kinderen te laten onderwijzen, maar ook Franse woorden te bezigen in hun Engels. Zo ergens, dan kan men in Engeland spreken van een langdurige aaraking in het land zelf met de Franse taal.
Het wordt tijd deze algemene opmerkingen toe te passen op de toestanden in Noord-Nederland. | |
I. De vroegste aanraking tussen Nederlands en Frans.Het behoeft geen betoog dat wij nooit met zekerheid zullen kunnen vaststellen wanneer de bevolking dezer lage landen voor het eerst Frans heeft horen spreken: wij zullen gedwongen zijn ons tot algemeenheden te bepalen. Als wij nagaan welke Franse woorden bij Stoke - onze oudste zegsman, zoals ik U in het begin van mijn voordracht zeide - voorkomen, dan vinden we reeds niet weinige omgangswoorden naast talrijker techniese termen. Ik begin met deze laatste te groeperen: Ridderwoorden: avontuur, banier, baroen, feest, garsoen, getandeerd, harnas, heraut, joeste, partij, prisoen, sergeant, toernooi, tornieren, wiket (15). Oorlogstermen (van de vorige groep niet scherp te scheiden): akkoord, armborst, fortse, fosseit, kasteel, logeren, pais, parlement, paviljoen, pongijs, porse, quareel, respijt, rote, sconfieren, soudenier, tebarenteert, tent, trompe (19). Marinetermen: admiraal, galei, koket (3). | |
[pagina 33]
| |
Jachttermen: foreest, rivier, seizoen (3). Rechtstermen: baljuw, duwarie, kwijt, oir, pleit, rente, taillen (6). Kerkwoorden: incarnacioen, clergie, klooster, sermoen, vermalediën (5). Schrijverswoorden: brief, geeste, historie, saluut (4). Eigennamen: Florans (II, 988), Almaenge. Niet in te deelen: beest (jachtterm?), oreest (jachtterm?), plein (oorlogsterm?), roche (in rijm met Antioche, II, 968, dus waarschijnlik uit rijmnood gebruikt), tafel. De techniese woorden bevatten gewichtige gegevens voor de kennis van de kultuur; ik wil ze alleen beschouwen in verband met mijn algemene opmerkingen van daareven, met het oog dus op hun oorsprong. Het is zeker dat de ridderschaps-, jacht-, en oorlogstermen het eerst zijn overgenomen door de edelen, de andere door juristen en theologen, de ‘klerken’, zoals men toen zeide. Zeer kenschetsend zijn het gebruik van Almaenge, bij Stoke, voor ‘Duitsland’, en de vorm Florans, die naast Florens bij hem voorkomt. Sommige van de techniese woorden zijn tot de vakkringen beperkt gebleven, andere hebben voor goed postgevat in onze taal, d.w.z. zij zijn ook door niet-vakmannen gebezigd. Dit feit is echter van belang, niet voor de taalkwestie, maar voor de kennis van de uitbreiding van Franse begrippen of de verspreiding van Franse voorwerpen; immers de benamingen waren als het ware vastgehecht aan het nieuwe dat hier werd ingevoerd. Maar wèl moet de nadruk worden gelegd op de nauwe relaties die ons, blijkens deze woorden, met Frankrijk en Frans België verbonden. De krijgswoorden bijv. - die, zoals wij zagen, niet door oorlogen met Franssprekende vijanden kunnen zijn binnengekomen - bewijzen dat onze edellieden het militaire vak van Fran- | |
[pagina 34]
| |
sen hebben geleerd; zij moeten vaak aan Franse hoven hebben vertoefd, evenals de ‘klerken’ de Franse universiteiten moeten hebben bezocht. En als reeds in de eerste helft van de XIIe eeuw het ambt en de term baljuw bij ons voorkomenGa naar voetnoot1, dan wijst ook dit op enge betrekkingen met Frans-Vlaanderen. Ik noem tans de omgangswoorden bij Stoke: Substantiva: blaam, boerde, fijn (‘einde’), gile, manier, prijs, vernooiGa naar voetnoot2. Adjectiva: fel, kaitijf, preus, vilein, vrai. Verba: flatteren, proeven, tasten, vernoieren, visieren. Het ligt voor de hand dat ook de omgangswoorden door bemiddeling van de ridders en de geleerden hierheen zijn gekomen: deze toch waren, blijkens de overgenomen techniese woorden, in aanraking met Fransen geweest. Maar daarmede is dan tevens gezegd dat zij niet alleen prakties van de Fransen hadden geleerd, maar in hun gehele geestelike kultuur onder invloed van hen stonden. Wèl zijn die omgangswoorden niet talrijk, maar bewijskracht hebben zij genoeg. Immers, om te verklaren dat verscheidene ervan in algemeen gebruik zijn gekomen, is het nodig aan te nemen dat adel en geleerden die Franse termen zeer vaak in hun gesprek bezigden, zodat het volk ze telkens weder van zijn meesters hoorde. Om hen gemeenzaam te maken met vreemde omgangswoorden, was het nodig dat de hooggeplaatsten ze telkens en telkens gebruikten, zo ongeveer als dat in Engeland het geval moet zijn geweest. Deze grote verspreiding der Franse kultuur in de hogere kringen van Noord-Nederland | |
[pagina 35]
| |
