Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. H. Brugmans.
| |
[pagina 26]
| |
belang, zijn eigen voordeel. Dat wordt nu door Willem gedemonstreerd aan een voorbeeld: ‘Ich heb hier voertijts horen spreken
Van enen heer, die des ghelijcs
Dede, ende hi wort selve rijck,
Ende daer toe al sijn ondersaten
Die bedancten utermaten,
Dat hise in goeden rechte liet,
Ende selve en was hi tarmer niet.’
De naam van dezen vorst wordt niet genoemd; maar daar van hem wordt getuigd, dat hij ‘wilde zoecken avontuer
In Pruserlant off over meer’,
mogen wij aannemen, dat de dichter den laatsten graaf uit het Henegouwsche huis, Willem IV, heeft bedoeld. De vorst gaat ter kruistocht; als hij terugkomt, is het volk opgetogen: ‘Blijder volck en sachmen nye,
Dan sijn luden waren die.
Menich willecoem, menich gruet
Quam den heer in sijn ghemoet.’
Er zijn groote feesten; maar het volk vindt dat niet voldoende; men wil den vorst ongevraagd een bede aanbieden. ‘Al toenden sijt eerst niet openbair,
Si onderspraken ende rieden,
Dat die heer van sinen lieden
Begheren soude een hoefsche bede,
Daer sy den cost betaelden mede.’
Het aanbod wordt dan gedaan. Maar de vorst heeft bezwaar; hij heeft zelf genoeg om van te leven, zegt hij. Eindelijk laat hij zich overhalen: ‘Soe willic bidden sonder helen,
Dat sy my gheven dusent pont.’
Maar de onderdanen vinden dat niet genoeg: | |
[pagina 27]
| |
‘Dusent pont is alte clien
Om te bidden int ghemeen;
Vijff dusent pont is cleyn ghenoech.’
De vorst geeft aan dezen aandrang gehoor en stemt erin toe om vijf duizend pond te vragen. Maar de onderdanen steken de hoofden bij elkander; er wordt gezegd: ‘Heeft onse heer dus hulpe noot,
Wy willen houden in sijn eer,
Ende gheven hem te helfte meer
Dan hi ons om ghebeden heeft
Opdat hi voert in eren leeft’.
Met dit aanbod gaan zij naar den vorst en zeggen: ‘Ghine dort in ghenen commer leven:
Thien dusent pont willen wij gheven
Ende nochtans meer, hebdijs te doen:
Over ons weest seker koen’.
Maar dan weigert de vorst bepaald ook maar iets aan te nemen: ‘Kinder ic heb wel gehoert
U trouwe gonst, uwen goeden wil,
Had ic commer of gheschil,
Dat ghi wel wilt mijn hulpe wesen.
Ic verdraghe u nu van desen,
Mar houtet nu in sulken schijn,
Dat ghi moecht mijn hulpe sijn.
Heb ics te doen in enigher maten,
Ic selt u dan wel weten laten’.
Vervolgens: ‘Doe daelden si weder op hoer knyen
Ende dancten horen heer van dien,
Oeck dancten si God der liever maren,
Dat hoer heer wel mocht ontbaren
Hoerre ghiften daer ter tijt
Ende waren sonderlinghe zeer verblijt’.
Dat kunnen wij ons voorstellen; Hollanders, die hun geld in den buidel kunnen houden! Een aardig verhaal, niet kwaad verteld ook. Maar de vraag, die ons thans moet bezig houden, is deze: Welke | |
[pagina 28]
| |
waarde heeft het voor de historie? In de gelijktijdige bronnen komt het niet voor; kronieken en oorkonden zwijgen ervanGa naar voetnoot1. Het verhaal moet dus naar zijn innerlijke waarschijnlijkheid worden beoordeeld. En dan kan het den toets der kritiek in geen enkel opzicht doorstaan. Een bede wordt gevraagd door den vorst aan zijn onderdanen, nimmer door deze laatsten aan den vorst aangeboden, nog minder, gelijk in dit geval, opgedrongen. Ook wordt een bede gevraagd, vóórdat de vorst een expeditie begint en niet daarna. Dan zullen stellig de onderdanen nimmer den vorst een hoogere bede aanbieden dan hij vraagt; de stilzwijgende onderstelling is immers altijd, dat niet meer wordt aangevraagd dan strikt noodig is; er is dus nooit aanleiding om meer te geven en vooral niet het tiendubbele. Juist op de onderstelling, dat niet meer dan het noodzakelijke wordt gevraagd, berust ook het ongeschreven recht van den vorst, dat de bede wordt | |
[pagina 29]
| |
toegestaan, en de plicht der dagvaart om ze in te willigen, zij het met of zonder voorwaarden. En eindelijk mochten wij den indruk wel eens hebben waargenomen van 's vorsten mededeeling, dat hij weigerde de vrijwillig verhoogde bede te aanvaarden; geen andere conclusie zou zijn getrokken, dan dat de vorst geen geld noodig had en dus het recht miste een bede te vragen; men stelle zich eens de woede der Hollandsche poorters voor in zulk een geval, als met hun goede, zuur verdiende penningen op zoo onverantwoordelijke wijze wordt gespeeld. Inderdaad zulk een ‘combat de générosité’ is volkomen in strijd met alles, wat wij van deze materie weten, in strijd ook met het karakter der Hollandsche maatschappij in die dagen. Ik heb dit sterk sprekende geval vooropgezet, omdat ik daaraan eenige opmerkingen wilde vastknoopen over het gebruik, dat van de letterkunde kan worden gemaakt ten bate der geschiedenis. Juist in een vergadering van deze Maatschappij, die zoowel litteratuur als historie onder haar zorgende hoede heeft genomen, scheen het mij aangewezen iets over beide te zeggen. Het verband tusschen letterkunde en geschiedenis is evenwel zoo veelvuldig, dat ik van die vele betrekkingen er wel slechts een enkele moest kiezen. En nog moet ik, waar ik over litteratuur als historiebron ga spreken, het terrein zorgvuldig afbakenen. Want het kan niet mijn bedoeling zijn iets te zeggen over die letterkundige monumenten, die tevens bedoeld zijn als historiewerken. Noch Maerlant's Spieghel Historiael, noch Hooft's Historien, noch Simon Stijl's Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, noch Van der Palm's Geschied- en Redekonstig Gedenkschrift zullen door mij op hun historische waarde worden getoetst. Alleen deze vraag worde gesteld, welke waarde | |
[pagina 30]
| |
