Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Aan het einde Uwer vorige Vergadering werd op voorstel van den Heer Dr. J. Dyserinck hulde gebracht aan de groote verdiensten en onverflauwde belangstelling van een onzer oudste medeleden den Heer Dr. S.A. Naber, die toen juist 50 jaar te voren tot lid onzer Maatschappij was benoemd. Het Bestuur heeft deze hulde telegraphisch aan den Heer Naber overgebracht en mocht korten tijd na de Vergadering eene dankbetuiging van hem ontvangen, waarbij hij tevens zijne beste wenschen uitsprak voor den groei en den bloei dei Maatschappij. Spoedig daarop had het Bestuur gelegenheid hulde te brengen aan de nagedachtenis van een overleden hooggeacht lid onzer Maatschappij, wijlen den Heer E. Laurillard, bij de onthulling van een gedenkteeken op diens graf te Santpoort. Op onze uitnoodiging had de Heer J. Craandijk de welwillendheid aldaar de Maatschappij te vertegenwoordigen, waarvoor wij hem zeer erkentelijk zijn. Ook aan eene andere hulde eerlang te brengen aan de nagedachtenis van onzen De Génestet, besloot het Bestuur deel te nemen. Ter herinnering aan zijn sterfdag 50 jaar geleden, zal op initiatief der Afd. Haarlem van het Algemeen Nederlandsch Verbond een gedenkbank worden geplaatst aan den voet van het duin bij Bloe- | |
[pagina 59]
| |
mendaal, zijn ‘liefste plek’; onze Voorzitter werd door ons verzocht in die hoedanigheid eene opwekking tot deelneming aan dit huldebetoon mede te onderteekenen en tevens werd uit onze kas eene geldelijke bijdrage verleend voor dit plan dat zeker U aller sympathie zal hebben gevonden.
Naar aanleiding Uwer vorige Vergadering rest mij nog mede te dee1en, dat de Heer Dr. C. Snouck Hurgronje, aldaar benoemd tot Bestuurslid, en de Heer Dr. J. Heinsius, herbenoemd tot Penningmeester, hunne benoeming aanvaard hebben. Evenzoo heeft een aanzienlijk aantal toen nieuwbenoemde leden onzer Maatschappij zich bereid verklaard de benoeming aan te nemen, nl. 217 gewone en 7 buitenlandsche leden. Eén der gekozen gewone leden, thans in het buitenland gevestigd, vond in die omstandigheid aanleiding voor de benoeming te bedanken. Van twee anderen is ondanks herhaald verzoek, nog geen antwoord ontvangen. Vier der nieuwbenoemde buitenlandsche leden, Mevr. H.L. Fairchild en HH. Dr. J.B.M. Hertzog, Dr. K. Lamprecht en Dr. T.H. le Roux, verklaarden zich bereid de rechten en verplichtingen der gewone leden te aanvaarden, hetgeen des te meer te waardeeren is omdat betrekkelijk zoo weinigen onzer buitenlandsche leden aldus een nauweren band met onze Maatschappij hebben aangeknoopt. Het nieuwgekozen buitenlandsche lid de Heer Don. Ferguson kon, ofschoon reeds ernstig ziek, nog kennis nemen van zijne benoeming die hij hoogelijk waardeerde en gaarne aannam. Weinige dagen daarna is hij echter reeds overleden: een groot verlies ook voor onze Maatschappij die van zijne belangstelling en ijver voor onze geschiedenis veel had mogen verwachten. | |
[pagina 60]
| |
Ook overigens heeft de Maatschappij in dit jaar groot verlies geleden door het overlijden van 8 gewone en 6 buitenlandsche leden. Hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in herinnering gebracht. Hunne verdiensten op velerlei gebied zullen worden herdacht in de ‘Levensberichten’ die van hen allen door bevoegde auteurs reeds zijn geschreven of toegezegd, behalve van den Heer J.A. Heuff Az. Want deze had nog bij zijn leven aan het Bestuur uitdrukkelijk verzocht, dat van hem geen Levensbericht zou worden uitgegeven en het Bestuur had hem verklaard dien wensch te zullen eerbiedigen.
