Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1912
(1912)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Zeer geachte Medeleden!
De oude Egyptenaars, dat wijze volk, plaatsten, zegt men, een doodshoofd op de tafel eener feestelijke samenkomst ter herinnering aan de vergankelijkheid van ons leven. Aan dat gebruik schijnen de Voorzitters dezer Maatschappij zich te houden, wanneer zij een jaarvergadering openen met een herinnering aan de dooden. Wij hebben zulk een symbool niet noodig om te beseffen dat, midden in het leven, de dood ons nabij is: wij zijn opgevoed met ‘gelijk het gras is ons kortstondig leven’; wie het niet gehoord had uit ‘vita nostra brevis est’ van het Gaudeamus, kon het lezen in Calderon's La vida es sueño, in Jan Luiken's ‘Droom is 't leven, anders niet’; kon het zien in de middeleeuwsche doodendansen of op Wiertz' bekend schilderij La belle Rosine. En toch, hoe nadrukkelijk wij telkens aan die vergankelijkheid herinnerd worden - wie ziet ze niet vóór zich: die lijken in avondtoilet dobberend tusschen de ijsschotsen?Ga naar voetnoot1 - wij blijven vervuld van onze eigen verlangens, ons willen, streven, doen; onze eigen persoontjes blijven ons belangrijk voorkomen; de schrandere Aagje Deken heeft nog steeds gelijk in deze hare verzen, niet schoon maar raak: | |
[pagina 10]
| |
Altoos blijft nogthans onze Ikheid
van ons doel het middenpunt.
Dat zelfbesef en dat zelfgevoel zijn onvermijdelijk; tot op zekere hoogte mag men ze ook gelukkig noemen; want, bestonden zij niet, hoeveel goeds zou ongedaan blijven. Toch is het goed op een samenkomst als deze zich te herinneren, dat in het afgeloopen jaar verscheidene onzer mede-leden heengegaan zijn naar het land van welks grenzen niemand terugkeert; mannen van meer of minder talent en naam, die veel hebben bereikt en meer nog gewild, die ons in menig opzicht een voorbeeld ter navolging hebben nagelaten, aan wie te denken ons stemmen kan tot ernst en bescheidenheid. Het zijn vijf buitenlanders: de Brusselsche kunst-historicus en bibliotheek-bestuurder Hymans, bekend vooral door zijn werk over Carel van Mander; de Antwerpsche tooneelschrijver Frans Gittens; Legrand, in leven Gezant der Fransche Republiek aan ons hof en schrijver eener Geschiedenis der Bataafsche Republiek; de Duitscher Brons, die eenigen naam had als auteur van gedichten in den Emdener tongval; Mevrouw de Weduwe Lecky, geboren baronesse Van Dedem, schrijfster der Mémoires du Général Baron de Dedem de Gelder en van opstellen betreffende het Huis van Oranje-Nassau. Het zijn voorts elf landgenooten: een der laatstgestorvenen was Mr. J.A. Sillem, geschiedschrijver, kunstbeschermer, menschenvriend, geacht en bemind niet alleen te Amsterdam, maar ook daarbuiten; die het eerst heenging, hij van wien ik slechts den naam noem ‘nomen semper venerandum’: Jozef Israëls. Tusschen die beide namen vind ik dien van den dagbladschrijver en tijdschrift-bestuurder Van der Kulk; die van acht godgeleerden en predikanten, orthodox, ethisch of modern: den vurigen hoogleeraar | |