de litteratuur in engeren zin kan hebben als historiebron. Deze vraag is in den laatsten tijd meer dan vroeger aan de orde gekomen, naarmate de geschiedenis zich minder met de feiten dan met de toestanden is gaan bezig houden. Dat men vooral de politieke feiten en hun onderling verband niet zeer dikwijls uit de letterkunde toelichtte, is zoowel toe te schrijven aan den toestand van het historisch bronnenmateriaal zelf als aan het eigenaardig karakter der letterkunde. Het eerste geeft in den regel stof genoeg; de laatste houdt zich met de staatkunde niet dan bij uitzondering bezig. Anders wordt de verhouding, wanneer wij de sociale toestanden gaan onderzoeken; hier geven de historiebronnen lang niet zooveel als wij gaarne zouden wenschen en is dus iedere bijdrage, ook die kan worden geput uit letterkundige documenten, welkom. Het is dus van gewicht na te gaan, in hoeverre dat laatste mogelijk is. De eerste proef, die wij namen, schijnt niet zeer gelukkig geslaagd. Het gedicht van Willem van Hildegaersberch bleek als historiebron waardeloos. Maar is deze conclusie niet wat voorbarig? Inderdaad moeten wij hier onderscheiden. Om de toestanden onder het Henegouwsche gravenhuis te leeren kennen hebben wij inderdaad zeer weinig aan Willems gedicht. Maar wel kunnen wij eruit leeren, hoe men vijftig jaar later dezen tijd bezag en hoe men toen een graaf als Willem IV beschouwde. Het is dus van belang dit dadelijk te constateeren: voor de kennis der denkbeelden, der beginselen, der sentimenten is - het behoeft geen betoog - de litteratuur altijd van zeer veel waarde. Het blijve na te gaan, of zij dat ook is voor het onderzoek der toestanden, met name der maatschappelijke verhoudingen. Laat het mij vergund zijn die vraag aan eenige voorbeelden te toetsen. | |
[pagina 31]
| |
Mijn hooggeschatte ambtgenoot Te Winkel heeft reeds jaren geleden in zijn proefschrift Maerlant's werken beschouwd als spiegel der dertiende eeuwGa naar voetnoot1. In menig opzicht is dat ook inderdaad juist; in Maerlant komen vele denkbeelden van zijn eeuw tot welsprekende uiting. Maar een andere vraag is het, of wij zijn werken ook in dezen zin als eeuwspiegel mogen beschouwen, dat daarin, gelijk in een spiegel past, objectief, nuchter als men wil de tijden worden gereflecteerd. Mij dunkt, de vraag stellen is tevens haar ontkennend beantwoorden. Maerlant's ziel was alles behalve het gladde spiegelvlak, dat wij noodig hebben; integendeel het bruischte en kookte dikwijls in hem, wanneer verontwaardiging over maatschappelijk onrecht hem tot spreken drong. Fruin heeft eens naar aanleiding van den goeden Coenraet Droste gezegd, dat de wereld zich het best gelijkend afspiegelt in het oog, waarmede een goedmoedig alledaagsch man ze gadeslaatGa naar voetnoot2. Aan dat criterium voldoet Maerlant allerminst; hij was stellig niet alledaagsch en ook wel niet goedmoedig. Rustige waarneming van de maatschappij om hem heen is niet van hem te verwachten. Maerlant's indruk van die maatschappij is niet gunstig; de bril, waardoor hij haar beziet, is zeer donker gekleurd. Want Maerlant is pessimist, zij het dan veelal van de goede soort, die niet moedeloos bij de pakken gaat zitten, maar alles aanwendt om de toestanden te verbeteren. Hij gelooft in zijn goede oogenblikken aan de toekomst, al heeft hij geen denkbeeld of zelfs verwachting, wat zij zal brengen. Maar op andere tijden stelt hij zich toch angstig de vraag: wat zal die toekomst geven? Zal | |
[pagina 32]
| |
alles misschien nog niet erger worden? En als hij dan de teekenen des tijds beziet, is er toch ten slotte niet veel hoop. Zijn laatste lied is een weemoedige klacht van het verlies van het Heilige Land. Maar juist dat verlies bewees immers voldingend, dat de tijd der Kruistochten, de periode van het hoog opstrevend Pauselijk gezag en van de ridderlijke mystiek, dat die tijd voor goed was vervlogen. En Maerlant klaagt daarover! De teekenen des tijds verstond hij in dit opzicht zeker niet. Welnu, zoo is het eigenlijk overal, waar Maerlant zijn tijd waarneemt. Ik moet mij tot enkele grepen beperken en zal als voorbeeld nemen de Vlaamsche steden in Maerlant's tijd; want van de kleine Hollandsche kan natuurlijk nog geen sprake zijn. Juist toen had zich een merkwaardige sociale en ook politieke evolutie voltrokken. De Vlaamsche nijverheid had zich ontwikkeld van een kleinbedrijf, dat alleen werkte voor eigen kring, tot wat men voor dien tijd een grootindustrie kan noemen, die produceerde voor de toen bekende wereld. De oude gildeorganisatie van meesters, gezellen en leerknapen, waarbij de meester de leider is van het bedrijf, had afgedaan. Die oude meesters hadden hun lakens geweven voor den wantsnijder, den lakenkooper in het klein, maar zij hadden hun sociale zelfstandigheid daarbij weten te bewaren. Die oude maatschappelijke ordening was reeds in de dertiende eeuw in de lakenindustrie der Vlaamsche centra verbroken en vervangen door een andere. Een nieuw maatschappelijk type, de ondernemer, had zich een plaats boven meesters, gezellen en leerknapen weten te veroveren. Hij, de drapenier, is de algemeene leider van het bedrijf geworden; hij koopt de ruwe Engelsche wol aan den stapel; hij geeft ze ter bewerking achtereenvolgens aan de kamsters, de spinsters, de wevers, de vollers, de ververs, de ‘uut- | |
[pagina 33]
| |
reeders’ en ontvangt eindelijk het zoo geheel afgewerkte laken terug, dat hij vervolgens expedieert naar de landen, waar het wordt gevraagd. De drapenier is dus de groothandelaar zoowel als de groot-industriëel; hij is de leider der productie; voor en onder hem arbeiden groote groepen meesters, gezellen en leerlingen, die alle in zijn loondienst zijn getreden en van hem maatschappelijk afhankelijk zijn. Dat is nog niet de groote moderne fabriek, maar een modern grootbedrijf is het toch wel. En nu is van deze veranderde maatschappelijke organisatie het natuurlijk gevolg, dat een zeer sterke differentiatie van vermogen en maatschappelijken welstand zich vertoont. De drapenier is de kapitalist van zijn tijd, die juist door zijn kapitaal de leiding van zulk een grootbedrijf kan voeren. De handwerkers, allen in loondienst thans, vormen het groote proletariaat der middeleeuwsche stad. De tegenstelling van rijken en armen springt dermate in het oog, dat zij wordt gevoeld als maatschappelijk onrecht; de handwerkers pogen telkens en telkens weer hun sociale positie te verbeteren door eischen te stellen van loonsverhooging, van wijziging in de arbeidsvoorwaarden; er ontstaat maatschappelijke onrust, die ten slotte het bedrijf zelf in hooge mate schaadt en daarmede de werklieden nog verder omlaag brengt. De Vlaamsche democratie is reeds in de dertiende eeuw in volle actie. In 1275 komen er protesten; in 1280 wordt het oproer; plundering, moord en brand teisteren de steden; in Yperen breekt een gevaarlijk oproer, de ‘Cockerulle’, uit. In Mei 1281 een tweede oproer te Brugge; in September eindelijk de ‘Groote Moerlemaye’. Wij begrijpen deze uitbarstingen van opgekropten haat tegen de maatschappelijk machtigen, van wie het bestaan van honderden, wellicht duizenden afhing, wier liefdadigheid soms een bespotting | |
