| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De gewone jaarlijksche vergaderingen werden dit jaar gehouden onder voorzitterschap van Dr. Pijper; als secretaris fungeerde Dr. Molhuysen. De Heeren Hensen en Knappert, die aan de beurt van aftreden waren, werden door de maandvergadering herbenoemd. De Heer G.J.W. Koolemans Beijnen woonde als adviseerend lid de vergaderingen bij.
In de maandvergaderingen werden de volgende onderwerpen behandeld:
De Heer Pijper deelde een en ander mede over het bekende Groninger twistgesprek van 1523 tusschen de hervormingsgezinde partij en de Dominicanen, waarvan de acta in het bundeltje: ‘Confutatio doctorum Parisiensium’ onder den titel ‘Disputatio habita Gruningae in aedibus Praedicatorum inter Dominicanos atque sacerdotes ecclesiae divi Martini’ voorkomen. Het belang dezer disputatie is door latere schrijvers zeer overdreven, in geen geval mag zij op één lijn worden gesteld met het Leipziger twistgesprek. Spreker ging na, wie er aan hebben deelgenomen; zeker is het dat de bekende pastoor Willem Frederiks er bij tegenwoordig was, al heeft hij zich niet in het debat gemengd. (Zie Bibliotheca Reformatoria VI).
| |
| |
Dezelfde heer besprak in twee achtereenvolgende vergaderingen de literatuur over oud-christelijke epigrafiek; hij wees op het ontbreken van een goed handboek daarvoor. De Rossi en Le Blant voorzien slechts gedeeltelijk in de behoefte; trouwens zij hebben in hun standaardwerken een ander doel voor oogen gehad; Le Blant's Manuel is vervaardigd voor de studie der Fransche, niet voor die van alle oud-christelijke monumenten. Meer in deze richting is het boek van P. Syxtus, Notiones Archaeologiae christianae, II, Epigraphia. Dit laatste werk leverde hem eenige belangrijke getuigenissen bij het bespreken van den oorsprong der Heiligen-vereering. Ten onrechte meenen sommige geleerden dien oorsprong in buiten-christelijke invloeden te moeten zoeken; spreker wil ze liever uit inwendige oorzaken verklaren. Zij is onstaan, 1: uit de onderlinge voorbidding der geloovigen; 2: uit de gewoonte der oudste Christenen, hun dooden te herdenken op den sterfdag. Een volgende stap is, dat men gelooft, dat de dooden, en inzonderheid de martelaren, voor de levenden kunnen bidden, waarvan enkele voorbeelden in de inscripties te vinden zijn. Daarna gingen de geloovigen de martelaren aanroepen, om in den hemel hun voorspraak te zijn.
De Heer Blok besprak de kort geleden verschenen uitgave der Lettres van Belle van Zuylen, de geëmancipeerde dame van hoogen adel uit de 18de eeuw. Hij wees op de voortreffelijke schildering, die zij van sommige toestanden geeft, o.a. van het leven der hoogere standen en wees op het belang van haar werken, de Lettres écrites de Lausanne, Lettres Neuchâteloises, enz. voor de kultuurgeschiedenis, zoowel van ons land, als van Fransch Zwitserland. Hij vestigde met name de aandacht op hare zeer vrijzinnige denkbeelden op godsdienstig en maat- | |
| |
schappelijk gebied, hare meeningen omtrent de werkelijke waarde van den adeldom (vooral in haar werkje ‘Le Noble’), en op haren aan Mad. de Sevigné herinnerenden briefstijl, op hare bekendheid ook met Hollandsche kunst en letteren van haren tijd.
Dezelfde heer deelde op een tweetal vergaderingen een en ander mede over een hoogst belangrijke collectie brieven, die hij voor een uitgave in de Archives du Musée Teyler bewerkt. Het is de verzameling brieven aan Leycester en de beide Hotmans, die voor een klein gedeelte in 1867 door Sybrandi in deze Archives was uitgegeven, en daarna verdwenen, tot zij voor een paar jaar weer onder oude papieren van Teyler's Genootschap voor den dag kwam. Spreker besprak eerst de geschiedenis dezer verzameling en deelde daarna enkele der meest belangrijke brieven mede. Die aan Leycester zijn voor de kennis van zijn persoon en omgeving zeer gewichtig, die aan de Hotmans werpen een helderder licht op de wordingsgeschiedenis der pamfletten die van hen uitgingen, en op de geschiedenis van het Protestantisme in Frankrijk omstreeks 1600. (Zie verder Archives Teyler Série II, vol. 12, 2me partie).