[pagina 11]
| |
Valeton en zijn beminnelijken, echt-humanen ambtgenoot Wildeboer; den wijsgeerigen Slotemaker en den in kerkgeschiedenis ervaren Vos; voorstanders en verbreiders van het modernisme als Hugenholtz en Van den Bergh, als Böhringer, wiens melodieuze stem de verdiensten zijner dichterlijke vertalingen zoo goed deed uitkomen; den doopsgezinden leeraar Craandijk eindelijk, die de schilderachtige schoonheid van ons land met pen en potlood heeft uitgebeeld, als geen ander. Het is niet louter toeval, dat onder onze elf afgestorvenen - den journalist Van der Kulk die als predikant begon, medegerekend - niet minder dan negen tot de theologen behooren; wie onze ledenlijst nagaat, zal zien dat godgeleerden, predikanten en geestelijken er talrijk zijn. Ook dat verschijnsel mag geen toeval heeten voor wie in aanmerking neemt, welk een voorname rol deze voorgangers te allen tijde hebben vervuld in de ontwikkeling van ons volksbestaan. Men zal licht begrijpen, dat een eenigszins volledige beschouwing van dat verschijnsel de grenzen te buiten zou gaan van mijn vermogen en Uw aandacht. Men trachte zich slechts even voor te stellen, welk een ontzaglijke invloed, sedert den aanvang onder geschiedenis, op de geestes- en gemoedsontwikkeling des volks geoefend is door die duizenden bij duizenden monniken als kolonisten, evangelie-predikers, bewakers en beoefenaars der wetenschap; door die dorps- en stadsgeestelijken, zielverzorgers en zedevormers; invloed ten goede, maar ook invloed ten kwade op een schare, voor wie de waarheid gold van het woord: ‘vita clerici evangelium populi’. Welk een invloed ook tijdens en na de Hervorming door die duizenden bij duizenden predikanten van het nieuwe geloof, martelaars eerst, meesters later; onder wie men zooveel vrome geleerde | |
[pagina 12]
| |
mannen vond, zoo krachtige strijders en felle haters; zooveel heerschzuchtigen ook, die Gerard Brandt deden spreken van ‘een kleiner pausdom dat het grooter pausdom vervangen had’. De beteekenis van die talloos vele mannen voor de ontwikkeling van ons volksleven is ten deele zoo moeilijk na te gaan en zou anderdeels zulk een ontzaglijken arbeid eischen van wie haar trachtte te schetsen, dat vooreerst wel niemand zich aan dat werk zal wagen. Zelfs indien wij ons wilden beperken tot het aandeel van predikanten en godgeleerden in de beoefening dier vakken waaraan deze Maatschappij zich wijdt, dan nog zou die taak lange jaren van wetenschappelijk onderzoek en onverpoosden arbeid noodig maken. Wat wonder dat ik in een openingswoord niets van dien aard kan beproeven; doch, terzijde latend wat door Protestantsche en Roomsche predikers en godgeleerden gedaan is als beoefenaars van taalstudie, geschiedenis en oudheidkunde, U slechts enkele omtrekken wensch te toonen van geestelijken en predikanten als scheppers en schepsels onzer letterkunde.
