Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1911
(1911)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Zeer geachte Medeleden!
Ik zeg U dank voor Uwe tegenwoordigheid in deze algemeene vergadering van onze Maatschappij. Hare lotgevallen in het afgeloopen jaar zult Gij vernemen uit de verslagen die U straks worden voorgelezen. Maar ééne bijzonderheid uit haar geschiedenis moet worden vermeld door den Voorzitter. Want wij willen onze werkzaamheden niet beginnen zonder vooraf hen te gedenken, die wij dit jaar door den dood hebben verloren. Van de gewone leden zijn het: J.A. Heuff Az., H.G. Jansen, C.J. Leendertz, Dr. M. Treub, J. Postmus, Dr. H.J. de de Chaufepié, Jhr. J.J. de Geer van Oudegein, Mr. J.G. Patijn. Wij verwachten, dat in onze jaarboeken hunne verdiensten met alle zorg zullen worden beschreven. Van onze buitenlandsche leden zijn het vooreerst vier bekende mannen der Vlaamsche beweging: J. Bouchery, J. Broeckaert, E. Coremans, K. Versnaeyen; dan S.J. du Toit, een strijder voor de Afrikaansche volkstaal; vervolgens Dr. E. Martin, hoogleeraar te Straatsburg, een germanist die ook onze middeleeuwsche taal beoefende; eindelijk D. Ferguson te Croydon, die in 1910 benoemd, spoedig daarna overleed. | |
[pagina 13]
| |
Door de namen van die afgestorvenen, wier levenstaak zoo verschillend is geweest, worden wij herinnerd aan de verschillende belangen die onze Maatschappij zich aantrekt. Zij kiest haar leden niet alleen onder de beoefenaars der wetenschappen. Zij is gesticht door personen die het practisch gebruik der moedertaal evenzeer beoogden als de historische studie daarvan; en Nederlandsche stilisten, ook zonder dat zij geleerden zijn, behooren nog altijd tot onzen kring. Het omgekeerde is stellig evenzoo mogelijk: niet ieder taalkundige, wiep ons lidmaatschap wordt aangeboden, zal op den naam van stilist willen aanspraak maken. Allicht toch zijn zéér verschillende gaven niet in één mensch vereenigd. Wie als philoloog het Nederlandsch beoefent, tracht het onherroepelijk verleden voor zijn geest te doen herleven. En zoodra hij durft aannemen, dat hij zich van dat verleden een eenigszins juiste voorstelling heeft gevormd, is zijn doel bereikt. Maar die begaafdheid voor de wetenschappelijke theorie is misschien zijn eenig talent; hij blijft een waarnemer van de taal maar wordt allesbehalve een bouwmeester. Zijn historische kennis kan hem zelfs het geloof hebben ingeboezemd, dat de taal in haar onophoudelijke verandering het meest door onpersoonlijke krachten wordt bestuurd; en hij erkent met inschikkelijkheid het recht van alle feiten, hoe die ook mogen zijn. Wat zal zoo iemand zeggen van de les, dat wij onze moedertaal zuiver moeten bewaren? Die gedachte vindt hij wel wat kinderlijk. Immers, overal waar volken met elkaar in aanraking komen, vinden wij de gevolgen daarvan in hun wijze van spreken. Dat is de loop der geschiedenis geweest, en zóó zal het ook gaan in de toekomst. Men heeft zich aan die noodzakelijkheid te onderwerpen, en wij moeten die in allerlei opzichten weldadig noemen. | |
[pagina 14]
| |