De Heer Fockema Andreae deelde het resultaat mede van onderzoekingen over oude rechtstermen. In de eerste plaats wees hij op het typische dat nog ligt in de volksuitdrukking ‘belofte maakt schuld’. Men heeft geruimen tijd de juridische juistheid van dat spreekwoord ontkend. Niet de eenvoudige belofte (zeide men) deed bij de Germanen eene schuld ontstaan; integendeel deze werd eerst door streng vormelijke handelingen geboren. Sinds de onderzoekingen van Amira over Noord-Germaansch obligatierecht weet men dit echter beter. De Germanen onderscheidden tusschen schuld en aansprakelijkheid. De
| |
| |
laatste ontstond alleen door bijzondere rechtsverhoudingen of vormlijke handelingen, de eerste reeds door eenvoudige belofte. Hiermee is het oude spreekwoord in eere hersteld.
Dan sprak hij over sloptienden, waaronder moeten worden verstaan tienden geleverd onder het slop of luik van den korenzolder (in Overijssel). Niet geheel zeker is, of bedoeld wordt de zolder van den tiendheffer of den tiendgever. (Zie Bijlage).
De Heer Bussemaker besprak het tractaat van 1698, dat door meerdere schrijvers o.a. Le Grelle in zijn ‘La Diplomatie Française et la Succession d'Espagne’ als echt wordt beschouwd. Toch hadden Le Grelles onderzoekingen in het Algemeen Rijksarchief en het Koninklijk Huisarchief, waar hij belangrijke documenten vond, hem moeten doen besluiten, dat het niet echt kon zijn, zooals spreker uitvoerig uiteenzette. Waarschijnlijk is het stuk een vervalsching van den Spaanschen gezant te Brussel, de Quiros. (Zie Bijlage).
De zelfde Heer wees op de mogelijkheid, dat het tweede deel van Wicquefort's Histoire des Provinces Unies des Pays-Bas (1672-1679) nog bestaat. Lenting in zijn uitgave dier Histoire, tot 1672 loopende, zegt dat Basnage het geheele manuscript van Wicquefort onder zich heeft gehad; na zijn dood zou de weduwe Basnage slechts een gedeelte van het handschrift aan de Staten van Holland teruggegeven, maar het laatste gedeelte verkocht hebben aan den boekhandelaar Levier in den Haag. Na diens overlijden zou het in publieke veiling zijn aangekocht door den Engelschen gezant Trevor ten behoeve van Richard Ellys. In een noot bij pag. 797 van deel IV der uitgave van Wicquefort heeft indertijd de toenmalige voorzitter van het Hist. Genootschap te Utrecht de mee- | |
| |
ning uitgesproken, dat de door Trevor gekochte papieren niets anders zouden zijn geweest, dan losse aanteekeningen. De Heer Bussemaker wees nu op een onuitgegeven aanteekening van Willem Bentinck, waarin deze mededeelt, op gezag van Hendrik Vockestaert, sinds 1713 secretaris van Delft, dat het eerste gedeelte van Wicquefort's handschrift loopend tot 1672 door Basnage is teruggegeven aan den raadspensionaris Hoornbeek, die hem toen het tweede gedeelte, loopende van 1672-1679 heeft ter hand gesteld. Hoornbeek heeft het eerste gedeelte onder zich gehouden; bij zijn dood is het gekomen in handen van zijn broer, pensionaris van Delft, en na diens overlijden aan de burgemeesterskamer van Delft. Verschillende Dordsche en Delftsche regenten hebben er copie van gekregen. Het vervolg van Bentinck's aanteekening steunt niet meer op gezag van Vockestaert, maar op dat van Johnson, lid der firma Levier. Dit vervolg stemt overeen met wat Lenting in zijn inleiding heeft verhaald; volgens Johnson is het tweede gedeelte, loopend van 1672-1679, voor 100 ducaten verkocht aan Trevor ten behoeve van Richard Ellys. Spreker wijst er nu op, dat de mooie bibliotheek van R. Ellys naar het kasteel Blickling (Norfolk) is gekomen, thans in het bezit van den markies van Lothian. Al wordt het niet genoemd in de summiere mededeelingen over de handschriften dier boekerij, gepubliceerd in de Reports van de Mss. Commission, het is volstrekt niet onmogelijk, dat het zich nog in die verzameling bevindt, daar die mededeelingen zich hoofdzakelijk bezighouden met stukken, die voor de Engelsche geschiedenis van direct belang zijn. Een onderzoek naar het bestaan ware zeer gewenscht.