Het spreekt vanzelf, dat wij in de middeleeuwen vrij wat auteurs aantreffen die tot den geestelijken stand behooren; dat er bovendien waarschijnlijk velen zijn geweest wier namen ons onbekend zijn gebleven; toen immers waren, niet het minst in deze landen, geestelijken de voorname vertegenwoordigers van wetenschap en beschaving. Aanvankelijk wagen zij zich niet aan het uitdrukken hunner gevoelens en gedachten in de nog ongevormde volkstaal; het voorbeeld der kerkvaders volgend, bedienen zij zich van het Latijn, wanneer de lust hen bevangt tot uitstorting des gemoeds in het dichterlijk woord. Zoo zien wij dan in de 9de eeuw den monnik | |
[pagina 13]
| |
Milo uit een klooster bij Doornik een Leven van S. Amand samenstellen en een leerdicht De Sobrietate; zoo hooren wij in de 10de eeuw Radboud, bisschop van Utrecht, de zwaluw in Latijnsche verzen verheerlijken; zoo geeft Magister Nivardus uit een klooster bij Gent in de 12de eeuw een bewerking der verhalen over Reinaert de Vos in zijn Ysengrimus. Sommige mannen der moderne devotie bedienen zich nog van het Latijn, al werd de volkstaal overigens juist door hen tot eere gebracht ook in het kerkelijk en godsdienstig leven; een der uitnemenden onder hen, Dirc van Herxen, schrijft een innig gedicht De laude virginitatis et castitatis; Thomas à Kempis, de beroemdste van allen, laat de zuivere tonen zijner ‘Musica Ecclesiastica’ ruischen in dat kleine boekje waarmede hij de wereld heert veroverd. Meer dan twee eeuwen vóórdat Thomas op den Sint-Agnietenberg gestorven was, waren Nederlandsche geestelijken begonnen zich ook van de volkstaal te bedienen ter uitstorting van het volle hart of ter opbouwing van het godsdienstig leven des volks. Willem van Utenhove had, in navolging van een Fransch voorbeeld, een ‘Beestenboec’ gedicht en de adellijke priester Willem van Afflighem een merkwaardig Leven van S. Lutgard; de kloosterlinge Hadewych had de goddelijke Minne verheerlijkt in welluidende liederen; Ruysbroeck een ideaal levensgeheel ontworpen in de volkstaal; Maerlant het Dietsch aangewend om zijn volk te leeren en op te voeden. Wij mogen aannemen, dat tal van epische, lyrische of dramatische werken, wier makers ons onbekend bleven, eveneens door geestelijken zijn gedicht. In die levendige deelneming der geestelijken aan de voortbrenging van letterkundig werk heeft de 16de eeuw verandering gebracht; hoe schaarsch worden nu geeste- | |
[pagina 14]
| |
lijke auteurs van eenige beteekenis. De Leuvensche Dominicaan Fastraets ging met zijn heiligenspel van S. Trudo op den ouden weg voort; de Carmeliet Amelry waarschuwde in een zinnespel tegen de ‘dwalingen die dagelecx inder heyligher Kercken oprijsen’; de Oudenaardsche priester Matthys de Casteleyn stelde een wetboek voor rederijkers samen. Dathenus en Duifhuis, van het oude tot het nieuwe geloof overgegaan, wezen den nieuwen koers; de doopsgezinde predikant Hans de Ries hielp door zijn liederen het nieuwe geloof bevestigen en verbreiden. Misschien zijn er, behalve Arent Dircksz. Vos, pastoor in De Lier, andere geestelijken geweest, die, aanhangers der nieuwe leer geworden, liederen hebben gedicht als het bekende geuzenlied ‘Slaet opten trommele, van dirredomdeyne’; doch zekerheid hebben wij in dezen volstrekt niet. Het is ook niet waarschijnlijk, dat een paar namen meer of minder belangrijke veranderingen zullen brengen in onze voorstelling; menigeen die vroeger geestelijke zou zijn geworden, zocht en vond nu bevrediging in de studie der herboren Oudheid of in een der talrijke Rederijkerskamers; onder de geestelijken, die belijders bleven der oude leer, was het talent schaarsch; de meeste en de beste auteurs van dezen tijd behooren tot de voorstanders der Hervorming en tot de leeken. Niet zoodra echter is in de 17de eeuw een nieuwe orde van zaken in deze landen gevestigd of de stroom van predikant-auteurs begint weer te zwellen: de Haarlemmer Samuel Ampzing, fel hater van Rome en Spanje, en de krachtige Kalvinistische kunstenaar Revius openen de rij met den Remonstrantschen proza-schrijver Paschier de Fijne, met den vermaarden Camphuysen wien de Remonstranten niet vrijzinnig genoeg waren; voorts vinden wij er rechtzinnigen als Petrus Hondius, Martinus | |