[pagina 34]
| |
scheen van de ellende der handwerkers; niet leniging, maar het einde van hun lijden willen deze Vlaamsche handwerkers. Maar wij moeten aan den anderen kant ook de groote werkgevers historisch weten te waardeeren. Zij zijn het geweest, die Vlaanderen groot en welvarend en machtig hebben gemaakt; door hun energie was Vlaanderen het tusschenland geworden tusschen Oost en West, Zuid en Noord; door hen werd Brugge de groote handelsmetropool van dezen tijd, waar kooplieden van alle landen, Duitschers zoowel als Italianen, elkander verdrongen. Op hun energie, hun kennis, hun tact, hun kapitaal ten slotte rustte Vlaanderen's staat en maatschappij. Geen wonder, dat zij èn in hun eigen èn in het algemeen belang trachtten hun positie te versterken. Zij maakten gebruik van hun politiek gezag om zich maatschappelijk te handhaven. Zij zaten in de regeering der steden, onafhankelijk van alle machten boven of beneden hen; zij gaven het recht en pasten het toe in hun eigen belang, dat veelal ook het belang der stad was. Maar toch gevoelen zij zich bedreigd, niet door den machteloozen graaf, den ouden ridder Guy van Dampierre, maar door de Vlaamsche democratie zelf, door haar massa indrukwekkend. De groote werkgevers, de patriciërs, zoeken tegen dit gevaar steun buiten de stad; daar de graaf de gelegenheid schoon ziet om zijn gezag in de stad met behulp van het proletariaat te herstellen en dus de handwerkers steunt, zoeken de grooten het nog hooger op en roepen den Koning van Frankrijk zelf in het land. En zoo is de beroemde strijd van Leliaerts en Klauwaerts behalve een politiek, ook een sociaal conflict; de Leliaerts, de Franschgezinden, zijn de groote werkgevers; de Klauwaerts, de echte Vlamingen, zijn de van gene afhankelijke | |
[pagina 35]
| |
werknemers. Nog in de dertiende eeuw overwinnen de eersten; in 1297 verovert Philips de Schoone zonder veel moeite geheel Vlaanderen; als hij met zijn gemalin een rondreis doet door het nieuw veroverde gebied, wordt het koninklijk echtpaar door de Brugsche patriciërs met alle weelde van middeleeuwschen rijkdom ontvangen; zij gevoelen zich eerst thans veilig tegen de opkomende democratie. Maar nog is de eeuw niet ten einde, of de verhoudingen worden geheel verschoven. De Franschman blijkt een zeer hard meester, ook voor de aanzienlijken; hij legt zware lasten op en beperkt de steden in haar zelfregeering. Onmiddellijk wendt zich de aristocratie van de Franschen af; zij acht zich zelfs gelukkig, dat de haat der wevers, ververs en vollers een uitweg vindt op de hoofden der Franschen. De algemeene Vlaamsche opstand breekt in 1302 uit; Vlaamsche handwerkers verslaan in de velden van Kortrijk de Fransche ridders. De maatschappelijke strijd geraakt op den achtergrond voor den nationalen; de groote leiders van het Vlaamsche volk in de veertiende eeuw, de Artevelde's b.v., zijn patriciërs, groote werkgeversGa naar voetnoot1. Van al deze dingen, vooral van den maatschappelijken strijd zijner dagen speurt men bij Maerlant den reflex, maar ook niet veel meer. Van een helder inzicht in de maatschappelijke evolutie, die zich voor zijn oogen afspeelde, is bij hem weinig sprake. Zijn waarnemingen zijn weinig precies en correct, meer gedaan met het warme gemoed dan met het scherpe verstand, Vandaar, dat Maerlant's klachten over het leven der stedelingen | |
[pagina 36]
| |
iets vaags hebben en vooral weinig exact zijn; zij missen historische diepte en zijn van alle tijden, dus niet speciaal van de dertiende eeuw. In den strijd zijner eeuw heeft hij evenwel partij gekozen en hij doet dat, zooals van een man van zijn temperament en karakter te verwachten was, zoo beslist mogelijk voor de armen, de verdrukten. Eigenlijk vindt hij, dat de geldaristocratie nog veel minder reden heeft om zich te verhoovaardigen dan de adel, voor wien nog de geboorte spreekt. Ook is rijkdom, in Vlaanderen in dien tijd stellig de bron van welvaart, voor Maerlant juist de oorzaak van alle kwaad; wat de grondslag is van alle economische productie en beweging, is voor hem integendeel uit den booze: het streven naar gewin is ‘vrecheit’. ‘Vrecheit es gewassen sere,
Vrecheit ne rest hem nembermere,
Vrecheit heft die werelt dorgaen:
Quaet cruet es gewassen saenGa naar voetnoot1’.
Dat zonder die ‘vrecheit’ geen welvaart mogelijk is, komt niet bij Maerlant op. Vandaar ook zijn strijd tegen wat hij buitensporige weelde achtte, maar wat aan den eenen kant een normaal gevolg is van toenemende welvaart, aan den anderen kant voor den groei der industrie een onmisbare voorwaarde. Maar nog erger dan de weelde is volgens Maerlant de macht, die het geld geeft; zonder zich verder te verdiepen in de vraag, of die macht niet dikwijls maatschappelijk ten goede werkt, zegt hij: ‘Die ghelt heeft, hi es sonder plage;
Hi seilt vor wint ende voer wage;
Hi set daventure ende voeghet,
Also alse hem genoeghet.’
Daarentegen | |
[pagina 37]
| |
‘Al seit een arm mensche waer,
Sine tale en acht men niet een haer;
Dus sijn dies armen menschen wort,
Al sijn si goet, luttel gehoert’Ga naar voetnoot1.