De Heer Knappert besprak het werk van Unah Birch over Anna Maria van Schuurman, waarin hij naast
| |
| |
meerdere gebreken ook enkele goede passages aanwees; daarna over enkele personen uit de omgeving van Belle van Zuylen, als madame Pater. Een ander maal sprak hij over maatschappelijke toestanden in de 18de eeuw, vrouwen emancipatie, opvoeding van kinderen, onderwijs, kinderboeken, de verbetering in de kinderlectuur door van Alphen's boekjes gebracht, over godsdienst-onderwijs enz. (Zie: Het zedelijk Leven onzer vaderen in de 18de eeuw, 1910).
De Heer Hensen sprak over boeken-censuur in den Franschen tijd, waarvan de pastoor van Bovenkarspel, J.M. Schrant, het slachtoffer werd. De vertaling van Kistemakers Verhandeling over het Primaat van Petrus (Matth. XVI, 18 & 19) waarin aan de Pausen het recht werd ontzegd, om koningen af te zetten, bracht hem door misverstand in de gevangenis. Gelukkig kon hij zijn onschuld bewijzen, en door het optreden van den prefect Lebrun herkreeg hij spoedig zijn vrijheid, zelfs vóórdat het bevel daartoe uit Parijs was gekomen. (Zie: de Katholiek, 1910 I, bl. 81).
Een andere bijdrage tot de moeilijkheden waarmede de Katholieken te kampen hadden in den Franschen tijd, gaf hij in zijn mededeelingen over een strijd over het simultaneum op Texel. De protestantsche gemeente daar had haar kerkgebouw moeten afstaan voor militaire doeleinden, en de regeering decreteerde nu, dat de katholieken hun het medegebruik van hun kerk moesten toestaan. Dezen hadden hiertegen bezwaar. Het was voor den aartspriester Cramer een moeilijke tijd; gelukkig kreeg de protestantsche gemeente de beschikking over een ander lokaal, maar de katholieken konden hun kerk eerst weer in gebruik nemen, nadat daartoe verlof uit Parijs was gekomen.
| |
| |
De Heer Koolemans Beijnen sprak over Hendrik van Stralen en zijn houding tijdens den inval der Russen en Engelschen in 1799. Hij was de eenige die zijn diensten aan den Engelschen bevelhebber en daardoor den Prins van Oranje aanbood, al heeft hij dat ook met zoomin mogelijk ophef gedaan en het laten voorkomen, alsof hij toevallig in handen der Engelschen was gevallen. Zijn houding moge niet voor zijn karakter pleiten, bij de onzekere politieke toekomst was het begrijpelijk, dat hij gedekt wilde zijn.
Een ander maal sprak dezelfde Heer over den z.g. verkoop van de Kaap aan de Engelschen. Hij wees op een passage in de Grenville Papers, waaruit blijkt, dat de Engelsche regeering reeds in 1799 vast besloten had, de Kaap en Ceylon niet terug te geven.
Ook toonde de Heer Beijnen aan, dat het ‘Projet de Neutralité’ bij Colenbrander, Gedenkstukken, IV, no. 466, bl. 530 op omstreeks 12 September gesteld, aan van der Goes moet worden toegeschreven. Uit Schimmelpenninck's schrijven van 20 Sept. kan gelezen worden, dat van der Goes hem dit plan bij brief van 15 Sept. had toegezonden. Ter verwezenlijking ervan zijn pogingen in het werk gesteld door de Vos van Steenwijk te Berlijn, door Mollerus bij den Erfprins en door dezen bij den Hertog van York en door Spoors bij Brune.
De Heer Overvoorde besprak enkele der belangrijkste monumenten van Frankrijk waarbij hij een aantal afbeeldingen toonde, door hem medegebracht van zijn laatste reis daarheen. In een andere vergadering deed hij mededeeling van de voorwaarden, waarop in 1540 te Leiden een kapelaan werd aangesteld, en besprak hij de reorganisatie van het klooster Lopsen buiten Leiden in 1520. Naar aanleiding van recente verliezen werd door hem
| |
| |
gewezen op de noodzakelijkheid van eene wettelijke regeling tot bescherming van de monumenten.