De voornaamste werkzaamheden onzer Maatschappij geschiedden ook dit jaar in de Maandelijksche Vergaderingen. Deze werden geregeld gehouden en behalve door Leidsche leden dikwijls ook door sommige leden uit andere plaatsen bezocht. Het schijnt niet overbodig hier nog eens er aan te herinneren, dat alle leden waar ook in Nederland gevestigd, zich geregeld voor die vergaderingen kunnen laten oproepen, wanneer zij slechts hunnen wensch daartoe aan den Secretaris mededeelen. In de eerste Maandvergadering van het afgeloopen jaar, den 7den October, werd tot Voorzitter der Maatschappij benoemd de Heer Dr. A. Kluyver die deze benoeming aannam en het Voorzitterschap aanvaardde met eene korte toespraak waarin hij den aftredenden Voorzitter den Heer Dr. C.H. Th. Bussemaker, dank betuigde voor hetgeen hij in die hoedanigheid voor de Maatschappij had verricht. In diezelfde Vergadering werden de Vaste Commissiën aangevuld door herbenoeming der aftredende leden, HH. Drr. J.H.C. Kern en G.J. Boekenoogen in de Commissie voor Taal- en Letterkunde, F. Pijper en E.C. van | |
[pagina 61]
| |
Leersum in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde en P.J. Blok en G.J. Boekenoogen in de Bibliotheeks-commissie. Ten slotte werd in die Octobervergadering eene voordracht gehouden door den Heer Dr. F. Buitenrust Hettema over ‘De Eerste Nederduytsche Academi, en de Leidse Universiteit’. Spr. begon met de opmerking, dat het nog niet is uitgemaakt wat wel de reden was van de oprichting van Coster's Academie. Er was veel twist in de oude Kamer, maar deze betrof zaken van persoonlijken aard, zooals Prof. Kalff heeft aangetoond. De oorzaak was dieper te zoeken, meende Spr. Mogelijk lag de scheiding hierin, dat de een het Classicisme en de ander de Romantiek aanhing. Toch speelden beide dikwijls stukken van dezelfde soort. De verhouding tusschen de beide Kamers was ook niet bepaald vijandig. Spr. vroeg of hier het Romantisme niet bestond in het zichzelf willen zijn tegenover de zucht tot navolging van anderen. Hij meende de reden der scheiding te moeten zoeken in den opzet van Coster om eene Academie te stichten die eene tegenstelling zou vormen met de Leidsche Universiteit. Deze Universiteit toch was opgericht met het bepaalde doel de theologie als middelpunt te onderwijzen, waarom andere vakken zich konden groepeeren. Na de Calvinistische Zuivering tijdens het Twaalfjarig Bestand kwam deze opzet duidelijk uit. Coster's Academie zou gewijd zijn aan Apollo en zijn negen Muzen. Dit bleek dadelijk uit de opening op feestelijke wijze in tegenstelling met die te Leiden in 1575. Tevens zou zij zijn eene kweekschool voor kunsten en wetenschappen. Maar wat er ook gedoceerd werd, theologie ontbrak en de aangestelde docenten waren het tegendeel van Calvinistisch. | |
[pagina 62]
| |
Spr. zette uiteen hoe inderdaad de wetenschappelijke beoefening der leervakken op den voorgrond trad, terwijl ook de opvoering van tooneelstukken dezelfde strekking had. Men gebruikte daarbij de moedertaal om den kring dien men bereiken kon, zoo wijd mogelijk te maken. Daartegen protesteerden weldra de predikanten te Amsterdam ten sterkste en zij wisten te bewerken dat het doceeren werd verboden. Het spelen van tooneelstukken ging echter door en de voornaamste helpers van Coster waren Hooft en Vondel en in het blijspel ook Breero. Coster zelf trok zich in 1622 terug, maar de idee van hem werd door de regeering der stad, die inmiddels Remonstrantsch was geworden, opgevat, die op veler aandrang besloot tot de oprichting van een Illustre School te Amsterdam. Hiertegen protesteerden Leiden en eveneens de Zwitsersche predikanten; en de Dordtsche Synode die als een wereldconcilie op Calvinistischen grondslag was, sloot zich bij dit protest aan. De Hooge Raad deed eindelijk uitspraak en wel in het voordeel van Amsterdam, omdat deze Raad aannam, dat het Athenaeum geen inbreuk maakte op de rechten, aan de Leidsche Universiteit toegekend. Het programma van het Athenaeum zag er volgens de beschrijving die Spr. er van gaf, aanlokkelijk uit. Als eerste hoogleeraars werden Barlaeus en Vossius benoemd, beiden indertijd uit Leiden verwijderd wegens hunne oncalvinistische gevoelens. Enkele jaren later werd bij het Athenaeum ingelijfd de kweekschool der Remonstranten, waaraan Episcopius, eveneens bekend anticalvinist, hoogleeraar was. Dat de Contra-remonstranten overigens niet tegen de verbreiding van kennis en wetenschap waren, toonde Spr. aan met op Cats te wijzen en talrijke van hunne | |