vóór de XIVe eeuw, was tot nu toe uit de geschiedverhalen niet gebleken. Hoe is de aanraking tot stand gekomen? Zien wij wat de geschiedenis ons leert omtrent de vroegste betrekkingen tussen Noord-Nederland en Frankrijk. Stoke eindigt zijn kroniek onder de regering van Willem III, graaf van Avesnes, wiens moedertaal het Frans was. Hoewel deze graaf ons geenszins een Franse regering trachtte op te dringen, en hoewel hij slechts tijdelik hier vertoefde, mag men toch veronderstellen dat in zijn gevolg veel edelen mede kwamen, die bemiddelaars tussen de Franse en de Nederlandse taal werden. En zo kan men zeggen dat, in de eerste helft van de XIVe eeuw, in werkelikheid die duurzame aanraking bestaat die ik de hoofdvoorwaarde voor het ontlenen van vreemde woorden noemde. Maar het eerste gedeelte van Stoke's gedicht dateert van vóór de Henegouwse periode. En bovendien, de woorden die hij gebruikt moeten hier ouder zijn dan de tijd waarop hij schreef. Vooreerst reeds omdat het feit dat hij ze bezigt bewijst dat ze hier algemeen bekend waren; en dan, omdat sommige ervan reeds aangepast zijn aan Hollands taaleigen, hetgeen ook vele jaren eist. Ik noem: het Nederlands prefix in vernooi, vermalediën, tebarenteert; de verhollandsing in getandeert; fijnen is reeds sterk geworden; visieren heeft het suffix -ieren in plaats van -eren, dus -ieren moet al lang hier bestaan hebben, daar er anders geen analogiese werking van kon uitgaan; roche, II, 967, is, wij zeiden het reeds, misschien alleen gebruikt omdat de dichter een rijmwoord op Antioche nodig had, maar het feit dat hij daarvoor een Franse term kon gebruiken zonder blijkbaar zijn lezers te verbazen, bewijst hoe gemeenzaam men hier reeds met het Frans was. | |
[pagina 36]
| |
Wij moeten dus naar aanrakingen tussen Frankrijk en Noord-Nederland zoeken vóór 1280, het jaar waaromtrent Stoke begon te schrijven. In de Merovingiese tijd reeds werd Fries laken op de kermis van Saint-Denis gebrachtGa naar voetnoot1; ik vermeld dit feit voor de volledigheid en zal mij wel wachten daarin een oorzaak van ontlening te zoeken; evenmin als ik geloof dat modistes die hun jaarlikse bezoeken aan Parijs brengen of diamantkooplieden die er hun kostbare waar slijten, in het vaderland terugkomende, vreemde omgangswoorden in omloop zullen brengen die hier vooraf niet bekend waren. Het eerste tijdvak dat in aanmerking komt, is dat van Karel de Grote, die vaak in ons land vertoefde en, hoewel hij zelf Duits sprak, door Romanen omgeven was. Sedert de Romeinse overheersing was dit de eerste maal dat de Romaanse kultuur in Noord-Nederland werd gebracht. Evenwel, dit samenwonen duurde slechts kort en werd vaak onderbroken. In de Xe eeuw gaf Karel de Eenvoudige aan een graaf Dirk domeinen in het tegenwoordige Noord-Holland. Dit veronderstelt dus dat deze Dirk tot het Franse hof in betrekking stond. Nog een eeuw later (1048) huwt de dochter van Floris I met Filips I, koning van Frankrijk. In 1234 komt Floris IV om in een steekspel te Corbi. Men ziet de historiese gegevens zijn schaars. Nu is het echter zaak ook de verbindingen met Vlaanderen en Walenland in het oog te vatten; in beide landen werd Frans gesproken, altans in de hogere kringen en in de kloosters, en vóór de reaktie die, in Vlaanderen, na de slag van Kortrijk (1302) begonGa naar voetnoot2. Dirk II was ge- | |
[pagina 37]
| |
trouwd met een dochter van Boudewijn van Vlaanderen. In 1063 huwt Geertruida, weduwe van Floris I, met de graaf van Vlaanderen, Robert de Fries. In 1203 neemt de graaf van Loon Ada tot vrouw. In 1246 eindelik geeft Willem II zijn zuster Aleid ten huwelik aan Jan van Avesnes. Omtrent echtverbindingen van Noordnederlandse edelen met Franse vrouwen is mij niets zekers bekend, maar onmogelik is het niet dat het voorbeeld der vorsten door mannen van hun hof, die door hun meesters in aanraking met Franse adellike families waren gekomen, is gevolgd. Ik mag niet nalaten hier te wijzen op het Gelderse hof. Otto II was gehuwd met Philipote van Dammartin, dochter van Simon van Ponthieu (in Pikardië) en zijn dochter met Enguerrand de Coucy (in Noord-Frankrijk, bij Laon); dus ook hier huweliksbetrekkingen van Noord-Nederland met Frankrijk. En hoezeer daardoor de invloed van de vreemde kultuur werd bevorderd, blijkt uit een feit dat ik vroeger heb vastgesteld, nl. dat er Franse ‘trouvères’ vertoefden aan het hof der graven van GelreGa naar voetnoot1. Ik voeg hierbij dat, zowel het geval van Gelre, als het feit dat enkele omgangswoorden bij Stoke een Noordfrans-Pikardiese vorm hebben (kaitijf, fosseit, wiket, Aniau), erop wijzen dat dergelijke betrekkingen vooral met Noord-Frankrijk moeten hebben bestaan. Met opzet vermeldde ik onder de aanleidingen tot aanraking met het Frans niet de kruistochten. Prof. BlokGa naar voetnoot2 wees er reeds op dat, in het algemeen, de invloed der kruistochten sterk overdreven wordt; ook op de taal moeten | |
[pagina 38]
| |
wij er niet veel werking dan toeschrijven. De Nederlandse kruisvaarders sloten zich vooral bij de Duitsers aanGa naar voetnoot1. | |