En dat zegt onze dichter in een tijd, toen de Vlaamsche democratie met kracht van wapenen en woorden de wereld dwong om naar haar te luisteren! Voor Maerlant was het trouwens zeer bezwaarlijk den juisten kijk op deze verhoudingen te winnen, daar hij de maatschappelijke ongelijkheid principiëel veroordeelde. Deze was volgens vele Middeleeuwers de oorsprong van tal van andere ongelijkheden, verkeerdheden en misbruiken in de wereld. Bezit iedereen evenveel, dan heeft ook een ieder deel aan alle goede gaven Gods, die nu slechts voor enkelen bestemd schijnen. Het persoonlijk bezit is de oorzaak van alle kwaad; alleen gemeenschap van goederen kan de kranke maatschappij redden. Maerlant beriep zich daarvoor op den geopenbaarden wil Gods, die geen ongelijkheid onder de menschen kan dulden. Geheel in overeenstemming met zijn mysticisme, dat zelfs alle bezit van aardsche goederen voor schadelijk voor de ziel houdt, wil Maerlant het privaat bezit, dat de wortel is van alle kwaad, uitroeien. Welnu, van zulk een man, die de bestaande maatschappelijke verhoudingen zoo door en door bedorven vindt, kan men onmogelijk een goed en scherp waarnemen van diezelfde verhoudingen verwachten. Wat Maerlant ons geeft, zijn verzuchtingen, geen waarnemingen. Zij hebben omtrent evenveel waarde als de klachten van een later dichter: ‘Ach! waren alle menschen wijs’, waaruit men evenmin een conclusie mag trekken voor den zedelijken en verstandelijken toestand der Nederlandsche natie in den aanvang der zeventiende eeuw. Wat Maerlant van de maatschappij zijner dagen denkt, | |
[pagina 38]
| |
is voor de kennis van den man uiterst merkwaardig; maar als wij alleen uit zijn poëzie onze kennis van de maatschappelijke verhoudingen der dertiende eeuw moesten putten, zouden wij geheel verleggen staan. Deze spiegel geeft ons een beeld zonder diepte, zonder relief, zonder nuance; aangezien de maatschappij zoo niet was, moet het dus aan den spiegel haperen. Wil men duidelijk zien, hoezeer Maerlant in juiste waarneming van zijn eigen tijd te kort schiet, dan hebben wij niet eens onze toevlucht te nemen tot de kronieken en de oorkonden, maar dan kunnen wij volstaan met eenvoudig het werk van zijn besten leerling, Boendale, op te slaan. Onze Antwerpsche schepenklerk staat stellig in fijnheid van gevoel en klaarheid van uitdrukking achter bij zijn vereerden leermeester; hij is veel nuchterder en verstandelijker dan deze. Hij vervalt dan ook nergens tot diens verheven pessimisme, maar nadert de goedmoedigheid en alledaagschheid van onzen ouden vriend Droste; dies is hij ook optimistisch in zijn kijk op de maatschappij. Boendale, die leefde in een tijd van nog heel wat meer sociale en politieke beroering dan Maerlant, heeft zijn vertrouwen op de toekomst nooit verloren; hij is blijven gelooven aan den vooruitgang. Maar van dien vooruitgang had hij natuurlijk een bepaalde voorstelling; hij is beslist tegen de wassende democratie gekant, al heeft hij het kalme vertrouwen, dat alles wel terecht zal komen. Hier is inderdaad de stemming, die plaats kan geven voor objectieve waarneming. Er is dan ook alle kans, dat Boendale's spiegel juister zal reflecteeren dan die van Maerlant. Wanneer hij, de kalme, beraden schepenklerk, klaagt over de baatzucht en de oneerlijkheid der schepenenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 39]
| |
dan hebben wij alle reden om hem op zijn woord te gelooven. In dezen zin althans, dat zulke dingen voorkwamen; dat het recht te Antwerpen geregeld voor geld werd verkocht, is op zich zelf ondenkbaar en ook in flagranten strijd met het feit, dat Boendale zelf te Antwerpen ‘menech jaer der scepenen brieve’ heeft geschreven. Een objectief waarnemer als Boendale vindt men onder de middeleeuwsche dichters niet vele. Wanneer Willem van Hildegaersberch - om nog even tot hem terug te keeren - in niet minder dan drie gedichten klaagt over de omkoopbaarheid der rechters, als hij in een tweetal boerden de hebzucht en de zinnelijkheid der geestelijken bespot en in ‘Van drierehande staet der werlt’ den staf breekt over alle standen der maatschappij, de priesters, de edelen en de boeren, wanneer hij de korenkoopers om hun kwaad bedrijf hoont en ons een maatschappij toont, waarin ‘Reynaert stont ter roeder ende Symon opt voerchasteel’ van het staatsschip, dan kunnen wij daarin toch niet anders dan onder groote reserve een beeld van den tijd van Albrecht van Beieren herkennen. Evenmin mogen wij stellig in de welbekende middeleeuwsche kluchten het getrouwe conterfeitsel van het leven der lagere volksklassen zien; de platte tooneeltjes van overspel, bedrog en gevecht zijn stellig niet vertoond, omdat zij het leven van iederen dag weergaven, maar omdat de toeschouwers dergelijke situatiën vermakelijk vonden. Hetzelfde geldt ongetwijfeld van tal van kluchten uit latere eeuwen; steeds is het er dik opgelegd; nergens bijna is er gestreefd naar het geven van een scherp geteekend beeld van het werkelijke leven; het is alles charge, haast karikatuur, waarin het moeilijk is de maatschappij der Republiek te herkennen. Wil men in het algemeen de komische poëzie van den | |
[pagina 40]
| |
tijd der Republiek gebruiken als historiebron, dan moet men niet letten op het geheel maar op de details en zelfs dan moet men nog voorzichtig zijn. Als een brok ware realiteit, een historisch document bijna staat voor ons Kackerlack's beroemde wandeling langs de Amsterdamsche markten en hallen in Brederoo's MoortjeGa naar voetnoot1. En wie het leven van publieke vrouwen wil leeren kennen in al zijn vroolijke ellende, kan daarvoor stof te over vinden in het gesprek van Trijn Jans en Bleecke An in den Spaenschen BrabanderGa naar voetnoot2; laten zij U vertellen, hoe zij ‘opt wilt’ raakten en gij proeft de waarheid van hun relaas. Maar hoe goed men hier moet onderscheiden, leert ons dezelfde Brederoo in een soortgelijk geval. Wanneer Writsaert in de gedaante der Morin naar het huis van Moy-Ael wordt gebrachtGa naar voetnoot3, vindt hij daar een interieur, dat ons een hoog denkbeeld zou geven van een dergelijk Amsterdamsch etablissement, indien het slechts als juist kon worden aangenomen. Wij worden binnengeleid ‘In een gecierde Sael behangen met goudt Leer’; aan de wanden hangen schilderijen met toepasselijke klassieke voorstellingen; er staan ‘veel naeckte beelden’, enz. enz. Dat alles is zeer fraai, maar het is niet Amsterdamsch van omstreeks 1600; in de Pijlsteeg was zulk een zaal zeker niet te vinden. De wereld is stellig een schouwtooneel: maar omgekeerd is even stellig het schouwtooneel de wereld in afbeeldsel niet. Het komt mij voor, dat het blijspel veel te veel altijd als zoodanig is beschouwd. De stof is te uitgebreid om nog veel voorbeelden te geven. Maar er is een stuk, waarin men steeds gaarne een tijdsreflex heeft willen zien, maar wat het toch niet is. Ik bedoel Langendijk's | |
[pagina 41]
| |
Spiegel der Vaderlandsche KoopliedenGa naar voetnoot1. Gij kent den opzet en het verloop. Langendijk stelt tegenover elkander de oude, soliede, zuinige, voorzichtige kooplieden Ernst en Hendrik en hun zoons Lichthart en Losbol, aan wie zij hun zaken hebben overgedragen. Hun namen evenals die hun waardige gemalinnen Kwistgoed en Zoetje geven al dadelijk aan, met wie wij hier te doen hebben; het zijn de kooplieden van den nieuwen tijd, die zich slordig met hun zaken bemoeien, liever in de komedie zitten dan op hun kantoor, hun geld verkwisten, overal den gebraden haan uithangen, ten slotte fraude willen plegen, als de zaken dreigen te bezwijken en het bankroet wordt aangekondigd. Dan zijn zij even radeloos en hulpeloos als zij vroeger zorgeloos waren en worden zij slechts gered door den steun der beide vaders Ernst en Hendrik, die juist ter tijd ingrijpen om den val van het handelshuis te voorkomen; zij hebben nog genoeg geld en vooral crediet om de zaak te redden. De minachting, de smaad, waarmede de zoons hun vaders vroeger hebben behandeld, verkeert in oven terugstootende vleierij en nederigheid. De weelde der achttiende eeuw wordt in dit stuk op treffende, zelfs aardige wijze geschetst. Langendijk heeft de gelukkige gedachte gehad den dreigenden ondergang der firma te plaatsen juist op den verjaardag van Lichthart, die dan zijn vrienden gastvrij onthaalt op een bezoek aan den schouwburg en daarna op een copieus souper. Vooral dit laatste is naar Hollandschen trant breed beschreven: ‘piramiden van banket, confituuren, tempels van suikerwerk, venezoenen, gebraad en pastijen in schotels’ worden geconsumeerd. Het middenstuk is aldus: | |
[pagina 42]
| |
Zoetekauw.
