Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Mededeelingen behoorende bij het Verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
| |
[pagina 141]
| |
thans nog het oud-archief der gemeente Oldenzaal uitmakenGa naar voetnoot1’ is meermalen van sloptienden sprake. Er wordt eene afrekening vermeld van ‘Beernincs sloptiende te Deuringen, van 1652 (?). Er komt verder eene akte voor, waar volgens de uitgave buitenop staat ‘vore de sloptiende uit het erve Seygerdinck in Noord Deuringe’. Deze akte luidt volgens een afschrift, dat de heer Hommen, Secretaris van Oldenzaal zoo welwillend was, mij mede te deelen, en waarvan het uitgegeven uittreksel ten aanzien van enkele namen afwijkt, aldus: Ic Geerlich van DepenbergheGa naar voetnoot2 anders gheheten Pazie ende Locke mijn echte Wijf maken kunnd allen luden med desen breue, dat wij puerlike om Godes willen, ghegheuen hebt én gheuet in desen breue, vor onze Zelen, den aermen luden in des hilghen gheesteshues tod Aldensale de daer inne wonachtich sint een molt gudes winterrogghen bij der oelden Aldensaler marketmathe iaerliker pacht uijt onsen gude gheheten Zegherdinch ende uijt siner tobehoringhen, gheleghen in den kerspele van Deghennichen in der burschap to noertdoerninghe to hebbene én to besittene én iaerlix up to borene erflike én ummermer, med weliken molt rogghen men iaerlix den armen luden de in den hilghen gheeste sint sal copen herinc teghens de Vastene én andere spise daer men de aermen mede spisen moghe, ende hebben daerop vorteghen alse wij med rechte solden vor Sander bercrams in der tijt richter tod Oetmersem daer he sat to gherichte in eijnen ghehegeden heijmale én sinen orkund up untfengh med allen vortichnissen én uplatinghen alse daer to behoerden. | |
[pagina 142]
| |
Welic molt rogghen deghene de dat vorscreuene guet telen en bouwen of sic des underwinden of siner tobehoringhe een deel of al solen den aermen luden of we er verwaerne is alle iaer leueren én betalen up den KerchofGa naar voetnoot1 to deghenichem tusschen Sunte mertene in den Wintere én medewinter. Weerd dat se des nicht en deden so moghen de vorscr. aermen lude of oer bode dat vorscreuene molt rogghen of wes em daeran embreket alle iaer vijtwinnen med gheestliken rechte of uijtpenden med wertliken rechte unvoruolghet én unvorclaghet weliker se willet uijt den vorscr. gude én van den ghenen de dat guet telet of bouwet of sic des ende siner tobehoringhe underwinden een deel of al ghenigherleije wijs. Ende biddet alle richtere gheestlic én weerlic wanner de vorscr. aermen lude of oer bode des van em begheren of se daer to eesschen dat se em de uijtwinninghe én uijtpendinghe wilt helpen doen alse vorscreuen is. Vortmer so sole wij én onse eruende den vorscr. aermen luden des molt rogghen pacht rechte waerschap doen vor al deghene de des ten rechte comen willet. Alle arghelist in desen breue uijtghesproken. In orkunde deser dinghe so heb ic Gheerlich vorghenomt mijn segel an desen breef ghehanghen vor mij vor Locken mijn echte wijf vorscr. ende vor onse rechten eruende. Ende tod eijner merren vestnisse so hebbe wij voert ghebeden Sander bercrams den richter tod Oetmersem vorghenomt dat he desen breef mede ouer ons beseghelen wolde med sinen seghele. Ende ic Sander bercrams in der tijt rechter tod Oetmersem vorscr. want alle dese dingh vor mij ghescheen sint daer ic zat to gherichte in eijnen ghehegheden heijmale daer ic mijnen orkund up untfengh so heb ic umme bede willen van beijden siden | |
[pagina 143]
| |
vorscr. mijn Seghel mede an deesen breef ghehanghen, daer mede an én ouer weren alse rechte kornothen én Gerichteslude, Willem roringh Herman bercram ende anders guder lude ghenoech. Gegheuen int jaer onses heren Dusend drehundert ende neghentich up Sunte Petersdach ad Cathedram.