[pagina 15]
| |
en Goddaeus, Vollenhove en Sluiter; overtuigde Remonstranten als Gerard Brandt, den piëtist Lodensteyn. Tegenover dat elftal stellen wij van R.K. zijde den gevoeligen kunstenaar Stalpert van der Wiele, den Brabantschen volksschrijver Poirters, de Zuidnederlandsche liederdichters Harduyn en Bellemans, den tooneelschrijver Zeebots. De 18de eeuw brengt een herhaling van de 16de, al werkten hier andere oorzaken dan daar; onder de auteurs van eenige beteekenis zijn de predikanten schaarsch; Bellamy, al trachtte hij theologie te studeeren, kan men bezwaarlijk tot hen rekenen; slechts Van der Palm, Ockerse en Borger houden de eer hunner voorgangers eenigermate op; aan de zijde der R. Katholieken laat, in Noord-Nederland, geen enkel geestelijke zijn stem hooren. Gelijk de 18de eeuw tot de 16de, zoo staat de 19de tot de 17de: weer nemen, onder de Protestanten ten minste, de predikanten een gewichtig aandeel in de voortbrenging van letterkundig werk; hier behoef ik slechts namen te noemen om U de dragers dier namen voor oogen te brengen: onder de mannen van De Gids den te vroeg gestorven Drost; onder de behoudende partij: Van Koetsveld, Beets, Hasebroek, Ter Haar; voorts de mannen van Braga: Ten Kate, Winkler Prins, De Hoop Scheffer; op zich zelf staand den Remonstrant Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.; onder de modernen: De Génestet, Haverschmidt, De Veer, Pierson, Huet. Tegenover al die Protestantsche predikant-auteurs in Noord-Nederland geen enkel R.K. ambtgenoot die naast hen mag staan; in Zuid-Nederland één die velen opweegt: Guido Gezelle. De 19de eeuw, sneller van levens-tempo dan hare voorgangsters, geeft in de tegenstelling van haar 1ste en 2de met haar 3de en 4de geslacht een her- | |
[pagina 16]
| |
haling te zien van de tegenstelling tusschen 17de en 18de eeuw: toen legde de Verlichting beslag op menig jong auteur die vroeger predikant zou zijn geworden; onder het 3de en 4de geslacht van auteurs der 19de eeuw zijn de predikanten nauwlijks te zien; een verschijnsel dat wel verband zal houden met de afnemende belangstelling in kerk en kerkelijk leven.
Laten wij zoo het oog gaan over de Nederlandsche geestelijken en predikanten als voortbrengers van letterkundig werk, dan ontbreekt het niet aan afwisseling van op- en neergaande lijnen, noch aan verscheidenheid van gestalten en karakters, al konden wij die verscheidenheid in dit kort bestek maar weinig doen uitkomen. Levendiger echter is de afwisseling en rijker de verscheidenheid, wanneer wij nu het oog richten op de omtrekken en beelden van kloosterlingen, geestelijken en predikanten, gelijk zij zelven of andere kunstenaars ze geschapen hebben. Die rijkdom van verscheidenheid maakt beperking nog noodzakelijker dan in het eerste deel van dit overzicht. Talrijk als de geestelijke auteurs, zijn in de middeleeuwen de omtrekken en beelden van geestelijke personen. Dat wij daaronder scherpe tegenstellingen aantreffen, kan niet bevreemden in een tijd die hield van tegenstelling: God en de Duivel, hemel en hel; geestelijk en wereldlijk, priesters en leeken; drie standen: papen, heren, gheburen (huislieden); als hoofd-indeeling maar twee jaargetijden: zomer en winter; de menschen door een kenner als Ruysbroeck gescheiden in goeden en boozen. Zoo ook in de litteratuur. Ergernis en zin voor het komische schiepen uit de zonde en zwakheid van kloosterlingen en andere geestelijken tal van tafereelen of schetsen die letterkundige waarde hebben. Daar is - om | |
[pagina 17]
| |