De internationale omgang geeft wat ieder volk door eigen kracht niet zou hebben gevonden; en die omgang is wel niet altijd vreedzaam, maar de Tijd is een groot heelmeester. Gallië is door de Romeinen veroverd, en de Galliërs zijn gezwicht voor de Romeinsche beschaving: moeten de Franschen er nu nog altijd over treuren, dat hun Celtische voorouders Latijn zijn gaan spreken? Moeten wij Nederlanders ons er over schamen, dat honderden woorden, die wij dagelijks gebruiken, in verschillende tijden als vreemde elementen in onze taal zijn gekomen? Maar een gewoon Hollander vindt immers het woord tafel nu even goed Hollandsch als het woord stoel. Men brengt de taal soms in verband met politieke zelfstandigheid, maar - zoo zegt hij -, wat ook de politieke toekomst moge zijn, men moet vooral niet denken, dat een taal die over een eenigszins groot gebied door het geheele volk wordt gesproken, zonder groot bezwaar door een andere kan worden vervangen. Hoeveel moeite heeft men ook in de negentiende eeuw niet gedaan om het Fransch in België populair te maken. Maar al is het de spreektaal van de helft der bevolking, en al is het ook bij de andere helft zeer bekend, bij velen zelfs geliefd, het is toch nooit de volkstaal geworden benoorden de lijn waardoor het reeds in de middeleeuwen werd begrensd. Ook de scheiding tusschen Romaansch en Germaansch in het noordoosten van Frankrijk is blijkbaar eeuwen lang nagenoeg dezelfde gebleven. Die grenslijn, die nu niet ver is van Diedenhofen of Thionville, liep reeds in de negende eeuw - zooals men heeft aangetoond - in die zelfde buurtGa naar voetnoot1. Onder het Fransche bewind van een | |
[pagina 15]
| |
paar eeuwen heeft men de Duitsche volkstaal in den Elsass niet kunnen doen verdwijnen; en thans klagen de Duitsche patriotten er over, dat in het veroverde deel van Lotharingen nog maar altijd veel Fransch gesproken wordt, zoodat men b.v. nog in 1909 het Fransch als ambtelijke taal in 311 gemeenten moest toelatenGa naar voetnoot1. Al is het nu ook vaak gebeurd, dat een taal is verspreid ver buiten haar oorspronkelijk gebied, - en de geschiedenis van het Latijn zal daarvan altijd een sprekend voorbeeld blijven -, toch moet men erkennen, dat de volkstalen dikwijls een groote standvastigheid hebben en sterker zijn dan politieke macht. Vooral moet dit het geval zijn in een dicht bevolkt en zeer beschaafd land, waarvan de bewoners zich niet zoo gemakkelijk door vreemdelingen zullen laten verdringen. Een groot aantal vreemde elementen in een taal kan juist het teeken zijn van een bedrijvigen volksgeest. Is het Engelsch niet een voorbeeld daarvan? Ook in het gewone Engelsche spraakgebruik treft ons de vrijheid waarmede vooral Romaansche en Latijnsche elementen, maar ook andere, samen met de oude Germaansche worden gehanteerd. En is die toeschietelijkheid jegens vreemde talen nu gevaarlijk voor de Engelsche nationaliteit of voor de politieke macht van Engeland? Indien er gevaar is, dan zal men het niet juist zoeken in de eigenaardige samenstelling der Engelsche taal. Laat een volk - zoo besluit onze spreker - in allerlei opzichten begaafd zijn, dan zal die krachtige geest zich van zelf in de taal openbaren; en of die taal nu, ten gevolge van bepaalde historische oorzaken, een grooter of kleiner aantal vreemde elementen | |
[pagina 16]
| |
bevat, dat is van minder belang: wat inderdaad overtollig is, zal van zelf verdwijnen; wat blijft was inderdaad van nut. Maar tegenover dat beginsel van onthouding staat een ander, niet minder natuurlijk, en dat een vorm is van het purisme. Reeds bij de Romeinen werd het op tweeërlei wijze verdedigd. Wat te Rome gebeurde sinds het laatste tijdperk der Republiek is kort en krachtig door Horatius aldus gezegd: ‘Griekenland werd veroverd, maar zelf veroverde het zijn barbaarschen overwinnaar’. Meer en meer werd men te Rome bekend met Grieksche denkbeelden en Grieksche taal; en