II. Het Frans in Noord-Nederland van de XIVe tot de XVIe eeuw.Zoals te verwachten was, kunnen wij slechts zeer weinig te weten komen omtrent de verhouding der Franse woorden in de spreektaal der XIVe, XVe en XVIe eeuw. Als men de taal der Noord-Nederlandse dichters van de XIVe en XVe eeuw, met het oog op het gebruiken van vreemde woorden, vergelijkt met die der Zuidelike dichters, dan merkt men wel degelik verschil. De zgn. ‘sprooksprekers’ bezigen betrekkelik weinig Franse termen. Maar één Frans omgangswoord dat in de algemene taal dringt, is reeds een bewijs van Franse invloed. En nu zijn er, onder de Franse woorden die bijv. Willem van Hildegaersberg gebruikt, niet weinige die tans nog voorkomen in onze omgangstaal (ongeveer 13 op de 40); deze zullen dus zonder twijfel reeds in zijn tijd algemeen zijn geweest. Dirk Potter had gereisd in Henegouwen en Frankrijk; hij schijnt niet heel mooi Frans te hebben gesproken; altans hij doet verwijten aan hen die een ander bespotten om zijn taal die hem ‘van sijns lants weghen’ is aangeboren, en hij beweert dat men de meeste ijdelheid en ‘onnutte glorie’ vindt in de Waalsche landenGa naar voetnoot2. Toch gebruikt ook hij Franse omgangswoorden, ongeveer in dezelfde verhouding als zijn voorganger. Gaan wij tans voor deze periode na of en op welke | |
[pagina 39]
| |
wijze er aanraking is geweest tussen de taal van Noord-Nederland en het Frans. Zoals wij reeds zagen, heeft de troonsbestijging van Graaf Willem III voor de taal van ons land gewichtige gevolgen moeten hebben. Stoke spreekt (III, 1473) van Henegouwers die hierheen komen en zich met minachting over Holland uitlaten; zij gevoelen zich verheven boven de bewoners dezer landen, en ik konstateer dat dit het beste middel is om de geminachten te prikkelen tot navolging: door het gebruiken van vreemde omgangswoorden, wij zeiden het reeds, wil men voornaam schijnen. Ik voeg er evenwel dadelik bij dat dit alles geen reden is om, als zij eenmaal deel van onze taalschat zijn gaan uitmaken, te trachten ze uit te roeien, hetgeen voor de techniese woorden eerst recht dwaasheid zou zijn. Na het Henegouwse komt het Beierse huis, en Pirenne heeft vastgesteld dat deze Duitse vorsten, zodra zij in Holland kwamen, alle intellektuele banden met Duitsland verbraken. Het hof van Albrecht had Franse sympathieën, Jacoba sprak Frans en had dezelfde opvoeding gekregen als Filips de Goede; de enkele Hoogduitse dichters die de Wittelsbachers in hun nieuw vaderland hadden gevolgd, verlieten weldra een land waar niemand hun taal begreepGa naar voetnoot1. De schrijvers bij ons gebruikten enkele germanismen, die evenwel niet in de taal zijn gedrongen, behalve zich, dat zich eerst langzamerhand van de schrijftaal uit verspreidt in de hogere spreektaalGa naar voetnoot2; daarentegen blijven zij in relatie tot Franse | |
[pagina 40]
| |
edellieden; Jan de Bot maakt in 1362 een gedicht over de Heer van Beaumont voor Jan van Chatillon en Blois, Augustijnken van Dordt is misschien in dienst van de graaf van Blois geweestGa naar voetnoot1. De Boergondieërs waren Fransen: wel hebben zij geenszins getracht Holland stelselmatig te franciseren - Filips de Stoute en Filips de Goede gaven aan hun zoons een Vlaamse onderwijzer - maar hun hof beschouwt het Nederlands als een barbarentaal. Onder de Oostenrijkers was het nog erger; Karel V beroemde er zich op dat hij alleen met zijn paard Duits sprak. Zodat, sedert de XIVe eeuw, het Frans hier steeds hoftaal is geweest, d.w.z. er is hier, in Noord-Nederland zelf, steeds aanraking geweest met de Franse taal, er hebben hier altijd, in min of meer groot aantal, Franse vorsten of hoge ambtenaren vertoefd die, in meerdere of mindere mate, de toon aangaven in die kringen der maatschappij die overal tot model dienen voor lagere standen. | |
III. Het Frans in Noord-Nederland van de XVIIe eeuw tot na de Franse tijd.Over de verspreiding van het Frans in Noord-Nederland na de XVIe eeuw zijn wij beter ingelicht dan voor de vroegere perioden het geval was. Vooreerst blijkt uit het grote aantal omgangswoorden die in deze tijd zijn ingevoerd dat de invloed van Frankrijk toen zeer krachtig werkte, ook al houdt men rekening met het feit dat wij meer geschriften uit dit tijdvak over hebben, dus beter de woordenschat ervan kennen. Maar bovendien hebben wij direkte berichten. Hooft noemt het Neder- | |
[pagina 41]
| |
lands dat in de omgang werd gesproken ‘hoofsch Duits’Ga naar voetnoot1. Onder Frederik Hendrik schreef men in de aanzienlike kringen zijn brieven, reisaantekeningen, dagboeken in het FransGa naar voetnoot2. Constantijn Huygens korrespondeerde in die taal met zijn kinderen, hoewel hij zelf veel bezwaar had tegen deze onvaderlandse gewoonte. Wie herinnert zich niet de verzen uit Voorhout (1621): Noch een ander van 't Gebroedsel
Dat of Pen of Degen voert, (zegt):
‘Mijn Soulas, mijn vreughden-voedsel,
Ah, quitteert U.E. la Court?
Sult ghij eeuwigh absenteren?
('K schat de meid naar Leiden voer).
Wilt mijn flammes obligeeren
Met een expedit retour’.
En noch een van sulcke Veeren:
‘Wel, bizarre van humeur,
Sult ghy mij sans fin traineeren
Met ideen van faveur?
Neen revesche, neen volage,
Dus en mag 't niet langer sijn.
Mespriseert ghij mijn servage
Aussi fai-je tou desdain’.
Iets later, in 1668, maakt van der Does in de Beschrijving van den Haag de jongelui belachelik: 't Is ma maitresse, 't is ma belle, 't is mon âme,
Ghij zijt het voorwerp de ma malheureuse flamme,
Of neemt ghij u plaisir, seg, d'être si cruelle?
Ik hoop dat dit wel eens changeren zal, ma belle,
Of 't is met mij gedaan. Je finirai mes jours,
En dat sal d'uitkomst zijn van mijn bedroefd' amours.