slechts een paar staaltjes te noemen - de jammerlijk verminkte pape uit den Reinaert met zijn vrouw Julocke; die andere bij Hildegaersberch, bedrogen door een boef die den pastoor zijn varken ontsteelt en nog absolutie krijgt; een derde die in een hoenderkorf bij zijn liefje wordt binnengesmokkeld. Het zijn niet alleen volksdichters of sprooksprekers die zich vroolijk maken over de gebreken en misstappen der geestelijkheid; ook Ruysbroeck, zelf prior van het klooster Groenendael, hekelt de, met zilveren gordels en rinkeltuig opgesierde, nonnen die hem doen denken aan kippen met bellen. Tegenover zulke figuren stellen wij die der mannen en vrouwen, welke in een streng-ascetisch leven heiligheid zochten; wier beelden ons bewaard zijn gebleven in heiligenlevens, in legenden of exempelen: Sinte Christina, Sinte Lutgarde, Sint Franciscus; voorts de figuur der edelvrouw die zich bekeert en in een klooster gaat, van de jonge non die zich neus en lippen laat afsnijden om haar kuischheid te redden, de liefelijke naïeveteit van meer dan een verhaal waarin jonge monnikjes optreden. Niet zóó scherp waren de middeleeuwsche scheidingen of wij vinden hier en daar overgangen: tusschen Inferno en Paradiso immers lag het Purgatorio; de heiligen vormden een schakel tusschen God en den mensch; de bagijnen tusschen geestelijk en wereldlijk; stonden zomer en winter ook op den voorgrond, van lente en herfst wordt toch wel gewag gemaakt. Zoo vinden wij dan ook voorstellingen van den strijd door heilige mannen of vrouwen gevoerd tegen den Booze; het belangwekkend verhaal van Theophilus die uit eerzucht zijn ziel aan den duivel verkoopt, van de schoone non Beatrijs en den hermiet Jan van Beverley, wier berouw hunne zonden boet. Zijn er dus wel voor- | |
[pagina 18]
| |
beelden aan te wijzen eener menging van goed en kwaad - op den voorgrond staat toch de tegenstelling tusschen die beide. Die tegenstelling vinden wij ten slotte terug, wanneer wij nagaan, hoe de middeleeuwsche auteurs zich uitlaten over de geestelijken in hunne verhouding tot de leeken. Eenerzijds zien wij hen, zooals in het spel van Elckerlijc, ver verheven boven de leeken, boven graaf, hertog, koning, keizer, ja boven de engelen - anderzijds hooren wij den wakkeren ‘scepenclerc’ van Antwerpen, Jan Boendale in zijn Teestye uitroepen: ‘Du, leec man, en ontsie di niet’; de priesters zijn niet meer verzekerd van den hemel dan gij; al zit gij aan hun voeten, licht zijt gij Gode even welgevallig Want clergye sonder goet leven
En can ghene salecheyt gheven.
Wel betuigt Boendale, dat hij der papen vriend is; doch hij houdt dezen hun gebreken zóó onbeschroomd voor oogen, dat zij die vriendschap waarschijnlijk niet beantwoord zullen hebben. Mettertijd werden de Nederlanders, die over de geestelijkheid dachten als Boendale, talrijker; weldra ging menigeen verder dan hij. De letterkunde der 16de eeuw is vol van aanvallen op de geestelijkheid, op het leven dat zij leiden, de leer die zij verkondigen, de tegenstelling tusschen hun leer en hun leven. Marnix' felle Biëncorf, menig spel van zinnen of kluchtspel, de talrijke spotliedjes en refereinen der Geuzen hebben zeker veel bijgedragen tot de zegepraal der partij van den opstand over Spanje en Rome. Tevergeefs trachten Anna Byns en enkele andere R.K. rederijkers daartegenover de geestelijken vrij te pleiten of een zacht oordeel over hen in te roepen. Is eenmaal de Republiek der Vereenigde Nederlanden gevestigd, dan houden strijd en verweer daarom nog | |
[pagina 19]
| |
niet op. De dichters van het eerste geslacht der 17de eeuw blijven de zoo duur gekochte vrijheid van denken en spreken verdedigen tegen die Protestantsche predikanten, wier theocratische neigingen hen herinnerden aan de R.K. geestelijkheid. Samuel Coster trok tegen hen te velde in zijn Iphigenia; in een zijner gelegenheidsstukken laat hij Jan Hen, een komisch personage, den kansel bestijgen; pas zit hij er, of hij zegt: ‘Heer, stoel! me dunckt dat ick alrie van je laatdunckentheyt voel’. Vondel gaf in zijn Palemedes een voortreffelijke schets van de drijvers onder de Contra-remonstrantsche predikanten, ‘speelgenoots der goden’ wier hoeden breed van randen
Gebogen van ter sy', voor spits en achter spits,
Beschaduwen 't gelaet, daer 't lieffelijck en bits
Sich in het statigh mengt, tot styving van geboden
En sielentuchtiging . . . . . . . . . . . . . . . . .