[pagina 63]
| |
werken te noemen van wetenschappelijken en populairwetenschappelijken aard. Maar zij waren tegen den geest van Coster en de zijnen. Nadat Coster was heengegaan en na de stichting van het Athenaeum, bestond er geene reden meer om de oude Kamer en de Academie gescheiden te houden. Deze smolten dan ook weer samen. In het Athenaeum is evenwel de idee van Coster overgegaan en aan hem komt de eer toe de antithese tusschen de wetenschap, geconcentreerd om de theologie en die welke met het calvinistisch zuurdeeg niet doortrokken was, te hebben gesteld. Met de behandeling van het programma en de leerboeken van het Athenaeum besloot Spr. zijne voordrachtGa naar voetnoot1. Den 4den November hield de Heer P. fr. B. Kruitwagen eene voordracht: ‘Over eene verzameling van middelnederlandsche initia’. Spr. begon met de verklaring, dat hij juist in dezen kring van deskundigen zijn plan, om eene verzameling van Mnl. initia aan te leggen, kwam uiteenzetten, ten einde eene gedachtenwisseling over deze ras nova uit te lokken. De talrijke anonieme en pseudonieme (van verkeerden auteursnaam voorziene) traktaten, welke in de geheele middeleeuwsche literatuur, en dus ook in de Mnl., voorkomen, kunnen tot heden toe niet geverifieerd worden dan ten koste van dagenlange nasporingen en veel tijdverlies; meermalen komt men zelfs tot geen resultaat. Ook het onderzoek of een traktaat, dat men in een handschrift vindt, reeds gedrukt is, kost meermalen veel, soms verloren moeite, daar zelfs de voortreffelijke ‘Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en | |
[pagina 64]
| |
letterkunde’ van Petit niet altijd eene oplossing kan geven. En toch hebben niet alleen de bibliograaf en de literairhistoricus, maar ook de philoloog, de incunabulist en zelfs de paleograaf belang bij de oplossing van bovengenoemde vragen. Het eenige doeltreffende middel om een spoedig en betrouwbaar antwoord te ontvangen is, de beginwoorden (initia) van alle Mnl. stukken in één alfabetische lijst samen te brengen, en achter ieder initium de noodige bibliografische gegevens te plaatsen. Zonder zulk eene lijst is de systematische doorvorsching der Mnl. literatuur onmogelijk. Ter illustratie verwees Spr. naar de resultaten, welke hij met Dr. A. Hulshof te Utrecht verkregen had, toen hij in 1908 op verzoek van den Heer J.F. van Someren de theologische handschriften der Universiteitsbibliotheek te Utrecht aan eene revisie onderwierp. Vooral door de Latijnsche initia-collecties van Little en Vattasso konden talrijke anonieme en pseudonieme traktaten tot hun rechtmatigen eigenaar worden teruggebracht; wat met enkele voorbeelden uit den intusschen gedrukten catalogus der Utrechtsche handschriften (Dl. II) werd toegelicht. Het plan om eene verzameling van Mnl. initia uit te geven, is reeds in principe aangenomen door de afdeeling Letterkunde van de ‘Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland’, eene vereeniging die niet ten doel heeft met andere wetenschappelijke vereenigingen in den slechten zin des woords te concurreeren, en die ook niet opgericht is om confessioneele of apologetische belangen te behartigen, doch die het wetenschappelijk tekort onder de Katholieken, waar dat bestaat, door het bevorderen van ernstigen wetenschappelijken arbeid wil aanzuiveren. Overgaande tot eene gedétailleerde uiteenzetting van | |
[pagina 65]
| |