‘De toren van Babel zal van witte suiker staan, in het midden van een' vijver,
Volgens de prent in Flavius Josephus, den Joodschen Historieschrijver.
UwGa naar voetnoot1 naam en jaardag zal boven den ingang geschreeven staan in goud.
De vijver zal rondom met grotwerk zijn, sierlijk opgebouwd.
Venus zal 'er met haar schulp in laveeren; en daar zullen walvisschen in zwemmen.
Je zult 'er Nepthunus met zijn' drietand in zien, die de zee zal temmen.
Daar zullen twee Oostïndische Schepen in zeilen, naar Batavia gedestineerd,
Bemand met gesuikerde Lichtmissen, die hun goed hebben verteerd.
De namen van de schepen zijn de Faëton en de Icarus, die op het Stadhuis is uitgehouwen.
Lichthart
Ja, zijn beeldtenis kan men voor de Desolaate Boedelkamer aanschouwen.
Zoetekauw.
De Schreijershoeks toren zal vooraan op het grotwerk staan.
En daar zal men de lichters hebben, daar het volk meê naar Tessel zal gaanGa naar voetnoot2.’
Dat is de suikerbakkers-symboliek, in die dagen zeer geliefd. In deze en dergelijke dingen is Langendijk stellig een spiegel van zijn tijd. Maar gaat men iets verder en stelt men de vraag, of wij in dezen spiegel inderdaad in het algemeen het Amsterdamsche koopmansleven van het midden der achttiende eeuwGa naar voetnoot3 voor ons zien, dan moet het antwoord zoo beslist mogelijk ontkennend luiden. Gelijk vele buitenstaanders acht Langendijk een zekere weelde voor den koopman uit den booze en schrijft hij daaraan dan ook den ondergang van Lichthart en Losbol toe. Hij vergat daarbij evenwel, wat hij zelf aan Rymer in den mond legt: | |
[pagina 43]
| |
‘Als men altijd op de spaarzaamheid zou studeeren, mijn lieve vriend, Ik zal het vraagstuk der weelde niet economisch en ethisch behandelen, maar alleen als mijn meening uitspreken, dat uit het eerste oogpunt bezien tegen een betamelijk comfort in overeenstemming met het vermogen inderdaad niets is in te brengen en dat handel en industrie voor een niet gering deel juist van zoogenaamde luxeartikelen moeten bestaan. De ethische kant der zaak schijnt tot meer verschil van gevoelen aanleiding te kunnen geven, waarbij echter ook het aesthetische element wel eens wat veel op den achtergrond wordt geschoven. Wat ik verder zou willen opmerken is dit. De rijkdom der achttiende eeuw bestond juist voor een groot deel uit allerlei luxe-artikelen. Hij herinnert aan de ons dolzinnig schijnende weelde van het Bourgondische hof, die bij geringe gelegenheid tot geldbelegging inderdaad als zoodanig moet worden opgevat. Ook voor den achttiendeeeuwschen koopman vertegenwoordigde huis en inboedel een veel grooter deel van het vermogen dan men tegenwoordig voor mogelijk en zelfs voor oorbaar zou houden. Langendijk zelf wist dat ook wel. Enorm groote zaken zijn het niet, die hier op het spel staan. De trouwe boekhouder Joris berekent: ‘Daar zijn omtrent honderd twintig duizend guldens aan effecten, en honderd duizend aan schulden. | |
[pagina 44]
| |
Mits dat men den inboedel, porcelein, zilver, goud, juweelen en all' wat 'er is, Elders verwijt Kwistgoed haar man Losbol: ‘Heb je niet een Atlas van drie duizend guldens gekogt, die je nog moet betaalen? Inderdaad het faillissement, dat dreigt, is niet bijzonder bezwaarlijk; in den grond is de ondersteuning, die de beide soliede vaders Ernst en Hendrik willen geven, niet eens noodig. Ter goeder ure - ook niet geheel soliede en ouderwetsch, zou men zoo zeggen - hebben deze heeren 15,000 pond uit een Engelsche loterij getrokken en zijn daardoor in staat zichzelf financiëel onafhankelijk te maken en bovendien de zoons nieuw bedrijfskapitaal te verschaffen. Want wat de zoons ontbreekt is minder vermogen dan bedrijfskapitaal en ook, gelijk herhaaldelijk blijkt, kasgeld. Werkelijk is het geval van Lichthart en Losbol niet zeer ernstig en als zoodanig kan men er vrede mede hebben. Men blikt in dezen spiegel niet in een poel des verderfs en de eindindruk is, dat alles wel terecht zal komen. Vooral de toekomst is zeer rooskleurig. Want de zoon van Lichthart en Kwistgoed is de brave, deugdzame Sybrand, die eerlang met de lieve, eenvoudige Rijkje - een veelbelovende naam - in het huwelijk zal treden. En zoo is het geopende perspectief van de tweede helft der achttiende eeuw zonnig genoeg. Langendijk's Spiegel der Vaderlandsche kooplieden is alleen in zooverre een zuivere spiegel, dat bij nauwge- | |
[pagina 45]
| |
zette beschouwing er van de geheele bedoelde satire en van de moraal niet veel overblijft. De geschiedenis van Lichthart en Losbol wordt dan een geval, dat niets verontrustends heeft en volstrekt niet uit den toon valt van de welvarende achttiende eeuw met haar goed gefundeerden rijkdom en haar soliede weelde. Wie het economisch leven der achttiende eeuw wat in bijzonderheden kent, weet, dat er sedert de vorige periode allerlei was veranderd, maar dat als geheel genomen er van economisch verval eenvoudig geen sprake kan zijn. En met name is de Nederlandsche koopman van die dagen stellig niet het zedelijk monster, waarvoor men hem dikwijls heeft gehouden. Het is waar, de moralisten hebben allerlei op hem aan te merken; maar evenmin als Langendijk hebben zij heel veel kijk op zijn werkelijke omstandigheden. Die moralisten, Van Effen, Hamelsveld, Stijl en zoovele anderen, zetten een bril op met zoo zonderling geslepen glas, dat zij van de werkelijkheid niet anders dan een karikatuur zien. Een soortgelijk geval als onlangs met Heyermans' Opgaande Zon, dat wellicht te Leiden geoorloofd is te spelen. De schrijver wil daarmede doen zien, hoe het kleinbedrijf in dezen tijd van grootkapitaal het onvermijdelijk moet afleggen tegen de groote warenhuizen. Welnu, het bewijs is allerminst geleverd. Een winkelier als Matthijs de Sterke, sympathiek zeker, maar met zoo weinig kennis van zaken en zoo geringen handelsgeest, moet en zal stellig te gronde gaan, geheel afgescheiden van de machtige concurrenten; men verwondert zich zelfs grootelijks, dat de chef van het warenhuis zich nog de moeite geeft dezen stumperigen koopman voor zijn zaak te winnen. Welnu, zoo was het ook in de achttiende eeuw. Was de achttiendeeeuwsche koopman de man geweest, die ons soms wordt | |
[pagina 46]
| |