Maar wat is deze ironie, vergeleken bij de woede die spreekt uit de volgende verzen van Antonides van der Goes in zijn IJstroom (1672): | |
[pagina 42]
| |
Wat tuimelgeest beheerscht het land, wat bastaardij
Valt in ons eigendom, en smet, als een harpij
Tot ons schandaal geteelt, met haar vergifte pennen
De gansche lucht, zelf eer wij 't gruwzaam monster kennen?
Dat reukeloos het hooft verheffende als vorstin,
De taal van Neerland schopt, en dringt er Frankrijk in
Met hare bastertspraak en dartele manieren.
Ontaarden wij met recht van d'oude Batavieren?
Wij zijn verraders van ons zelven, wij vergeten
Ons zelfs, maar hebben 't liefst aan anderen verweten.
De Fransche weerhaan kraaide ons lang zijn wetten toe,
Toen ketende ons zijn stem, nu kruipt men voor zijn roe.
Dus de ramp van de inval der Fransen in 1672 wordt voorgesteld als een straf voor onze slaafse navolging van dit volk. Ziehier nog een getuigenis voor onze ingenomenheid met Franse zeden en Franse taal; zij is genomen uit een der platste gedichten die onze letterkunde bezit, n.l. de Boerekermis van Rotgans (1708). Op de kermis ontmoet hij een liedjeszanger die zingt van een jonker die twee jaar
In Frankrijk was geweest, en wederkeerde, maar
Toen had hij 't Nederduitsch, zijn moedertaal, vergeten;
Hij vroeg in 't Fransch den naam der mondkost onder 't eten,
En hoe men die in 't Hollandsch noemt, maar die spijs
Was vaats en rook niet naar de keuken van Parijs.
Hij vroeg of 't Hollandsch was verboden in saletten;
Zoo niet 't waar schande van sijn voeten daar te zetten.
't Was al: ‘Kan niet verstaan. J'enrage. Quel malheur!’
Zijn vader (want die was verstandig) streek hem deur
En greep een stok om hem weer Nederduitsch te leeren
En ging hem in die taal gevoelig promoveeren.
Toen dacht ik: zulk een slag van gekken vindt men veel.
De moedertaal is plat, het Fransch galant en eel.
In de XVIIIe eeuw was het nog erger met die navolging gesteld. Ik vergun mij nog één aanhaling, en wel uit de gedichten van Baronnesse de Lannoy, die in 1760 aan Graaf van Byland de volgende verzen richtte: | |
[pagina 43]
| |
Ja, Byland, wijl gij 't zegt, geloof ik inderdaad
Dat gij mijn verzen acht en Nederduits verstaat.
Ik weet gij zijt oprecht, maar zult gij 't mij vergeven?
Ik had ons goed Bataafsh die eer niet toegeschreven.
Hoe kon zo vreemd een smaak ook vallen in uw geest?
Een Graaf! Een heer van 't hof, die Holland's verzen leest!
Dat Neerduitsch, naar mij dunkt, mocht zich gelukkig schatten,
Indien gij 't zonder moeite in proza kondt bevatten;
Maar 't zelfs van woord tot woord in verzen te verstaan,
Kan waarlijk met Uw rang bijkans niet samengaan.
Verder verwijs ik naar Hartog, De Spectatoriale geschriften van 1724-1800, p. 97. Men ziet dat in deze laatste verzen speciaal sprake is van het hof; de held van het lied in de Boerekermis was een edelman; en ook Huygens spreekt van ‘'t gebroedsel dat Pen of Degen voert’ en heeft dus het oog op de adel en de ambtenaarsstand, terwijl van der Does eveneens blijkbaar op de aristokratie doelt. Het is dan ook wel waarschijnlik dat de gewoonte van Frans spreken uitgegaan is van de hofkringen; wij zouden gaarne weten hoever zij was doorgedrongen. Uit het volgende bekende klinkdicht van Huygens blijkt wel dat zij die zich op z'n Frans uitdrukten niet altijd goed Frans kenden: Frans sijn Frans.
Frans spreekt sijn Frans gelijck Hollands, die eer hoor ik hem geven,
Maar ik ben van die gevers niet; Frans moet het mij vergeven.
Ik moet bekennen: Frans spreekt Frans, maar nog en is 't geen fijn Frans.
Gij moet het mij bekennen: Frans spreekt niet fijn Frans maar sijn Frans.