zijn plan, betoogde Spr. op de eerste plaats, dat behalve de initia der gedrukte literatuur, ook die der handschriften moeten worden opgenomen. Dat zou echter een onbegonnen werk zijn, ware het niet dat Dr. W. de Vreese te Gent in principe verklaard heeft, bereid te zijn, de vele beschrijvingen van Mnl. hss., welke hij voor zijne ‘Bibliotheca Neerlandica manuscripta’ heef verzameld, ter beschikking te stellen van den eventueelen verzamelaar der initia, die daaruit dan de initia kan excerpeeren. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de gedrukte Mnl. literatuur geheel wordt vermeld in Petit's ‘Bibliographie’, waarvan het 2de deel juist verschenen is, dan kan men zeggen, dat het materiaal, waaruit zoowel de ongedrukte als de gedrukte initia moeten verzameld worden, met genoegzame volledigheid voorhanden is en als 't ware voor ons ligt als gesneden brood. Omtrent de Mnl. gebedenboeken, die tallooze kleine stukjes bevatten, achtte Spr. het voldoende, dat alleen de initia uit een paar groote groepen van gebedenboeken, bv. die van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem en van de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage werden geëxcerpeerd. De initia van fragmenten wilde hij alleen opgenomen zien, wanneer die fragmenten als zoodanig in de hss. voorkomen, doch niet, wanneer een willekeurig fragment uit een hs. ergens is uitgegeven, of het fragmentarisch karakter een gevolg is van een materieel defect van het hs. Voorts wilde Spr. in het bepalen der alfabetische volgorde der initia de methode volgen van Little, die alle woorden als aaneengeschreven beschouwt, en daarnaar de alfabetische volgorde bepaalt. Alleen bij deze methode is er eene eenheid te verkrijgen, die den verzamelaar der initia de vrijheid laat, zich buiten de moeilijk oplos- | |
[pagina 66]
| |
bare kwestie te houden, welke woorden in het Mnl. aaneengeschreven moeten worden en welke niet. De grootste moeilijkheid, die zich bij de Mnl. initia voordoet, en die bij de Latijnsche bijna niet bestaat, is het verschil van spelling. Herhaaldelijk komt het voor, dat eenzelfde Mnl. beginwoord op vijf, zes verschillende manieren gespeld wordt. Het zal dus noodig zijn, al die verschillende spelling-vormen te normaliseeren op één bepaalde spelling en bij de afwijkende vormen verwijzingen aan te brengen naar den normaalvorm. Nog moeilijker wordt de zaak, wanneer een traktaat in verschillende redacties begint met verschillende woorden, of met synoniemen, bijv. Slange-Serpent, of Vervrouwet-Verblijt. De verzamelaar der initia moet noodzakelijk van den eenen vorm naar den anderen verwijzen, doch er zal van hem daarbij eene zeer groote en voortdurende oplettendheid gevorderd worden. Ten slotte kon Spr. verklaren, dat hij zoo gelukkig was geweest, reeds iemand te vinden, die zich bereid verklaard heeft, den initia-arbeid eventueel op zich te nemen. Den 2den December sprak Mejuffrouw Dr. C.C. van de Graft: ‘Over den invloed van Bonaventura's Meditationes de vita Christi op de primitieven der Nederlandsche schilderkunst.’ Spr. begon met de mededeeling dat de aan den H. Bonaventura toegeschreven Meditationes volgens de nieuwste onderzoekingen afkomstig zijn van een Franciscaan uit de 13de eeuw, Joannes de Caulibus. Na eene kenschetsing van de Meditationes wees Spr. op den overwegenden invloed op mysteriespel en schilderkunst aan dit werk toegekend door Emile Mâle in zijn boek ‘L'art religieux de la fin du moyen âge en France’ (1900). Mâle heeft willen | |
[pagina 67]
| |