geschetst, hij zou stellig zijn te gronde gegaan. Zeker, er zijn ook toen kooplieden aan de desolate boedelkamer vervallen. Maar het is minder de weelde dan de tijdsconjunctuur, die hen daar brengt. De groote crisissen van 1720, 1763 en 1772 hebben met de moraliteit der kooplieden niets uit te staan. Het Groot Tafereel der Dwaasheid, waaraan ook Langendijk medewerkte met zijn Quincampoix en zijn Arlequin ActionistGa naar voetnoot1, geeft veel minder zotternij te aanschouwen dan men in den regel gelooft; onze groote handelssteden zijn goeddeels buiten de bubbelnegotie gebleven; niet de speculatie op groote schaal, die reeds de zeventiende eeuw kende, maar het gebruik van den nieuwen bedrijfsvorm der naamlooze vennootschap - dat was het nieuwe en het merkwaardigeGa naar voetnoot2. Niet naar pamfletten en spotprenten alleen kan de economische geschiedenis van 1720 worden geschreven. En verder - de crisissen van 1763 en 1772 waren in haar abnormaliteit even normale verschijnselen als een onweer; de lucht op de Amsterdamsche beurs, die zeer bedorven was, werd er grondig door gezuiverd. Inderdaad, wanneer men den juisten indruk wil winnen van het Amsterdamsche koopmansleven der achttiende eeuw, men leze van alle Spectators vooral dien, waarin Mercurius zelf als Spectator optreedt, het goed geschreven en degelijke weekblad De KoopmanGa naar voetnoot3. En wil men uitbeelding, welnu, men neme - zoo komen wij op ons onderwerp terug - Sara Burgerhart ter hand. De aantrekkelijke schets van Amsterdamsche koopmans-familiën, | |
[pagina 47]
| |
daarin gegeven, is inderdaad naar het leven genomen: hier is de waarheid op heeterdaad betrapt. Alle helden en heldinnen van Wolff en Deken behooren tot den welvarenden burgerstand, zooals de schrijfsters dien uit eigen aanschouwing kenden. Ziehier een man als Abraham Blankaart; hij heeft voor zijn zaken ‘veel gereisd en getrokken’Ga naar voetnoot1 en ‘veel in Roomsche landen verkeerd’Ga naar voetnoot1; als Saartje geld noodig heeft, laat hij haar door zijn boekhouder duizend gulden brengenGa naar voetnoot2; hij noemt zich ‘een oud Hollandsch man’Ga naar voetnoot3 en terecht. Stijntje Doorzicht spreekt hem zelfs aldus aan: ‘Gij zijt een zoon van den braven aartsvader Abraham; gij wandelt voor Gods aangezichte en zijt oprecht; een vroom Israëliet, in wien geen bedrog is’Ga naar voetnoot4. Eindelijk zijn welgelijkend portret: ‘Zijn geheele gelaat spreekt, en hij heeft oogen, die zoo maar alles uitrammelen, wat er in zijn goedaardig, mannelijk hart omgaat. Hij zegt, dat hij al vijftig is, maar voor veertig zou ik hem aanzien. Hij is volmaakt wel geproportioneerd, groot zonder lijvig of hobbezakkig te zijn, bruin van uitzicht, fraai van neus; heeft lippen zoo rood als kralen, en tanden, zoo wit en vast, dat zij zijner gezondheid getuigenis geven; hij is eenvoudig, doch kostbaar gekleed; fijn op de negotie, een beminnaar van 't vaderland en zeer gesteld op zijn eigen Kerk’Ga naar voetnoot5. Zeer soliede kooplieden zijn ook de Edelings. ‘De Heeren Edeling zijn bekend voor brave en zeer rijke kooplieden’Ga naar voetnoot6. De oude Jan Edeling, ‘is een voornaam koopman, dien men in | |
[pagina 48]
| |
't algemeen zegt, dat groote goederen heeft’Ga naar voetnoot1; van een anderen kant bezien: ‘'t Is een eerlijke knorrepot, een braaf man, een man daar men op af kan, maar de lastigste mensch, dien ik ook al ken. Pitten heeft hij, en crediet als de Bank’Ga naar voetnoot2. Een getuigenis uit de firma zelf: ‘ons crediet is onbelemmerd, en onze zaken zijn in zeer goeden staat’Ga naar voetnoot3. De oude Jan is dan ook op en top een koopman; hij schrijft ‘nooit als over negotie’Ga naar voetnoot4. Maar als hij eenmaal voor Saartje is gewonnen, geeft hij haar zoo terloops een ‘wisseltje’ van 6000 gulden, met den raad: ‘steek hem maar in uw almanakje’Ga naar voetnoot5. De winnende hand is mild; maar om te winnen, moet er ook hard worden gewerkt. Hendrik Edeling, Saartje's man, constateert: ‘Ik heb zeker een zwaar kantoor’Ga naar voetnoot6; meer dan eens gaat hij voor zaken op reisGa naar voetnoot7. Zijn eigen broer Cornelis beeldt hem aldus uit: ‘Wat henker, gij zijt een knap kerel, hebt Hollandsche beenen en Fransche tanden, zijt gezond en sterk, kleedt u wel, hebt een goede opvoeding gehad. Uw ernst is u natuurlijk, en dus niet droog. Gij komt niet, als een malle, rijke Amsterdammer, met de houding van een tooneelprins in eene kamer. Liflaffen kunt gij niet, maar gij zijt altoos beleefd. Gij zijt geen Grandison, doch wie heeft dit van uwe hand geëischt?’Ga naar voetnoot8. Hij is zelfs in de oogen van de deugdzame Anna Willis ‘een vorst onder de zonen des stofs’Ga naar voetnoot9. Hooger zullen wij maar niet stijgen. Zoodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blan- | |
[pagina 49]
| |
kaart te spreken, dat het Amsterdam van omstreeks 1780, in Sara Burgerhart geschetst, volstrekt niet het beeld geeft van vervallen grootheid; deze burgers, deze kooplieden zijn zeker geen decadenten. Ongetwijfeld, met haar zonnigen kijk op het leven hebben de schrijfsters stellig de schaduwpartijen verwaarloosd; maar aan den anderen kant mag men veilig constateeren, dat Amsterdams economische toestand vóór den vierden Engelschen oorlog die rustige, blijmoedige opvatting ten volle rechtvaardigde. Kluit heeft de eerste jaren van Willem V altijd beschouwd als de vette jaren bij uitnemendheid. Bilderdijk, anders niet geneigd veel goeds van zijn eigen tijd te zeggen, constateert: ‘de voorspoed, de inwendige welvaart des lands was nooit zoo hoog gerezen geweest als toen, daar was geen armoe, geen gebrek’Ga naar voetnoot1. En een uitnemend kenner der achttiende eeuw, Groen, zegt terecht: ‘De Colonien, niet zoo bloeyend als weleer, de koophandel en zeevaart, hoewel ze vermindering hadden ondergaan, gaven nog aan de bevolking arbeid, onderhoud, overvloed, schatten. Als een handeldrijvende staat behoefde Nederland nog voor geen mogendheid te wijkenGa naar voetnoot2.’ Zoo was het inderdaad; de cijfers wijzen het voldingend uitGa naar voetnoot3. Zoo geeft reeds de achttiende-eeuwsche roman van Wolff en Deken de meest gelijkende afbeelding van het koopmansleven van dien tijd. Wij zien hier den koopman niet alleen handelen, maar ook leven in den volsten zin. Zijn denkleven, zijn beginselen, zijn zeden en gewoonten, zijn uiterlijk bestaan, zijn gevoelens, zijn gemoedsleven worden door allerlei middelen ons ontplooid. De roman | |
[pagina 50]
| |