In zijn Rommelpot van 't Hanekot had hij, meesterlijk straatzanger, den Kerkeraad in zijn felheid doen zien; in zijn Harpoen door de fraaie portretten van Godefried en Wolfaerd getoond, wat een predikant moest zijn en wat hij niet moest zijn. Huygens, minder hartstochtelijk en voorzichtiger, stemde in met zijn vriend Hooft, waar deze afkeurde ‘dat men de luyden leelijk ende afschouwelijk in 't oogh der gemeente maekt, daer zy leer en stichtingh by te zoeken en uit te zuighen heeft’; onder zijne Zedeprinten vindt men dan ook wel ‘een sot Hovelingh’ tegenover ‘een wys Hovelingh’, doch het beeld van ‘een goed Predikant’ bleef zonder tegenhanger. Maar deze wereldwijze Hagenaar had toch te scherpe oogen om niet te zien, hoeveel onnatuurlijks en onwaars den preektrant dier dagen aankleefde; zijn oprechtheid was te onbeschrooomd om de ‘gesanten van omhoogh’ hun | |
[pagina 20]
| |
gebreken niet onverbloemd te toonen. Hoe aardig ook weet hij een nieuwen predikant, die veel menschen trekt, aldus neer te zetten: Soet, nieuwe Domine, verheught u niet te seer:
Ghij hebt nu all den loop, als andere wel eer;
Maer Gunst en is geen Erf, en Nieuw en gaet niet verde;
Daer is geen Sondaghskleed dat niet een Dag'lix werde.
Ook door R. Katholieke hand werden de protestantsche predikanten geschetst: Stalpert van der Wiele gaf een aardig omtrekje van den gereformeerden Vader Koen, die baard en knevels opstrijkt alvorens zijn preek te beginnen; iets dergelijks vinden we in een Zuidnederlandsch pamflet van het jaar 1619. Min of meer uitgewerkte portretten van Leonardus Marius en andere R.K. geestelijken dier dagen treffen wij bij den Roomschen Vondel aan. Wie eindelijk den zeventiend'eeuwschen predikant in zijn dagelijkschen handel en wandel wil zien, kan terecht bij Hondius in- Moffe-schans, bij Willem Sluyter in zijn Buyten-Eensaem Huys Somer- en Winterleven. Geestverwante der Geuzendichters en van de poëten der Nederduytsche Academie toonde Betje Wolff zich, toen zij in haar roman Willem Leevend den rechtzinnigen ijveraar Ds. Heftig tegenover professor Maatig zette; toen zij in De Menuet en de Dominees Pruik zich keerde tegen fijnen als ‘Paap Dweepziek met zijn ingetrokken weezen’ en ‘broeder Endeemaar’. Overigens echter zijn beelden van predikanten in de 18de eeuw uiterst schaarsch: in zijn gedicht Aan eenen vaderlandlievenden Prediker schetste Bellamy het ideaal dat hemzelven voor oogen zweefde; het Dagboek van den Ootmarsumschen predikant Van Loo geeft ons een belangwekkend beeld der innerlijke geschiedenis van deze niet al te krachtige persoonlijkheid. Wie de preeken van deze eeuw wil raad- | |
[pagina 21]
| |