bewijzen dat de schrijvers der mysteriespelen voornamelijk putten uit de Meditationes en dat de primitieve schilders vervolgens de tafereelen schilderden die zij op het mysterietooneel hadden aanschouwd. Tegen deze stelling is verzet aangeteekend door Jacques Mesnil in een nog onvoltooid artikel ‘De mysteriespelen en de plastieke kunsten’, verschenen in den loopenden jaargang van Onze Kunst. Mesnil heeft hier van het standpunt van den beeldenden kunstenaar uit Mâle's dwalingen besproken. Spr. stelde zich voor, van literair standpunt uit te doen zien, dat de invloed van Bonaventura op de primitieven der Nederlandsche schilderkunst wel belangrijk, maar niet uitsluitend is geweest. Bij eene reeks van lichtbeelden naar schilderijen van Rogier van der Weyden, Gerard David, Dirc Bouts, Memlinc, Pieter Brueghel, Jan van Eyck, Geertgen tot Sint Jans, Petrus Christus en Hugo van der Goes, en houtsneden van Jacob Cornelisz en Chr. Jegher gaf Spr. uittreksels der Meditationes, aanwijzende waar invloed van pseudo-Bonaventura was en waar daarentegen de afbeeldingen zich aansloten bij beschrijvingen van den H. Bernardus, de Historia Scolastica van Petrus Comestor, Joh. Chrysostomos, de Gulden Legende van Jacobus de Voragine, Ludolphus van Saxen, Joh. Gerson e.a. Nog wees Spr. op het feit dat van de Meditationes, die voornamelijk door het 15de-eeuwsche ‘Bonaventura-Ludolphiaansche Leven van Jezus’ het volk bereikt hebben, slechts een paar Mnl. vertalingen zijn bewaard gebleven. Spr. besloot met de vermelding van deze nog bestaande handschriften, het betreurende dat van een zoo schoon en invloedrijk literair werk geene hedendaagsche vertaling bestaat. Den 6den Januari hield de Heer Dr. P.J.M. van Gils | |
[pagina 68]
| |
eene voordracht: ‘Eenige opmerkingen over de oudste Annales Rodenses (Mon. Germ. SS. XVI, 688-723).’ Spr. wees op de weinige bekendheid die de merkwaardige Aanales Rodenses bezitten. Dit is zeer tot schade van de vaderlandsche middeleeuwsche geschiedenis. Zij bestaan uit 3 deelen. Het oudste deel loopt van 1104-1157; het werd omstr. 1148 begonnen. Het tweede deel is van den abt Heijendal († 1733); het derde bevat slechts een paar jaar 1700 tot 1703, en is onlangs door den Rolducschen archivaris, Dr. Goossens, gevonden. Die oude Annales zijn een folio van 22 blzz. met leemten die naar een afschrift van Heijendal zijn aangevuld. Van Spaan begon eene vertaling; om een fout van den Annalist zette hij de vertaling niet voort. Zeer tot hun nadeel kenden Moll en Acquoy de Ann. Rod. niet. De Annales Rodenses bevatten in hoofdzaak de kloostergeschiedenis, de kleine oneenigheden en den grooten Godsvrede, vooral de economische geschiedenis. De schrijver was kundig en nuchter. Bij de beschrijving van den tweeden kruistocht en de biographie van den stichter Ailbertus is zijn toon hooger. Voor vele punten verwees Spr. naar Dr. Corten's werk ‘Rolduc in woord en beeld.’ Het daar niet behandelde wilde Spr. vooral behandelen, - zoo de houding van den Rolducschen annalist in den Investituurstrijd; deze staat beslist aan pauselijke zijde, anders dan de annalist van Egmond. Spr. wees op eene merkwaardige vergissing van den annalist. Zij voert tot eene vraag naar de echtheid van de nog bewaarde bulla confirmationis. De vraag naar de stichting van Rolduc voert ons ook naar Friesland. Acquoy en Van Slee wisten niet, dat vele Friesche kloosters door Rolduc gesticht zijn. Over de fouten der Annales kan Spr. in de meening | |
[pagina 69]
| |
van Pertz niet geheel deelen; naast de Annales Aquenses is ook overeenkomst te ontdekken met de Floreffienses en die van St. Jacob te Luik. Spr. besprak nader de kleur en de taal van den Annalist en betoogde ten slotte de wenschelijkheid van het tot stand brengen of van een Corpus Annalium Neerlandicorum of van eene uitgave van Monumenta Neerlandiae historica. In de Vergadering van den 3den Februari hield de Heer Dr. H.E. van Gelder eene voordracht: ‘Over de Haringvisscherij vóór c. 1600.’ Spr. begon met er op te wijzen, hoe weinig belangstelling dit toch zoo belangrijke bedrijf aan de geschiedkundigen had ingeboezemd. De 17de, de 18de en de 19de eeuw hebben elk maar één werk er over geleverd. Het eerste, dat van Semeyns beduidt bovendien heel weinig; het tweede, een paar nummers uit de interessante vertoogen van ‘De Koopman’ biedt wel wat meer, terwijl het derde, het uitnemende boek van Beaujon in elk geval de hoofdtrekken van de historie van het bedrijf aangeeft. Maar het is, zooals de schr. ook zelf vooropstelt, een schets, en als antwoord op een prijsvraag over de visscherij-wetgeving eenzijdig: veel van wetten geeft het, weinig van menschen en visschen. Een veelomvattend bronnenonderzoek kon er niet aan voorafgaan. Toch zou dit vooral voor den economischen kant van het bedrijf nog wel goeden oogst kunnen afwerpen. Het was Spr.'s doel daarvan een voorbeeld te geven. Ter inleiding schetste hij in groote trekken de geschiedenis van het bedrijf sedert het einde der 12de eeuw, toen men de haring leerde zouten; in het eind der 13de eeuw vindt men de Holl. visschers reeds onder de Engelsche kust; in het eind der 14de wordt door de bewerking van het kaken de haring | |
[pagina 70]
| |
bruikbaar voor export, het eerste groote net dateert dan ook van kort daarna (1416), de eigenlijke reglementeering van het bedrijf van Jan van Beieren (1424). Onder de Bourgondiërs en Habsburgers neemt de reglementeering toe, krijgt men de keuring van het zout, daarna die van de visch. De vangtijd wordt vastgesteld. Dan komen in de 16de eeuw de groote moeilijkheden met de vijanden, vooral de Fransche kapers. Convooien worden gegeven, of gelast wordt de buizen zelf te bewapenen. Voor de kosten wordt een lastgeld geheven; zelfs het plan van een 10den penning werd geopperd (1555) maar dank de tusschenkomst van Oranje als Stadhouder niet uitgevoerd. Aan hem heeft de visscherij nog meer te danken, nl. de instelling van een permanent college ter behartiging van haar belangen (1575) waaraan ook de inning van het lastgeld werd opgedragen. Van dat jaar ongeveer dateert, ook om andere redenen, een nieuwe bloei van het - in 1580/82 opnieuw gereglementeerde - bedrijf. Spr. kon door archiefvondsten over dat bedrijf sedert dat jaar tot even na 1600 meer speciale mededeelingen doen; hij vond nl. in de papieren van een reeder 29 rekeningen van haringvaarten gedurende die jaren. Behalve dat uit die rekeningen blijkt hoe het bedrijf er technisch bijna juist zoo uitzag als hetgeen wij kenden vóór de stoomtrawlers, zijn er tal van conclusies uit te trekken voor den economischen toestand van het bedrijf en de sociale verhoudingen, waarin het verkeerde. Met graphische voorstellingen lichtte Spr. een statistisch overzicht dier rekeningen toe, waarbij hij o.a. wees op het groote bedrijfsrisico, maar ook op de vrij aanzienlijke winst, gemiddeld 12 pCt. zelfs na alle afschrijvingen. Spr. wees voorts op de kapitaalsverhouding en toonde aan hoe schip en bemanning in de voor visschen | |
[pagina 71]
| |
ongeschikte maanden voor vrachtvaart werden gebruikt. Ten slotte berekende Spr. met de verkregen gegevens, hoeveel geld de haringvisscherij omstreeks 1600 in Holland in omloop bracht en verwerken liet. Tegenover het fabelachtige bedrag dat Walter Raleigh noemt in zijn tendentieus tractaat, was het zijne, 8 1/4, millioen gld. wel veel lager, maar toch hoog genoeg om de groote beteekenis van dit bedrijf voor Hollands welvaart te doen kennenGa naar voetnoot1. Den 3den Maart hield de Heer Dr. L. Knappert eene voordracht: ‘De vrijmaking der ‘joodsche natie’ onder de Bataafsche Republiek’. In de laatste jaren hebben studies van H. Italie, Drr. Wolff en Mendels ons veel gegeven, dankbaar noemde Spr. ook den Heer Sigmund Seeligmann te Amsterdam, die niet slechts tal der zeldzaamste pamfletten leende, maar ook gegevens verschafte, op geen andere wijze te verkrijgen. Na een breed overzicht van den toestand der Joden ten onzent vóór 1795, verhaalde Spr. van de oprichting van het Genootschap Felix Libertate, door een aantal vrijzinnige Joden den 6den Februari 1795, die onder felle tegenkanting, niet slechts van Christenen, maar van het grootste deel der Joodsche natie zelf (vertegenwoordigd door een man als rabbi Mozes Saul), voor de burgerlijke rechten van hun volk hebben geijverd, voor het dienen in de burgergarde, voor het stemrecht, en die 29 Maart 1796 tot de eerste Nationale Vergadering het verzoek richtten, om volledige, gelijkstelling voor de wet. De rapporteerende commissie stelde, bij monde van Hahn, voor te decreteeren, dat de ‘zoogenaamde Joden’ in den volmaaksten gelijkstaat met alle burgers behoorden ge- | |