En tot dezelfde konklusie brengt ons de lektuur van Van Effens vertogen, in Spectator, Bagatelle, enz.: alleen de aristokratie heeft een Franse kultuur. Dat het Frans, met Franse zeden en gewoonten, in sommige kringen zeer verspreid was, lezen wij uit zijn beschrijving van de ‘société galante’, welker werkzaamheden op de volgende wijze worden beschreven: | |
[pagina 44]
| |
‘Weet dan, dat wij alle dag zonder fout vergaderen en daartoe de uren vóór het middagmaal employeren. Om ons gesprek voortaan niet meer te encanailleeren, hebben wij de populaire en tumultueuse bijeenkomsten in het koffijhuis geabandoneert, waardoor wij niet langer genecessiteert zijn de tediuese discoursen van pedante advokaten, zo incapabel om onze bon goût in het minst te voldoen, met onze delicate ooren en tongen te honoreerenGa naar voetnoot1. Ook in de volgende passage is sprake van de aristokratie: De meeste vreemdelingen die ons land komen bezichtigen, voegen zich, zooveel het mogelijk is, bij de grooten, die hunne vaderlijke zeden voor die der vreemde hebben verwisselt en van welke zommige zig schijnen te schamen Nederlanders te zijn. De taal van den burger is hen onbekend, en van weinige woorden in hun kwaad Fransch uitgesproken, enz.Ga naar voetnoot2. Men lette op de woorden ‘zommige’ en ‘kwaad Fransch’, waaruit reeds dadelik blijkt dat ‘goed Frans’ toen, zelfs in de hogere kringen, niet de absolute regal was. 't Zijn Heeren van hetgeen men doorgaans een goede opvoeding noemt wie de Fransche taal van den wieg af ruim zo familiaar is geweest als het Duitsch en die de Fransche zwier, airs en manieren als met de melk indronken. [Zij gaan naar Parijs] verzelt door een gouverneur die een geboren Fransman of voor 't allerminst van Fransche ouders moet zijn. [Als zij in Parijs komen, zegt men van hen dat] men onmogelijk kan begrijpen dat zij zich zoo gemakkelijk en zonder haperen in de Fransche taal weten uit te drukken. Alleen een vreemd smaakje in hun pronuntiatieGa naar voetnoot3.... Vele fatsoenlijke lieden onder ons spreken en schrijven het Fransch als hun moedertaalGa naar voetnoot4.... Juffertjes van de groote wereld zeggen: 't is Hollands en ik lees geen Hollands; ik geloof ook niet dat ik het verstaan kan. UEd. moet weten dat onze adellijke dametjes en hare navolgeressen zich schamen zouden haar moedertaal te verstaan. Om haar Hollands te begrijpen, moet men de Fransche taal al redelijk meester wezen. Volgens de gewoonte is zij door een Fransche goevernante opgevoed en is eer het Fransch dan haar moedertaal machtig, en, hoewel zij het Nederduitsch verstaat, durft ze niet in hetzelve te schrijvenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 45]
| |
Dat dit beeld der hogere klassen misschien wat overdreven, maar niet onjuist is, blijkt uit de vergelijking met de daareven aangehaalde passage van de Boerekermis en uit vele andere geschriftenGa naar voetnoot1. Doch als men iets lager komt dan de aristokratie, wordt het Frans bedenkeliker. Van Effen zegt bijvoorbeeld: De meeste jongelui van burgerfatsoen gaan tegenwoordig zoo lang in de Fransche school tot vader en moeder - die in hun jeugd zo een zwierige opvoeding niet gehad hebben - iedereen geloven te kunnen verzekeren dat hun kinderen hun Fransch zo wel verstaan als hun HollandschGa naar voetnoot2. Maar ter aanvulling diene wat hij van de ‘Franse scholen’ van zijn tijd zegt: De Fransche school daar de Fransche kinderen haar moedertaal vergeten of voor 't minst bedervenGa naar voetnoot3, en hij kent een jongmens die in zijn kindsche jaren zowat schoolfransch heeft geleerd daar men katten en honden mee zou vergevenGa naar voetnoot4. Veel zaaks schijnt dat onderwijs dus niet te zijn geweest, hoewel er reeds, van de eerste jaren der XVIIe eeuw af, Franse schoolmeesters hier waren. Ziehier een ander bewijs dat het Frans niet zo algemeen verspreid was als men wel eens meent: onder de professoren en geleerden was er meer dan één die deze taal niet kende. Ons medelid, Prof. Knappert, heeft mij daaromtrent zeer belangrijke biezonderheden medegedeeld. Franciscus Martinus, theoloog en dichter, maakt eerst op latere leeftijd het plan om met een vriend Frans te gaan leren; Johannes Colerus, een Luthers predikant die | |
[pagina 46]
| |
in 1705 een biografie gaf van Spinoza, kende geen Frans, evenmin als Petrus Wesseling, hoogleraar te Utrecht sinds 1735; in 1725, bij het toelatingseksamen van twee Franse chirurgen, vroeg de deken van het Haagse chirurgengild ‘of iemand de Franse taal machtig was om te eksamineren, 't welk niemand heeft durven op zich nemen’Ga naar voetnoot1. De indruk dat alleen in de hofkringen, met name in den Haag, het Frans werkelik een soort levende taal was, wordt bevestigd door een biezonderheid die Van Lennep ons uit de tijd van het Franse koningschap, meedeelt in Het Leven van C. en D.J. van Lennep. Hij vertelt dat zijn vader benoemd was in een Kommissie waaraan het ontwerpen van een Code rural was opgedragen; van die Kommissie is D.J. van Lennep de enige die zijn verslag in het Frans schrijft: ‘in de overige rapporten ziet men op bijna elke bladzijde het Hollandsch door de Fransche woorden heenschemeren en enkele Prefekten verschoonen de trage toezending o.a. door den tijd dien het vertalen gekost heeft’. Leden van die kommissie waren aanzienlike Amsterdammers. Wij zijn hiermede aan het einde der XVIIIe en het begin der XIXe eeuw gekomen, waarin volgens sommigen het Frans hier zeer verspreid moet zijn geweest. Dit is echter lang niet zeker. Natuurlik was de aristokratie ook tans zeer weinig ingenomen met de nationale | |
[pagina 47]
| |
taalGa naar voetnoot1. Voor de overige standen is het moeielik direkte inlichtingen te krijgen. Nog altijd waren er ‘Franse scholen’; Saartje Burgerhart had onderricht gekregen bij Mademoiselle du Pin met Aletta de Brunier, en zij doen hun inkopen in Franse winkels; ze gebruiken heel wat Franse woorden; maar Abraham Blankaar is verplicht te verklaren dat hij in Parijs ‘niemand dan zeer gebrekkig verstaan kan’. Frans spreken is, evenals Frans kleden, hier altijd een ‘mode’ geweest, was alleen in de uitgaande kringen gewoon. Meester Maarten Vroeg was ook op de Franse school geweest, maar of de ‘andere taal dan ons Hollands’ die hij er leerde Frans was, durft hij niet te verzekerenGa naar voetnoot2. Trouwens over de onderwijzers onder de Republiek is vaak geklaagdGa naar voetnoot3, en over de ‘Franse scholen’ lezen wij bij HartogGa naar voetnoot4: ‘zij konden op geenerlei wijze in de leemte voorzien [van het slechte Lager Onderwijs], en, zonder dat onze schrijvers willen ontkennen dat er uitzonderingen waren, trekken zij ook tegen deze inrichtingen onophoudelijk te velde’. Volgt een aanhaling waaruit blijkt dat men er wat Frans leerde praten, ‘gelijk met de leerlingen in de school gedaan werd’, maar ‘van expliceren, van thema maken, ja zelfs van conjugeren wist [men] niets’. Nu lijkt dit ons niet meer zulk een groot bezwaar; wij zouden eerder van mening zijn dat het nog zo kwaad niet was de leerlingen te dwingen de vreemde taal te spreken, en zouden daarvoor gaarne wat thema's enz. opofferen. In elk geval is dit een feit waarmede rekening moet worden gehouden. | |
[pagina 48]
| |
Volgens de schaarse gegevens die wij bezitten over de studie en kennis van het Frans onder de republiek en tijdens de Franse overheersing is het dus waarschijnlik dat onder de hogere standen, en daar alleen, van overheersing van het Frans sprake kan zijn. In de gegoede burgerkringen zal het misschien iets meer verspreid zijn geweest dan tans, omdat op de Franse scholen Frans werd gesproken, maar veel zaaks zal dat niet geweest zijn.