plegen, kan nog wel eenige trekken aan de hier gebodene toevoegen; hij kan zich b.v. vermaken met de potsierlijke gezwollenheid van den predikant Petrus Hofstede in zijn preek over den dood van Prins Willem IV; wij lezen daar o.a.: ‘De koopman vergat van schrik zijne wisselbrieven te teekenen, en de veder trilde zoo sterk in de handen van den schrijver, alsof ze nog haar zitplaats hadde in de vleugelen eener duive, die een verscheurenden havik boven zich in de lucht zict bengelen .... Het waaren (echter) niet alleen de ingeboorne onzes huizes, die zig zoo gevoelig vertoonden; geheel Europe was er van aangedaan. De lucht, geprest door het sterk uitschieten van zooveel Achs, Helaas en o Mijns, sloeg geheele brokken van Albions krijtbergen af’. Voor de 19de eeuw behoeft men de geschiedenis der kanselwelsprekendheid evenmin te hulp te roepen als voor de 17de, indien men zich eenige voorstelling van de toenmalige predikanten wil maken; de literatuur immers levert ons voor dien tijd voldoende gegevens. Potgieter gaf een paar voortreffelijke schetsen van proponenten omstreeks 1841 in zijn proza-stuk Als een visch op het drooge; Drost en Van Koetsveld beeldden den dorpspredikant dier dagen uit: de eerste in zijn novelle De Augustusdagen, de tweede in De Pastorie van Mastland; Van Limburg Brouwer gaf een voorstelling van het kerkelijk en godsdienstig leven uit het midden der 19de eeuw in Het Leesgezelschap van Diepenbeek; in Klaasje Zevenster en andere romans of novellen vinden wij beelden of schetsen van voorgangers der gemeente; Pierson leidde ons binnen in Een Pastorij in den Vreemde; het werk van Haverschmidt en anderen levert menige bijdrage tot de karakteristiek der negentiend'eeuwsche predikanten; in historische romans als Van Lennep's Pleegzoon | |
[pagina 22]
| |
en De Veer's Agatha Welhoek worden ons Bedienaars van het Woord uit de 17de eeuw geschetst, zooals de dichtende verbeelding ze zag.
Het is er ver van af, dat wij, onzen eigen tijd naderend, aan het eind onzer stof zouden zijn: ik zou, de inrichting dezer Maatschappij volgend, buitenlanders naast Nederlanders kunnen plaatsen en U herinneren aan den beminnelijken Vicar of Wakefeld en de predikanten uit George Eliot's Scenes of clerical life; aan den ‘redlichen Pfarrer von Grünau’ uit Voss' Luise en den ‘Prediger’ uit Hermann und Dorothea; aan Balzac's Curé de Village en Zola's Abbé Mouret; aan de priesters uit de bekende trilogie van Fogazzaro. Ik zou U kunnen wijzen op de sporen, door geestelijken en predikanten nagelaten in de taal, die immers stof en werktuig tevens is der kunst van het woord: op uitdrukkingen als ‘monnikenwerk’; ‘patersstuk’ later ‘domineesstuk’ genoemd; ‘de dominee in den preekstoel’ die aan kinderen vertoond wordt; de ‘blikken dominee’ en ‘er gaat een dominee voorbij’. Gelukkig echter behoort het niet tot mijn taak deze stof en uw geduld uit te putten. Ik besluit dus hiermede het overzicht waartoe onze doodenschouw van dit jaar mij aanleiding gaf en verklaar deze jaarvergadering voor geopend. |
|