Aan dezen brief hangen twee zegels van groen was, aan francijnen staarten. (op de plijke staat) ‘1 molt rogge uth Zegerdinck to nortdorijge.’ Nog komt het woord voor in een, mij eveneens door den Heer Hommen welwillend medegedeeld uittreksel uit de rekening ‘van ontfanck der Kercken te Oldensael van Martini 1657’. Dit luidt: ‘Coorenpachten’. ‘Segerdinck tho Nortdoerninge ofte Jr. Voet ten Boegelkamp, Sloptiende ofte Stedichcijt 7 Schepel Rogge, als hij het levert 6 Schepel. Werd in 1657 betaald met 6 gl. en 18 Stuiver’. Of wij hier denzelfden sloptiend van zooeven voor ons hebben, schijnt mij twijfelachtig. Hier de kerk als heffer, daar de Heilige Geest; hier 7 of 6 schepel, daar een molt - d.i. 4 schepel. Zulk een sloptiend - Racer noemt ze ook ‘geschapen’, of ‘beschapen’ tiend - bestaat dus in een vaste maat koorn, zij is eene ‘stedigheid’ geworden. Zooals ik in mijn Oud Ned. Burg. recht I, 382 opmerkte, het omzetten van een tiend in een vast bedrag in geld of een vaste maat koorn, was al vroeg gebruikelijk. Racer gewaagt er van op eene plaats, die ik daar ook vermeld, waar hijGa naar voetnoot1 van de grove tienden in het register van het Graafschap Dalen zegt, zij ‘zijn meest geschapen tienden, dat | |
[pagina 144]
| |
is, die bij overeenkomst in een bepaalde maat van koorn veranderd, en dus tot sloptienden gemaakt zijn’. En hoe gebruikelijk de omzetting hier en daar werd, blijkt aardig uit de opmerking van Fr. v.d. Sande, Comm. in Gelriae et Zutphaniae Consuetudines Feudales. Tract. prael. I 13 ‘praestationes illae stabiles, quae stedigheyden vocari diximus, ex conventione debentur vice majorum decimarum’ (grove tienden) ‘quibus surrogatae sunt; unde praedia isti praestationi obnoxia a majoribus decimis libera praesumi, in nostris judiciis saepius pronunciatum legimus’. Mij dunkt echter, dat de uitdrukkingen, die van de Sande hier bezigt, tot een klein misverstand aanleiding kunnen geven. De landen worden door de omzetting niet tiendvrij; de tiend wordt wel betaald in anderen vorm, maar ook de sloptiend rust op, gaat uit een bepaald erf, dat dus tiendplichtig blijft. Dit is juridisch de belangrijkste gevolgtrekking, die uit de aangehaalde akten valt te maken. Er wordt gesproken van ‘den scloptende van 't Joesinck’ (dat kan niet anders dan de naam van een goed zijn), van sloptienden uit 't erve en goed Spenkellinck, uit het erve Seghedingh; en wie dit laatste bebouwt moet den sloptiend betalen, die er uit gaat. Racer heeft eene verklaring gegeven van den naam sloptiend. In zijne Overrijselsche Gedenkstukken VII, 32 zegt hij, de sloptienden ‘in tegenstelling van tienden op het land uitteneemen, wierden door den tiendgeever uit zijne schuur door het slop of luik des koornzolders afgelaaten, en aldaar, naamlijk onder het slop, toegemeeten’. Dit wordt ook bevestigd in eene akte van 1494Ga naar voetnoot1 die | |
[pagina 145]
| |
de overdracht vermeldt van een vrij eigen goed, belast met een uitgang van 7 mud rogge en den tiendheer 7 schepel rogge ‘jaarlijks onder den slop te leveren’. En verder door een schrijven van 1 November 1808 van den Landdrost aan den Minister van Finantiën, waar wordt gezegd, dat de sloptienden op zekere dagen door den tiendheer ten huize van den tiendplichtige moeten worden ontvangenGa naar voetnoot1. Al komt bij mijn weten de naam sloptiend buiten Overijssel en GelderlandGa naar voetnoot2 niet voor, de omzetting van tienden in vaste praestatiën is ook elders niet ongebruikelijk. Heeft zij plaats gehad, dan moet de heffer - het ligt voor de hand - het hem toekomende gaan halen in de schuur van den tiendplichtige, waar het graan wordt geborgen nadat het gedorscht is, en dus bij de maat kan geleverd worden, in den spiker. Zoo o.a. in VlaanderenGa naar voetnoot3. In den Inv. van BruggeGa naar voetnoot4 is b.v. sprake van ‘een leengoed groot wesende viere ende twyntich hoed witter evenen (haver) bezet up mijns heeren spijckeren van Brugghen’. In de Ann. Em. 19, 27 wordt eveneens gewaagd van ‘een leengoet van XVI hoet evenen, gaande ute den spikere van Ypre’, en in Rek. v. Brugge 1302 bl. 59 ‘van de tiende van Sinte Bertins van G. van den loedine(?) spikre’. Intusschen - en hierom breng ik deze plaatsen met den sloptiend in verband - er is een groote afstand tusschen dezen spijkertiend, als ik dit woord mag gebruiken, en den sloptiend, zooals wij dien zooeven hebben | |
[pagina 146]
| |
leeren kennen. Die toch rust op een zeker land, al wordt hij voldaan in de schuur, waar de oogst van dat land is geborgen, dat wil zeggen, de schuldplichtige is de genieter van zeker land als zoodanig. Dat verband met een onroerend goed, dat tiendplichtige vruchten voortbrengt, is blijkbaar op den duur te niet gegaan. Wie het bebouwt is onverschillig geworden, of er tiendplichtige vrucht groeit, doet er niet toe. De tiendheffer kan in een aangewezen schuur komen en zich daar met de gewone maat - de spijkermudde, of spijkerschepel - het hem toekomende doen toemeten. En als wij de woorden ‘gaende ute den spikere’ mogen vertrouwen, dan kunnen wij aannemen, dat de vordering verhaalbaar is op al het graan, of althans al het graan van de verschuldigde soort, in die schuur geborgen. Die ontwikkeling kon niet uitblijven, als eenmaal de tiend was omgezet in eene vaste hoeveelheid koorn, onder een slop toe te meten. Het verband met een bepaald stuk grond moest wel te niet gaan, indien op den graanzolder de oogst van andere landen met die van het oorspronkelijk bezwaarde werd vermengd, indien de schuur en het land in verschillende handen kwamen en in meer dergelijke gevallen.
Fockema Andreae. |
|