[pagina 72]
| |
bracht te worden. Over dit rapport is toen acht dagen lang gesproken, soms zeer merkwaardig, en 2 September werd de gelijkheid aangenomen, later ook in de Staatsregeling van '98 en vele volgende constituties opgenomen. De Joden hebben zich in den nieuwen toestand volmaakt waardig en kiesch gedragen, naar het woord door den voortreffelijken Mr. S. Asser eens tot hen gesproken: ‘geen vrijheid zonder deugd’, maar nog lang duurde het, vóór ook in de praktijk die gelijkheid werd erkend; nog Koning Lodewijk, hun zeer genegen, hief tal van onrechtvaardige bepalingen te hunnen opzichte op. In 1846 is het 50-jarig gedenkfeest der vrijmaking gevierd, waarover het jubileumsgedenkschrift veel merkwaardigs meedeelt. De leden van ‘Felix Libertate’ zouden zich innig er over hebben verheugd, ja zelfs rabbi Mozes Saul zou er vrede mede gehad hebben. De belangrijkheid der voordracht, die ook over het maatschappelijk en geestelijk leven der Joden in 1795 veel vertelde, werd nog verhoogd door de tentoonstelling der zeldzame pamfletten enz., door den genoemden Heer Seeligmann daartoe afgestaan. Den 7den April hield de Heer Mr. J.H. Abendanon eene voordracht: ‘Het onderwijs in Nederlandsch-Indië in den Compagniestijd’. Spr. betoogde dat in dien tijd alleen sprake kon zijn van onderwijs te Batavia en in de naaste omgeving daarvan, alsook op de Molukken; dat het in nauw verband stond met de Gereformeerde Kerk, dat ook proeven werden genomen met andere scholen dan die voor het lager onderwijs, maar zonder goed gevolg. Voorts werden nog allerlei bijzonderheden medegedeeld over den werkkring en de maatschappelijke positie der predikanten en over talrijke sporen van het verblijf der Portugeezen in Indië. | |
[pagina 73]
| |
De vergadering van den 5den Mei werd volgens de Wet gewijd aan de voorbereiding en regeling dezer Jaarvergadering. Na afloop dier werkzaamheden van huishoudelijken aard werd nog tijd gevonden voor eene voordracht van den Heer Dr. E.B. Koster die uit zijn jongste werk, poëzie en proza, verscheidene proeven ten beste gaf. Hij droeg o.a. fragmenten voor uit zijn episch gedicht ‘De dood van Odysseus’, voorts ‘Adrastos’, ‘Beethoven's Negende’, ‘Isadora’, ‘Demonen van de Notre-Dame’, ‘Ann M. Maris’, ‘Het Adonisfeest’ naar Theocritus, benevens stukken uit een bundel ‘Verhalen uit Shakespeare’, niet enkel navertellingen in proza van diens drama's, maar ook vele verzen van Shakespeare bevattende, alle door hem metrisch vertaald. Uit het hier medegedeelde is U gebleken van eene nieuwigheid die te vermelden viel: dat nl. in eene der Maandvergaderingen de spreekbeurt is vervuld door eene dame. Dit geschiedde voor het eerst, zoolang de Maatschappij bestaat. Een voorbeeld werd alleen nog gegeven door onze Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde die in hare sectievergadering van 1901 Mej. Dr. J.A. Nijland als spreekster zag optreden. Deze nieuwigheid zal eigenaardige gewaarwordingen hebben opgewekt bij de oudere leden die zich nog levendig herinneren tot hoeveel debat en tegenkanting het voorstel ook dames als leden onzer Maatschappij benoembaar te verklaren, aanleiding gaf in de Jaarvergadering van 1892 onder de gemoedelijke en merkwaardig onpartijdige leiding van Prof. Acquoy. Hoe kunnen toch in korten tijd de toestanden veranderen! Wat toen aan velen hoogst bedenkelijk of verkeerd voorkwam en door de voorstanders met moeite en inspanning moest worden doorgezet, lijkt thans heel gewoon en bijna van zelfsprekend. En indien Prof. | |
[pagina 74]
| |
Acquoy dien avond beleefd had en het voorrecht had gehad over een onderwerp dat hem zooveel belang inboezemde, de even keurige als degelijke voordracht van Mej. Van de Graft aan te hooren, dan zou hij zeker wel evenals andere tegenstemmers van 1892 volkomen verzoend zijn geworden met dat toen ten slotte toch aangenomen voorstel.