wanneer beschaafde Romeinen zich niet in acht namen, gebruikten zij in hun Latijn telkens Grieksche woorden en zinswendingen. Maar juist onder de aanzienlijken waren er die meenden, dat dit gebruik binnen zekere grenzen moest beperkt blijven; het nationalisme gedoogde niet dat het Grieksch zou binnensluipen in de taal der regeering. Van Keizer Tiberius wordt verhaald dat hij goed Grieksch sprak, maar er zich vooral in den senaat van onthield, en dat volgens hem de tekst der senaatsbesluiten door geen Grieksch woord mocht ontsierd wordenGa naar voetnoot1. Cicero geeft voor het purisme nog een andere aanbeveling. Sprekende over datgene wat hij noemt decorum, dat is het niet-tegenstrijdige, het natuurlijke, dat wij in al onze gedragingen moeten toonen, stelt hij dit ook als een regel voor het gebruik der taal: ‘wij moeten - zoo zegt hij - die taal | |
[pagina 17]
| |
spreken die inderdaad de onze is, en niet doen als sommigen, die zich bespottelijk maken door telkens Grieksche woorden tusschen de Latijnsche in te voegen’Ga naar voetnoot1. Hier verdedigt hij het zuivere Latijn met een beroep op het gevoel voor welvoeglijkheid en harmonie; elders spreekt ook bij hem zeer sterk het Romeinsche gevoel van eigenwaarde, en windt hij zich op in den lof van het Latijn, dat - zooals hij zegt - het Grieksch in rijkdom van uitdrukkingen zelfs te boven gaatGa naar voetnoot2. Ook toen er geen Romeinsch rijk meer bestond en de Latijnsche levende taal Romaansch werd, bleef het oude Latijn in stand als internationale vorm der hoogere beschaving. Het was onmisbaar, het was eerwaardig, de afstammelingen der barbaren onderwierpen zich aan zijn gezag, en zij vermeden het Latijn niet wanneer zij schreven in hun eigen taal. Vandaar in de taal der oudere geleerden die eigenaardige bontheid, waarom wij nu soms lachen, doch waarin men eeuwen lang geen bezwaar heeft gezien: tegenover het Latijn was ook een goed patriot niet hooghartig; het purisme gevoelde hij niet als een plicht. Hij kon Duitsch schrijven met Latijnsche woorden er in, zelfs in den naamval die volgens het Germaansche zinsverband werd vereischt. Ziehier b.v. eenige regels van Leibniz: ‘Ich bin bestrebt meinen calculum situs in Form zu bringen, weilen wir bisher nur calculum magnitudinis gehabt und daher unsere Ana- | |
[pagina 18]
| |
lysis nicht perfecta, sed ab Elementis Geometriae dependens gewesen. Mir aber müssen die Elementa selbst per calculum herauskommen, und gehet gar artlich von statten. Von dieser Analysi dependieret alles, was imaginationi distinctae unterworffen’Ga naar voetnoot1. En wanneer Leibniz geen Latijn schreef, dan schreef hij zeer dikwijls Fransch. Maar het Fransch was even goed een internationale taal geworden, en het gebruik van het Fransch of van Fransche woorden in de eigen taal werd niet juist beschouwd als onvereenigbaar met gehechtheid aan eigen land en volk. Dat kon eerst veranderen zoodra men de meerderheid der Fransche beschaving niet meer erkende, nadat in Duitschland het gevoel van eigenwaarde in oorlogen tegen Frankrijk was ontvlamd. Van toen af werd ook bij ons, krachtiger dan te voren, het gebruik van Fransche woorden bestreden. In 1891 had men in Duitschland een vereeniging gesticht ter behartiging van Duitsche belangen in en buiten het vaderland; deze vereeniging heette Der Alldeutsche Verband. In 1897 werd bij ons met een dergelijk doel opgericht Het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat zich in den strijd tegen het Fransch, hier