van Wolff en Deken beeldt een brok historisch volksleven af en nadert dus zeer dicht aan de historie zelf. In het algemeen wordt sedert dezen tijd de roman meer en meer een zeer gewichtige historiebron; zoo ontstaat een vroeger ongekend nauwe relatie tusschen letterkunde en geschiedenis. Het heeft zelfs wel eens den schijn, alsof beide, historie en litteratuur, zullen en kunnen samenvallen. Zelfs wordt soms de historische roman in beginsel, als beeld van historisch leven gesteld boven het geschiedwerk. Schijnbaar is daarvoor wel veel te zeggen. Waar krijgt men zulk een diepen indruk van en zulk een klaren inkijk in het Leycestersche tijdvak als in de romans van Mevr. Bosboom? Waar wordt het leven van de burgerij onzer kleine steden juister voorgesteld dan in de Camera Obscura? Waar is het studentenleven van omstreeks 1840 ons klaarder voor oogen gesteld dan in Klikspaans Studententypen en -leven? Waar eindelijk vindt men het leven van den tegenwoordigen tijd in scherper lijnen uitgebeeld dan in de romans onzer dagen, bij Couperus, Heyermans, Querido, Robbers en zoovele anderen. De historie schijnt nauwelijks meer en beter te kunnen geven. Toch staat de zaak geheel anders. Het spreekt wel van zelf, dat geen geschiedkundige synthese en zelfs geen geschiedvorsching in den meest gewonen zin kan omgaan buiten onze verbeelding. Gij allen kent het genot, wanneer bij het nauwgezet onderzoek der bronnen het historische beeld langzaam maar zeker in en voor onzen geest oprijst. Wat wij dan winnen, is natuurlijk niet het historische verleden zelf, maar de reproductie daarvan in onzen geest. Het spreekt dus van zelf, dat onze geestesgesteldheid van grooten invloed is op de waarde en de juistheid van die reproductie en dat hierin juist | |
[pagina 51]
| |
het onderscheid moet worden gevonden tusschen den geschiedvorscher, liever nog den geschiedschrijver en den romanschrijver. De eerste is altijd bezig het beeld, dat zich in zijn geest heeft vastgezet, te critiseeren en naar aanleiding van nieuwe ontdekkingen te wijzigen, opdat het zoo dicht mogelijk de werkelijkheid nadere. De romanschrijver critiseert en betuttelt evenzeer de voorstelling, die hij zich heeft gevormd van een vroegeren of van zijn eigen tijd; ook hij verandert zijn schets voortdurend. Maar het verschil is toch zeer groot. Beide zoeken naar waarheid, maar beide naar een andere. De geschiedschrijver tracht historische, de romanschrijver aesthetische waarheid te benaderen. Beide kunnen ongetwijfeld samengaan, maar behoeven het daarom niet. De historie geeft en kan nooit iets anders geven dan de reproductie van wat eenmaal realiteit was; de roman beeldt af, wat realiteit had kunnen zijn. Vandaar dat als eerste eisch aan den geschiedvorscher wordt gesteld, dat hij zijn bronnen uitstekend kent en met elkaar in verband weet te brengen. Vandaar ook, dat deze eisch aan den romanschrijver niet of nauwelijks wordt gedaan, maar dat van hem alleen wordt gevraagd een beeld, dat in zich zelf waar is, d.w.z. dat aan aesthetische eischen voldoet. Wat voor den historicus onverbiddelijke eisch is, is voor den romanschrijver geheel onverschillig: uitbeelding van geheel fictieve persoonlijkheden is in den roman normaal en zelfs gewenscht, in een geschiedwerk geheel uitgesloten; wil een historicus toestanden schetsen, hij zal het nimmer kunnen doen door die uitbeelding te hechten aan personen van eigen vinding. Nu spreekt het dus van zelf, dat de roman en de historie elkander zeer dicht kunnen naderen, zóó dicht, dat de eerste een zeer gewichtige bron wordt voor de | |
[pagina 52]
| |
laatste. Als, gelijk in onzen tijd veelal het geval is, de romanschrijver wordt bewogen door een brandende begeerte om zijn werk te doen zijn uitbeelding van realiteit, wanneer hij vooral zoekt zijn eigen tijd in zijn eigen geest te reflecteeren, wanneer hij het oor leent aan het geluid en gerucht van zijn eigen cultuurperiode, wanneer hij tracht de zielstrillingen van zijn tijdgenooten in zijn eigen orgaan op te vangen, dan nadert zijn geestelijke arbeid dien van den historicus en dan wordt zijn werk stellig een zeer gewichtige historiebron. Maar nimmer zal zijn werk het geschiedboek kunnen vervangen, omdat zijn doel een ander was en dus ook zijn waarneming en vooral zijn uitbeelding aan andere eischen moest voldoen. Immers bij alle streven naar objectiviteit van waarneming zal ten slotte toch de aesthetische waarheid haar eischen stellen, waaraan de artist op straffe van mislukking moet voldoen. Iedere poging om de historie tot een roman of omgekeerd de roman tot historie te maken, is altijd mislukt; zelfs de gewone lezer onderkent beide onmiddellijk en is van een vermenging niet gediend. Maar wie toetst aan den anderen kant niet gaarne het beeld, dat hij na zorgvolle studie der bronnen verkregen heeft van een historisch persoon, een groep, een verschijnsel, een periode, aan den indruk, dien de fijngevoelige kunstenaar daarvan heeft ontvangen? Dat de kunstenaars ten slotte de beste geschiedkenners zijn, gelijk wel is gezegd, is stellig onjuist; maar dat zij dikwijls gelijk in andere wetenschappen het historisch juiste bij intuitie hebben gevoeld en voorgevoeld, valt moeilijk te betwisten. Laat ik dat nog eens mogen toelichten met eenige voorbeelden, ontleend aan onze eigen litteratuur der laatste eeuw. Niet voor niets noemde Hildebrand zijn boek de Camera Obscura, gelijk in onzen meer bewogen tijd van | |
[pagina 53]
| |
Hulzen sprak van Kinematograaf en van Trilbeelden. Immers waar vinden wij kunstvoller, haast photographische afbeelding van het leven der burgerij onder Koning Willem I? Een industrieel als oom Stastok, ‘wiens grootvader en vader een zeer bioeiende, en die zelf een vrij bloeiende lintweverij gehad had’, maar wiens zaak stellig niet door overmaat van energie geheel was verloopen; een man, die op de zolders ‘een aanzienlijke partij oortjesband’ heeft liggen, die hij ‘liever daar zag verrotten dan haar onder de markt te verkoopen’; een fabrikant met ‘een onverzettelijken afkeer van stoommachines’Ga naar voetnoot1; zulk een man typeert een tijdvak van nationale slapte op industrieel gebied. Daarnaast toont de handel een opwekkender beeld: Rotterdam is in Gerrit Witse een prettige, levendige stad: ‘De breede Blaak, met hare menigte van winkels, de Boompjes, en de vroolijke Wijnhaven, met hare schijnbaar door elkander gewarde schepen met kleurige wimpels en nommervlaggen, de deftige Leuvehaven, met haar statige huizen’Ga naar voetnoot2 - uit dat alles spreekt leven en beweging. Minder nationaal en niet gemakkelijk in dezen tijd terecht te brengen is de familie Kegge; in de tropen vermogend geworden burgers telde Nederland omstreeks 1840 stellig niet zoo heel veel; de goede dagen der Compagnie waren lang voorbij. Maar de Heer Jan Adam Kegge komt dan ook uit DemeraryGa naar voetnoot3, reeds in de achttiende eeuw feitelijk, sedert 1814 ook officieel een Engelsche kolonie, zoodat wij hier stellig met een uitzonderingsgeval te doen hebben; voor Nederland is het dus weinig karakteristiek; historisch heeft het even weinig waarde als het litterair voortreffelijk is. | |