Omtrent de overige werkzaamheden in de Maandvergaderingen valt nog te vermelden, dat in de Octobervergadering de Heer Dr. J.S. Speyer een verslag uitbracht omtrent het 31e Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres in Augustus 1910 te Maastricht gehouden, alwaar hij uitgenoodigd was onze Maatschappij te vertegenwoordigen. Eene andere uitnoodiging, de Maatschappij te doen vertegenwoordigen bij het eerste eeuwfeest der Universiteit te Christiania, kon wegens eigenaardige moeilijkheden niet worden aangenomen; wij zullen met een schriftelijken gelukwensch moeten volstaan.
De onderneming tot het doen fotografeeren van Middelnederlandsche handschriften in buitenlandsche bibliotheken bewaard, werd door het Bestuur niet uit het oog verloren. Maar het is er nog niet in geslaagd een daarvoor in de eerste plaats geschikt handschrift te vinden. Nu het Oxfordsche handschrift van den Melibeus, van Jans Teesteye enz. gereed is gekomen, bleef er van het crediet indertijd door Uwe Vergadering verleend, niet genoeg meer over om een der omvangrijke handschriften die voornamelijk van belang schenen, ter hand te nemen, zooals bv. het Cheltenhamsche, thans Brusselsche hs. van Maerlant's Spiegel Historiael of het Comburgsche hs. dat | |
[pagina 75]
| |
o.a. den Reinaert bevat. In overleg met de Commissie voor Taal- en Letterkunde wordt thans gezocht naar een belangrijk handschrift van kleineren omvang dat voor het beschikbare bedrag nog zou kunnen worden gefotografeerd.
Wat betreft de uitgaven door onze Maatschappij tot stand gebracht, ondernomen of gesteund, kan in de eerste plaats bericht worden, dat de nieuwe bundel Handelingen in October verscheen. Deze bevat o.a. de voordracht in Uwe vorige Vergadering gehouden door den Heer Dr. C.G.N. de Vooys over ‘De invloed van Multatuli's werk op oudere en jongere tijdgenoten’ en verhandelingen van H.H. Mr. S.J. Fockema Andreae ‘Sloptienden’ en Dr. C.H. Th. Bussemaker ‘De onechtheid van het zoogenaamd verdrag tusschen de Republiek en den Keurvorst van Beieren, van Augustus 1698.’ Zij allen hebben aanspraak op onzen dank voor de welwillende wijze waarop zij hunne bijdragen ter uitgave afstonden. Evenzeer is dank verschuldigd en gaarne door het Bestuur betuigd aan de auteurs van den anderen gelijktijdig verschenen bundel der Levensberichten, die 13 stukken bevat voor de letterkundige geschiedenis in velerlei opzicht van hooge waarde.
Het Repertorium voor vaderlandsche geschiedenis, dat sedert de volledige omwerking van den Heer Petit, tot einde 1900 bijgewerkt, in nuttigheid zooveel heeft gewonnen en bij voortduring uitnemende diensten bewijst, zal door een supplement, omvattende de jaren 1901 tot 1910, aangevuld dienen te worden. Onze Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde heeft daaromtrent reeds overleg met den Heer Petit gepleegd en de zaak zal met | |
[pagina 76]
| |
bekwamen spoed tot stand gebracht kunnen worden, wanneer het daarvoor noodige bedrag zoo aanstonds door U mag worden toegestaan.
Aan de uitgaaf der verzamelde werken van Bellamy, waarvoor Uwe Vergadering in 1908 een bedrag uit de renten van het Fonds verleende, wordt geregeld voortgewerkt, voor zoo ver de bewerkster, Mej. Dr. J.A. Nijland haren tijd daarvoor beschikbaar kan vinden. Wij hopen dus, dat binnen niet al te langen tijd het eerste deel zal kunnen verschijnen van de twee waarop de uitgaaf geraamd is.
Naar gewoonte moge dit verslag besloten worden door eene mededeeling omtrent het aantal onzer leden. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 2 eereleden, 489 ‘gewone’ leden in Nederland, 3 in Ned.-Indië, 19 in het buitenland en 173 ‘buitenlandsche’ leden van welke 41 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer van 686 tegenover 676 in het vorige jaar. Voor zoo ver deze cijfers spreken kunnen, is dus eenige vooruitgang vast te stellen. Moge dit niet alleen in cijfers zijn; mogen steeds meer ook de belangstelling en ijver van vele leden vooruitgang toonen, ten bate van onze Maatschappij, tot bevordering van onze ‘Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde.’ |