te lande en in België, bijzonder krachtig weerde. De loop der omstandigheden was daarbij gunstig, want intusschen werd de invloed van het Fransch op onze taal getemperd door een toenemenden invloed van het Duitsch. Meer dan honderd jaar geleden werd daarover reeds geklaagd door Bilderdijk, die zelf in dat opzicht ook niet zonder zonde was. Kon hij thans weer opstaan, dan zou hij zich zeker niet minder ergeren. Die invloed, in de taal van de wetenschap, van de nijverheid en ook reeds van het dagelijksch leven, | |
[pagina 19]
| |
heeft hare zeer natuurlijke en bekende oorzaken. Maar hij is niet altijd voor ieder zoo duidelijk waarneembaar als de kracht van het Fransch. Fransche uitdrukkingen behielden bij ons dikwijls haar uitheemschen vorm, Duitsche worden gewoonlijk verhollandscht. Laat ik alleen een voorbeeld mogen geven van het Nederlandsch, zooals het thans door Nederlandsche geleerden wel geschreven wordt; de allersterkste proeven zal ik met opzet niet vermelden. Niet zelden zal men iets vinden in den trant van het volgende: In de jongste decenniën is over dit onderwerp geen werk verschenen, dat voor beginnende geleerden zoo noodlottig worden kan als dit boek, welks bespreking wij slechts aarzelend op ons genomen hebben. Het bloote feit, dat de schrijver zich door thans afgedane theorieën sterk heeft laten beinvloeden, ontslaat ons van de verplichting op bijzonderheden in te gaan. Wij zijn er intusschen ver van af hem alle verdienste te ontzeggen, en persoonlijk is hij ons werkelijk sympathiek. Wij kennen de voorgeschiedenis van dit boek, en wij weten dat de schrijver, op het land levende en niet in het bezit van een grootere boekenverzameling, met onoverwinnelijke zwarigheden te worstelen had. Wij willen toegeven, dat de inleiding vlot geschreven is en menige fijne opmerking bevat, maar in het geheel genomen is datgene wat ons hier geboden wordt, beslist minderwaardig. De voorstanders van de vrijheid zeggen: wij ontkennen niet, dat vele van die uitdrukkingen naar het Duitsch zijn gevolgd; maar waarom is wat wij schrijven geen behoorlijk Nederlaandsch, wanneer de Nederlanders er niets aanstootelijks in vinden? In het Duitsch zegt men b.v. eine Behauptong welche zum Widerspruch reizt, en zoo plegen wij nu te schrijven een bewering die tot tegenspraak | |
[pagina 20]
| |
prikkelt: dat is bij ons al een vaste uitdrukking geworden. De Duitscher zegt wir sind weit davon entfernt ihm jedes Verdienst abzusprechen: waarom zouden wij dat niet woord voor woord vertalen? Is het niet een pure vitterij daarop aanmerking te maken? Spreekt niet ieder van een kloof die overbrugd wordt, van een voornamen stijl, van niet te onderschatten voordeelen? Wij kunnen nog veel meer voorbeelden noemen van vertalingen uit het Duitsch, en ondanks uw verbod zeggen wij met het grootste genoegen dat wij geen blad voor den mond nemen, maar dat gij het kind met het badwater wegwerpt. Een verstaanbare vertaling van het Duitsch, die ons onwillekeurig het eerst voor den geest komt, bespaart ons de moeite van het zoeken en knutselen. En dat is van belang. Want de taal is er om den mensch te dienen, en wanneer geleerde mannen hunne denkbeelden aan anderen willen mededeelen, dan komt het er alleen op aan hoe zij het gemakkelijkst zullen worden begrepen. Uw ijver voor de zuiverheid van onze taal is welbeschouwd niets dan een zekere afkeer van de Duitschers. De Hollanders met hun nuchter verstand hebben vanouds de gewoonte gehad te spotten met de Duitsche