Tans willen wij, de draad van ons betoog weder opvattende, trachten na te gaan, hoe deze taaltoestanden zijn te verklaren. Wie uwer die dan niet dadelik denkt aan de réfugiés? Ik heb vóór korte tijd in Teylers Genootschap de redenen uiteengezet waarom ik niet zo vast overtuigd ben van de invloed der Franse uitgewekenen op onze taal, en ik wil dat betoog hier niet herhalen. Ik moet u dus verzoeken mij op dit punt enig krediet te geven, altans indien gij die voordracht niet hebt bijgewoond. Dat door direkte omgang, door de kerk, door het onderwijs, enige konversatiewoorden hier in die tijd algemeen kunnen zijn geworden, wil ik niet ontkennen. Minder waarschijnlik acht ik het dat er ook op rekening van de vele Franse boeken die hier werden gedrukt en gelezen, moeten worden gesteld. En het staat vast dat de aanraking met het levende Frans door bemiddeling van de réfugiés niet lang heeft geduurd: deze hebben zich spoedig aangepast aan hun Nederlandse omgeving. Na de opstand, als onze betrekkingen met Spanje zijn verbroken, blijft het Frans de hoftaal, en voor mijn stelling dat duurzame aanraking met de vreemde taal òf de enige òf altans de voornaamste aanleiding is tot het ontlenen van vreemde woorden, is dit feit van be- | |
[pagina 49]
| |
lang. Dat voor Willem van Oranje het Frans moedertaal was, wat toont het beter dan de woorden die hij sprak in zijn doodsuur, het ogenblik waarop men geheel zichzelf is, die heerlike woorden die voldoende zijn om de adel van zijn onzelfzuchtig gemoed te bewijzen: ‘Mon Dieu, aie pitié de mon âme et de ce pauvre peuple’. Prins Maurits had Franse onderwijzers. Onder prins Frederik Hendrik, de zoon van Louise de de Coligny, werd zo goed als geen Hollands aan het hof gesprokenGa naar voetnoot1. Louise Henriette, dochter van Frederik Hendrik, heeft door haar huwelik met de Grote Keurvorst die Franse neigingen naar het Duitse hof overgebracht. Prins Willem II schreef zijn dagboek in het Frans, maar wij hebben ook Hollandse stukken van zijn handGa naar voetnoot2. Zij bewijzen dat hij in de ware zin tweetalig was; zijn Frans is zuiver; fouten tegen de taal vond ik wel, maar het zijn er meest zulke die ook een Fransman die niet al te litterair ontwikkeld is, zou kunnen maken (réplimande voor réprimande, élisasse voor élusse); een enkele maal zijn ze wat erger (je leur remercie, je le répondis), maar meestal zijn het echte spreektaalvormen, die men vroeger slordigheden zou hebben genoemd, maar die wij tans beschouwen als bewijzen dat de Prins het Frans als een levende taal had geleerd (vouloit point voor ne v.p., sans que en quoique gevolgd door de Indicativus). Natuurlik is de spelling hoogst fantasties; vaak is zij zuiver foneties (ut voor eut, Bolduc voor Bois-le-Duc), maar soms ook is zij Hollands gekleurd (priese, escriere, | |
[pagina 50]
| |
acktes, observaet voor observât), waaruit wij de konklusie trekken dat Z.H. dus, wat de schrijftaal betreft, beter onderwijs had gehad in het Hollands dan in het Frans, maar waaruit ook zou kunnen blijken dat hij het Hollands als een vreemde taal had geleerd. Bovendien, de eigennamen van Hollandse plaatsen hebben een vorm die bewijst dat de Prins ze op z'n Frans uitsprak (Uytreck, Maestrick, Groeninghe, Nimeghe). De Hollandse memorie door de Prins zelf geschreven, is in zuivere taal vervat, al zijn er talloze Franse en Latijnse termen in. Misschien is juist een geval als dit een goed staaltje van de verhouding van Franse en Nederlandse kultuur aan het hof van de Stadhouders. Daar verkeerden veel Franse edellieden; de ongelukkige Buat was Fransman, blijkens zijn brievenGa naar voetnoot1, die - wat de uitgever ook moge beweren - in uitnemend Frans zijn geschreven, al is het er met de spelling nog erger gesteld dan bij Willem II. Trouwens, men weet dat toentertijd alleen de drukkers er een enigermate geregelde spelling op na hielden. Voor Buat leefde het Frans; als hij schrijft, luistert hij naar zichzelf; zó alleen is bijv. qui voor qu'il te verklaren dat men bij hem meer dan eens aantreft. Hoewel Willem III, Koning van Engeland, zelf liefst Hollands sprak, bleef het hof even Fransgezind als vroeger; zijn lijfarts, Drelincourt, was een Fransman. En hoe het in de omgeving van Stadhouder Willem IV gesteld was met het Nederlands aan het hof, zien wij in een aantekening die door O.Z. Van Haren bij een vers zijner GeuzenGa naar voetnoot2 is geplaatst. Hij vertelt daarin het volgende: ‘In de eerste tijden na de herstelling van 't Stadhouder- | |
[pagina 51]
| |