[pagina 54]
| |
Wil men een andere zijde van het leven van het Nederlandsche volk van omstreeks 1840 in het oog vatten, men leze van Limburg Brouwer's Leesgezelschap van Diepenbeek. In de Camera beweegt zich Hildebrand zelf te midden van zijn fictieve helden, zeker niet tot schade van zijn reputatie van verstand, tact en moraliteit, maar evenmin ten nadeele van de objectieve uitbeelding van het milieu. In het Leesgezelschap komt de auteur zelf nimmer ten tooneele en toch is hij alomtegenwoordig; zijn personen bediscussieeren wel de heerschende godsdienstige meeningen van den dag, maar de gematigde denkwijze behoudt de overhand; zelfs blijkt het, dat de strenge orthodoxie haar aanhangers geenszins alleen tot godsvrucht en deugd opkweekt. Van Limburg Brouwer dringt dus wel dieper door in het geestesleven van zijn tijd dan Hildebrand, maar hoe ver staat hij in objectieve waarneming en fijne uitbeelding beneden dezen. En naar die mate verliest het Leesgezelschap zijn waarde als tijdspiegel. Aan zulke tijdspiegels heeft onze periode stellig geen mangel. Wat op dit gebied is tot stand gekomen, is inderdaad van groote beteekenis en waarde. Niemand, die op den duur de geschiedenis der Amsterdamsche diamantindustrie zou willen schrijven, kan Heyermans' Diamantstad en Querido's Levensgang voorbijgaan; maar hij zal zich tevens zorgvuldig rekenschap moeten geven, wat hij kan overnemen en als historisch juist kan aanvaarden, wat hij als subjectieve opvatting moet ter zijde leggen. Ook zal steeds gelet moeten worden op de keuze van het object, die de moderne romanschrijver heeft gedaan; bij alle objectieve waarneming is die keuze dikwijls in hooge mate subjectief, dus in de meeste gevallen willekeurig. Couperus' Eline Vere is stellig een prachtige | |
[pagina 55]
| |
Haagsche roman: maar wanneer de toekomstige geschiedschrijver van het Haagsche leven in de negentiende eeuw daaruit zou willen afleiden, dat hevig zenuwlijden inhaerent was aan de jonge meisjes van dien tijd, dan zou hij toch te veel concludeeren. Evenmin zou de indruk juist zijn, wanneer men uit de zeer vele zwakken, kranken, sjofelen, wrakken, vermoeiden, bezwaarden, strijdens, zwervens- en zelfs levensmoeden, waarmede onze moderne litteratuur ons kennis doet maken, waarlijk niet steeds tot ons genoegen, de statistische gevolgtrekking maakte, dat omstreeks 1900 een zeer groot percentage der volwassen Nederlanders uit dergelijke individuen had bestaan. Niets is ook hier gevaarlijker dan generaliseeren. Deze opmerking brengt mij ten slotte tot den besten roman, dien naar mijn smaak de laatste jaren ons hebben geschonken, Herman Robbers' Roman van een gezin. Met een koel hoofd, zou ik haast zeggen, heeft Robbers dit groote gezin in het groote Keizersgrachthuis waargenomen en voor ons neergezet. Een brok werkelijk leven, deze Jan Croes, het hoofd der groote drukkerij, arbeidzaam en coulant, maar steeds in felle concurrentie met zijn vakgenooten, ook in scherpen strijd met zijn werklieden, maar steeds sterk en krachtig, het hoofd omhoog onder de moeilijkste omstandigheden, ook begaafd met een levendigen familiezin en vol liefde en zorg voor zijn kinderen. En juist daarin gaat hij te gronde; zijn gezin wordt door het lot en door geringe cohaesie uit elkander geslagen; de arme vader, wien zijn vrouw reeds is ontvallen, blijft achter met de ruine van zijn geluk. Een zoo realistisch boek als de Camera; men gelooft deze menschen wel eens te hebben ontmoet en verwacht ze langs de Amsterdamsche grachten te zien. Een uitnemend waargenomen en uitgebeeld stuk Amsterdamsch | |
[pagina 56]
| |
leven van onzen tijd. Maar ook niet meer. Men heeft het veel geleerder opgevat. Men heeft in den ondergang van het gezin Croes het bewijs willen zien, dat alleen de godsdienst in staat is den familieband samen te houden; dat dus een gezin, hoe voortreffelijk ook, maar zonder geloof, onvermijdelijk moet schipbreuk lijden. Men heeft ook gesproken van een ondergaande klasse, die in zwaar persoonlijk leed de naderende débacle vooruit te ondervinden krijgt. Noch het eene noch het andere is juist. Ook met geloof zou dit gezin niet deze karakters zijn uit elkander gespat; en of wij hier van eene ondergaande klasse kunnen spreken, kan alleen de toekomst leeren. Robbers' werk wil, zie ik goed, inderdaad niets bewijzen; het wil alleen het waargenome uitbeelden. In dezen zin is de Roman van een gezin een historiewerk, in ieder geval een historisch document van groote waarde. Ik moet eindigen. Verwacht gij van mij een conclusie, zij zal zeer eenvoudig zijn, maar wellicht weinig bevredigen. De historieschrijver staat tegenover de litteraire bronnen op dezelfde wijze als tegenover alle andere. Met dezelfde middelen, die zijn methode hem aan de hand doet, onderzoekt hij de eene zoowel als de andere. Angstvallig en wantrouwend behoeft hij echter tegenover de litteraire bronnen niet te staan. Juist hierop wil ik liefst den nadruk leggen, omdat dat nog al te dikwijls geschiedt. Ik ben overtuigd, dat uit de letterkunde nog heel wat historische stof is voor den dag te brengen en ik hoop het mijne ook in die richting te doen. Maar men zij zeer voorzichtig in zijn conclusiën. Om een krasse tegenstelling te geven: om den historischen Richard III te benaderen, kan met vrucht Shakespeare's koningsdrama worden bestudeerd; maar wie iets weten wil van den historischen Hamlet, late Shakespeare in de boekenkast. | |
[pagina 57]
| |
Ten slotte dit. Ik heb in den regel gesproken van maatschappelijke geschiedenis en daarbij gedacht aan de materieele sociale verhoudingen. Dat de kennis van het geestelijk leven voor een deel althans uit de letterkunde te putten is, spreekt van zelf. Maar daarmede zijn wij op een glibberig terrein, waarop ik heden mij niet wilde begeven, te minder, omdat daar voor mij altijd staat de ernstige waarschuwing van Faust: ‘Mein Freund, die Zeiten der Vergangenheit
Sind uns ein Buch met sieben Siegeln;
Was ihr den Geist der Zeiten heisst,
Das ist im Grund der Herren eigner Geist
In dem die Zeiten sich bespiegeln.’
|
|