manier van denken, gevoelen en spreken; dat onderwetsche vooroordeel is bij u nog niet verdwenen, gij zijt bi uw tijd ten achter. Dat vonnis kan de purist niet als rechtvaardig erkennen. Immers hij heeft evenveel bezwaar tegen een stijl die al te veel b.v. op het Fransch gelijkt. Al komt zulk een stijl misschien niet zoo dikwijls voor, het is toch niet ondenkbaar dat een Hollander iets schrijven zal als wat hier volgt: In dit boek heeft men willen verhalen het zeer eenvoudige en evenwel zeer rijke leven van den uitnemenden hoogleeraar die den naam droeg van N.N. Zonder twijfel, | |
[pagina 21]
| |
indien N.N. slechts een geleerde was geweest en niets meer, zijn verdiensten zouden toch zeer groot zijn. Maar N.N. sloot zich niet op in zijn specialiteit, hij hield van algemeene denkbeelden. Inderdaad, wij hebben nooit iemand ontmoet van een geest zóó doordringend en zóó buigzaam te gelijk. De geduldige studie van wetenschappelijke vraagstukken bekoorde hem, maar hij vergat nooit dat het Leven oneindig rijker is dan alle wetenschappen samen. Die goedheid waarvan hij het geheim bezat, had hem gemaakt tot een meester in de kunst van te luisteren - acht! hoezeer wordt die kunst verwaarloosd in de eeuw waarin wij leven. De minste onder hen met wie hij sprak, kon rekenen op zijn onuitputtelijke toegevendheid; en diegene wiens welbespraaktheid inderdaad de grenzen was te buiten gegaan, ontving geen andere terechtwijzing dan een zachten glimlach. Sprak hij zelf, het was altijd met een volmaakte bescheidenheid; hij bezat in de hoogste mate de gave van te behagen; en zijn betoogen, waarvan de diepte slechts werd geëvenaard door hun eenvoud, lieten nooit na den tegenstander te ontwapenen zonder hem te kwetsen. Dit proefje van Nederlandsch zal de purist evenzeer afkeuren als het eerste dat zoo pas gegeven werd. En dat niet alleen omdat sommige uitdrukkingen behooren tot de vanouds verworpen gallicismen, maar ook omdat de manier van spreken in haar geheel een al te groote gelijkenis heeft met den stijl van zekere door Franschen geschreven artikelen. Een Hollander die onwillekeurig zóó schrift, heeft zijn zelfstandigheid niet genoegzaam weten te verdedigen. Maar is het dan niet natuurlijk en ook goed, dat stilistische eigenaardigheden van de eene taal in de andere overgaan, dat wij gebruik maken van zinswendingen die wij elders vinden, en die ons treffen door haar gepastheid? Hebben de Hollanders in dit op- | |
[pagina 22]
| |
zicht niet juist aan de Franschen veel te danken? De purist zal zeggen: dit alles is waar, doch men moet gevoelen dat er zekere grenzen zijn, die evenwel niet op een eenvoudige wijze kunnen worden afgebakend. In het karakter der Franschen is een aanleg voor sommige stilistische deugden, die zij zelf, naar hun eigen getuigenis, niet zonder inspanning leeren beoefenen, en waarin velen het dan ook niet ver brengen. Indien de Hollanders die deugden kunnen waardeeren, laten zij die dan op hunne wijze trachten na te volgen; maar dit is inderdaad iets anders dan het naschrijven van allerlei uitdrukkingen die men in zijn geheugen houdt doordat men ze te vaak leest, en die een belemmering worden van het eigen denken. Doch hier kunnen geen eenvoudige regels gesteld worden die elkeen zóó maar kan aannemen en toepassen. Zulke regels zijn slechts te geven voor de allereenvoudigste vormen van het gebruik der taal. De kinderen leeren die regels op school; wie ze niet in acht neemt maakt ‘fouten’, die ook door ieder voor ‘fouten’ worden gerekend. Die eenstemmigheid houdt op, zoodra er in de taal eenig karakter komt. De menschen verschillen door hun afkomst, door hun veelsoortigen aanleg, door het huisgezin waarin zij zijn opgevoed, door de ondervindingen van het leven. Wat den een hindert, maakt op den ander geen indruk, en geen redeneering kan bewijzen dat een van beiden ongelijk heeft. Een zekere manier van zeggen vindt de een een geestige navolging van het Fransch of een gelukkige toepassing van het Duitsch, en de ander zou er nooit van willen gebruik maken. Kan men nu stellig beweren dat de een te prikkelbaar is of dat de ander geen gevoel heeft? Wij moeten ons schikken naar het gebruik, maar dat | |
[pagina 23]
| |
gebruik ontstaat niet zonder onze eigen medewerking, en zijn heerschappij gunt ons eenige persoonlijke vrijheid. Niet ieder heeft behoefte zich daarvan te bedienen; sommigen zijn er volstrekt onverschillig voor en besteden al hun geestkracht aan iets geheel anders. Ik kan mij voorstellen dat een Nederlandsch geleerde een geheel verduitschten stijl heeft, maar dat hij te gelijk door zijn denkbeelden een eigen plaats bekleedt in het gezelschap der internationale geleerden, en daarbij naijverig is op den roem van zijn vaderland. In zijn werken zijn niet alleen de technische uitdrukkingen Duitsch dat ternauwernood is verhollandscht, maar hij spreekt ook aldoor van overzichtelijke voorstellingen, van nieuwe verklaringen die in uitzicht worden gesteld, van verschillende opvattingen die tot gelding worden gebracht. Dat is voor hem natuurlijke taal, en hij verkiest dan ook niet door bedillers in zijn werf gestoord te worden. Hij let alleen op den inhoud van zijn betoogen; wat men noemt gevoel voor den vorm, dat bezit hij niet of slechts in geringe mate. En anderen, minder ontwikkeld en zelf met het Duitsch zoogoed als niet bekend, bootsen den stijl van den grooten man weer na. De purist, gevoelig of overgevoelig voor zulke kleinigheden, ziet in die barbaarschheid ook een nationaal gevaar. Misschien overdrijft hij, doch men moet zijn leedwezen evengoed eerbiedigen als de ongedwongenheid der anderen. En hij zal zijn opvatting trachten in te prenten aan het jonge geslacht dat aan zijn leiding is toevertrouwd: niet zoozeer door regels te geven als wel door zijn voorbeeld. Hij zal iets verwachten van de opvoeding, te beginnen met die in het huisgezin. In die kleine wereld kan het kind indrukken ontvangen, die later, zelfs bij de meest cosmopolitische beschaving, niet weer verloren gaan. | |
[pagina 24]
| |
De purist heeft zeer sterk het besef dat een Hollander, met zijn goede en zijn minder goede hoedanigheden, nu eenmaal iets anders is dan een Duitscher of een Franschman, en dat een bepaald volk ook op een eigenaardige wijze denkt en spreekt. Ontvangt het kind eerst een door en door Hollandsche opvoeding, laat het dan vervolgens gerust vreemde volken en vreemde talen leeren kennen: juist een fijn gevoel voor het idiomatische van vreemde talen weerhoudt ons er van de vreemde uitdrukkingen zóó maar in onze eigen taal na te bootsen. Al is het nu door velerlei oorzaken ook niet mogelijk, dat alle jonge Hollanders op die wijze worden grootgebracht, het is toch zeker in het belang van onze nationaliteit ook de rechten van het purisme te erkennen. Als leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zullen wij allen wenschen dat het besef van die rechten in ons niet moge verloren gaan: met het uitspreken van dien wensch open ik onze vergadering. |
|