schap ontving Zijne Hoogheid met zijn bekend geduld alle ontwerpen die tot welwezen van Land en Volk waren opgesteld. Onder die was ook ..... een voorslag om, tot sieraad en roem van het Vaderland, alle gebruik van woorden, niet zuiver Nederduitsch zijnde, te verbieden’. En dan volgt deze zeer kenmerkende zin: ‘De Prins, die eenigen onder zijn Hovelingen had, welke die taal (nl. het Nederlands!) verstonden, enz.’ Trouwens, hetgeen in die aantekening volgt, nl. een staaltje van verhollandsing van alle vreemde woorden in een verhaal van het beleg van Bergen op Zoom, is ook zeer kurieus, maar hoort niet direkt bij ons onderwerp. Ann het hof van Willem V was het Frans nog steeds zeer algemeen. Wilhelmina schreef haar Herinneringen en haar Rêveries in het Frans, zij ging naar de Franse kerkGa naar voetnoot1, en aan het Stadhouderlik hof werden de godsdienstoefeningen in het Frans gehoudenGa naar voetnoot2; met haar dochter korrespondeerde zij in die taalGa naar voetnoot3, en ook met Van de Spiegel, aan wie zij eerst in het Hollands had geschrevenGa naar voetnoot4. Maar tevens is er bij haar een streven merkbaar om te reageeren, waarop ik zo straks terug kom. Het is, zoals ik reeds zeide, naar mijn mening zeker dat in dit langdurige overheersen van het Frans aan het hof de hoofdoorzaak moet worden gezocht van het binnendringen der talrijke vreemde woorden in onze taal. Immers, in die omgeving alleen werd voortdurend Frans gesproken, en die kringen na te volgen, van uit de verte, | |
[pagina 52]
| |
zal wel altijd het streven der niet-adellike burgerij zijn geweest. Dat deze zelf met het Frans niet altijd vertrouwd was, zagen wij vroeger. In de Franse tijd zal, zelfs in de hogere standen, minder Frans zijn gesproken dan vroeger. Men weet dat Napoleon nooit van plan is geweest een groot aantal Franse ambtenaren hierheen te verplaatsen; alleen de direkteur van het politiewezen en de opperdirecteur der douanen waren FransenGa naar voetnoot1. Prof. Matthijs De Vries zeide reeds - zoals ik mij van zijn kollege herinner - dat de overheersing van Napoleon niets gedaan heeft om de Franse invloed te vermeerderen. | |
IV. Het Frans in Noord-Nederland na de Franse tijd.Vergis ik mij niet, dan is trouwens in de XIXe eeuw de invloed van het Frans hier sterk verminderd, en dit blijkt wel hieruit dat er toen zo weinig omgangswoorden uit het Frans zijn overgenomen. Wij moeten ons hier evenwel zo voorzichtig mogelik uitdrukken: het tijdstip waarop woorden en uitdrukkingen uit den vreemde in een taal dringen is zo goed als nooit met zekerheid te bepalen. Alleen langs omwegen kunnen wij geraken tot bij benadering juiste kennis daaromtrent. Als ik nu de meer dan 4000 woorden door Darmesteter opgenoemd en besproken in zijn werk De la création actuelle de mots nouveaux dans la langue françaiseGa naar voetnoot2 naga, dan vind ik daaronder 37 techniese termen - de zuiver wetenschappelike niet medegerekend - en slechts vijf omgangswoorden die bij ons algemeen in gebruik zijn | |
[pagina 53]
| |
gekomen, nl. autoritair, deveine, entrain, kompromettant, pyramidaal; hetgeen vergeleken met de massa's Franse omgangswoorden die wij gebruiken, al heel weinig isGa naar voetnoot1. Over de algemeenheid van het Fransspreken is het moeielik te oordelen. Het beste zal zijn als uitgangspunt de tegenwoordige toestanden te nemen. Er zijn onder ons velen die Frans lezen, betrekkelik weinigen die het gemakkelik spreken. Er wordt trouwens zeer zelden Frans gehoord. Zeker is het dat dit in de omgeving van het hof veel minder voorkomt dan vroeger. Waarschijnlik was, zo ongeveer 1850, het Frans iets meer algemeen, altans wij horen wel eens van ouders en grootouders die aan hun vader in het Frans schreven en bij wie aan tafel Frans werd gesproken. Op de Franse scholen was die taal wel meer in ere dan op onze scholen van M.U.L.O. Maar ziehier wat wij vernemen uit een verslag door Victor Cousin gegeven van een onderzoek door hem in 1837 ingesteld naar het onderwijs in NederlandGa naar voetnoot2: op de Franse school in Utrecht konden de leerlingen zeer goed Frans lezen en Cousin op zijn vragen in het Frans antwoordenGa naar voetnoot3; daarentegen waren de leerlingen van de Latijnse school niet daartoe in staatGa naar voetnoot4; ook in den Haag bezaten de leerlingen van de Franse school ‘une connaissance très solide de notre langueGa naar voetnoot5; daarentegen kon de beroemde direkteur van de Haarlemse Normaalschool Prinsen zich niet in het Frans uitdrukken, hoewel hij die taal verstondGa naar voetnoot6, terwijl er onderwijzers in dorpen uit de omtrek van Haarlem waren | |
[pagina 54]
| |
die tamelik goed Frans sprakenGa naar voetnoot1. Mij dunkt, een onderzoek in onze dagen zou zo ongeveer dezelfde toestanden aan het licht brengen: in den Haag en Utrecht zullen de leerlingen al licht iets beter Frans kennen dan elders, en van de talrijke onderwijzers die hun diploma Frans L.O. hebben, zullen verscheidenen zeker wel over hun vak in het Frans enige algemeenheden kunnen zeggen. Maar van een uitgebreide bekendheid en vertrouwdheid met die taal is geen sprake, evenmin als dit in vroegere eeuwen, zoals wij zagen, het geval was. Doch, als wij dan het recht hebben aan te nemen dat de positie van het Frans ten onzent in de laatste eeuw is gedaald, dan moet uit ons betoog volgen dat ook de Franse invloed aan het hof in die periode achteruit is gegaan. Dit nu schijnt mij zeker. Reeds Prinses Wilhelmina, de vrouw van Prins Willem V, sprak in haar gezin, later ook met haar kleinkinderen, nooit anders dan Hollands. Toen haar dochter in Brunswijk was gevestigd, drong zij er op aan dat deze met de dames die haar uit den Haag waren gevolgd Hollands zou blijven spreken. Dat dit zeker voor een deel wel geschiedde uit afkeer tegen Frankrijk, blijkt hieruit dat zij haar dochter tevens aanried zich tegenover haar Brunswijkse omgeving niet te bedienen van de geijkte hoftaal, het Frans, maar van het DuitsGa naar voetnoot2. Willem I heeft vóór zijn troonsbestijging in Engeland en Duitsland gewoond. Willem II had in zijn jeugd gebrekkig Hollands geleerd. In 1798 schrijft Prinses Wilhelmina aan haar zoon, de latere Willem I, een Franse brief, waarin dit voorkomtGa naar voetnoot3: ‘Ik zou Guillot (d.i. de | |
[pagina 55]
| |
latere Willem II) reeds geantwoord hebben als ik maar niet in twijfel stond in welke taal het te doen; ik denk dat Hollands nog wel het best zal zijn, dan onderhoudt hij die taal en mij is het liever als een herinnering aan oude tijden’; in 1800 kreeg zij een brief van ‘Guillot, in zogenaamd Hollands, slecht geschreven en vol taalfouten’Ga naar voetnoot1. Trouwens, in 1798 moest ‘Guillot’ ook nog Frans leren; zijn grootmoeder schrijft hem: ‘Ik zend U twee Fransche boekjes, hopende dat gij schielijk in staat zult zijn ook deze taal te verstaan’. Toen Willem II in 1840 de eed op de Grondwet uitsprak, trof het de aanwezigen dat hij een Engels aksent hadGa naar voetnoot2; bij plechtige gelegenheden laat de taal die men in zijn jeugd geleerd heeft en waarmede men is opgevoed, haar rechten gelden. Ten slotte, is het nodig te zeggen dat bij de opvoeding van onze Koningin de moedertaal de plaats heeft ingenomen die in vroegere eeuwen aan het Frans werd gegeven? En wie onzer die zich daarover niet hartgrondig verheugt?
Ik heb misschien, over een taalproces dat zeer veel mysteries bevat, wat al te stellig gesproken. Door de invloed van het Frans als hoftaal - waarop door Prof. Verdam in zijn helder en geleerd werk Uit de geschiedenis der Nederlandsche taal reeds was gewezen - zo zeer naar voren te brengen, heb ik misschien naar uw mening aan wat ik als bijoorzaken van ontlening beschouw (kerk, school, letterkunde) te weinig waarde toegekend. Ik ben mij bewust van de onzekerheid van konklusies als die waartoe ik U heb willen brengen. Laat ik dan | |
[pagina 56]
| |
mogen eindigen met een opmerking die vóór mijn stelling pleit. In MecklemburgGa naar voetnoot1 - en nu wij daareven van onze Koningin spraken is het niet dan natuurlik dat wij het geboorteland van Prins Hendrik vermelden - in Mecklemburg doet zich het verrassende feit voor, dat in de dagelikse omgang zeer veel Franse woorden worden gebezigd, terwijl toch dit gebied ver van Frankrijk afligt, nooit met Frankrijk in politiek verband heeft gestaan, nooit direkt handelsverkeer met Frankrijk heeft onderhouden, en nooit een immigratie van Fransen heeft gekend: altans niet op het platteland, en ook in de steden slechts in geringe mate. Welnu, ik herbaal het, juist het Plat-Mecklemburgs wemelt van Franse, min of meer herkenbare, woorden. Deze stammen alle uit de XVIIe en XVIIIe eeuw, toen in Duitsland aan de talrijke grotere en kleinere hoven Franse zeden en Franse taal in ere waren; zij zijn in de volkstaal gebracht door Frans sprekende Duitsers, in wier omgeving geboren Fransen vertoefden. De hogere kringen volgden in alles het hof na, spraken Frans, kleedden zich op zijn Frans, lieten de kinderen opvoeden door Franse goeverneurs en bonnes. In Mecklemburg moesten die kringen een sterke invloed oefenen op de gehele bevolking; het land was klein, de vorst en het volk stonden dicht bij elkaar. In Zijn Doorluchtigheidje heeft Fritz Reuter ons een, zeker natuurgetrouw, beeld van de omgang van heerser en onderdanen geschilderd. De adel was zeer Fransgezind; velen trachtten zelfs te bewijzen dat zij van Franse afkomst waren: de | |
[pagina 57]
| |
Plessens beweerden te behoren tot het geslacht du Plessis, de Bülows tot dat der Bouillons, hetgeen natuurlik niet waar was. Kwamen zij nu uit de hoofdstad op hun landgoederen, dan nam hun omgeving aldaar veel uitdrukkingen over, en zo kwam het dat niet alleen de Inspektor en de Wirtschaftsmamsell, maar ook de koetsier en de knecht een massa Franse woorden opvingen. Zij gingen die gebruiken, ook al kenden zij geen woord Frans, en hoe raar zij ze te pas brachten, kan u blijken uit het zonderlinge taaltje van Onkel Bräsig. Welnu, zoals in Mecklemburg, zo is het ook, naar mijn mening, in Noord-Nederland gegaan. En vooral hierop lette men: in beide landen is het Frans bij voortduring slechts door inheemsen, niet door Fransen, gesproken, in tegenstelling dus met Engeland, waar, zoals wij zagen, de aristokratie door Fransen werd gevormd. Ik zou dus mijn stelling aldus willen formuleren: grondoorzaak voor ontlening van omgangswoorden kan alleen zijn nauwe, duurzame aanraking in het ontlenende land zelf met de vreemde taal, hetzij deze door de vreemdelingen zelf hetzij ze door inheemsen wordt gesproken. |
|