De Heer Molhuysen bracht een brief ter tafel door Pouwels Vos, den afgevaardigde van Leiden ter Statenvergadering, van 2 Januari 1575, geschreven terstond nadat de brief van den Prins aan de Staten, waarbij hij aandringt op het stichten van een Hoogeschool in deze provincien, ter sprake was gekomen. Uit dezen brief blijkt, dat in de mondelingen toelichting tot het voorstel, den Staten de keuze werd gelaten tusschen Middelburg en Leiden, om die Hoogeschool te vestigen. Al zal het ook van den beginne aan de bedoeling zijn geweest, de Universiteit te Leiden te stichten, het verhaal dat de Prins aan Leiden een hoogeschool heeft beloofd, toen hij daags na het ontzet in Leiden kwam, blijkt onhoudbaar.
| |
| |
De Sectievergadering der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde op 7 Juni werd bijgewoond door mevrouw Therèse Schwartze-van Duyl en de heeren F. Pijper, I.H. Gosses, L. Knappert, Th. Bussemaker, J.W. Muller, F.G. Kramp, J.H.L. van der Schaaff, N. Japikse, A.G.C. van Duyl, P.J. Blok, H.T. Colenbrander, H.E. van Gelder, W.P.C. Knuttel, Louis D. Petit, G.J.W. Koolemans Beijnen, J.C. Overvoorde, P.G. Bos en P.C. Molhuysen.
In deze vergadering voerde Mr. P.G. Bos het woord over de geschiedenis van het archief der Staten van Holland, dat wil zeggen meer bizonderlijk dat van 1572, toen eerst de zoogenaamde buitengewone vergaderingen door de Staten zelve, eigener autoriteit bijeen geroepen, regel werden. Dit was ook slechts het archief dat op de charterkamer der Staten bewaard werd. Vóor 1572 toch ontbrak aan de archieven der Staten vrijwel alle organisatie, en wat nog bewaard is gebleven, zijn (behalve de grafelijkheids-charters, die tot in de 17de eeuw in den toren van Gouda geborgen zijn) grootendeels papieren der landsadvocaten, Van der Goes, Van den Eynde, Coebel. Toch, al was het ambt van landsadvocaat nog slechts in wording, het was reeds zeer belangrijk en dat ook juist met betrekking tot de archiefregeling, daar de advocaat tevens secretaris der Statenvergadering was. Als zoodanig moest hij de resolutien extendeeren, en gedurende een veertigtal jaren heeft de secretaris der Staten dit ook inderdaad gedaan, maar in 1621 verdween de bevoegdheid van dien ambtenaar op dit gebied geheel, zoodat het secretariaat binnen zeer bescheiden grenzen werd teruggebracht. Houdt men dit in het oog, dan ziet men het groote verschil tusschen het secretarisambt en het ambt van den griffier der Staten-Generaal. Terwijl de bevoegd- | |
| |
heden van dezen vrijwel dezelfde bleven, vooral wat het archief betrof, vinden wij bij de ambtenaren van de Staten van Holland een veel minder regelmatigen toestand. Hier worden de secretaris en de andere ambtenaren hoe langer hoe meer in de schaduw gesteld door den landsadvocaat (sinds 1621 raadpensionaris), en dat feit weerspiegelt zich in de organisatie van het archief. Wel stond in de tweede instructie van den landsadvocaat Buys, dat hij zijne papieren, voor zoover het landszaken betrof, ter charterkamer moest inleveren, maar hij hield zich hier niet aan, evenmin als na hem Oldenbarneveld. Trouwens het toezicht op het naleven van het voorschrift was aan de landsadvocaten zelf opgedragen, althans aan Oldenbarneveld, die zelf charterbewaarder was, welk ambt, zonderling genoeg, niet door den secretaris werd bekleed maar vereenigd was met dat van registermeester der leenen. En sinds 1605 fungeerde Oldenbarneveld als zoodanig, terwijl hij tevens als grootzegelbewaarder werkzaam was. Dat hij zoodoende bijkans het geheele archief onder zich had, is niet verwonderlijk. Na zijn dood werden zijn papieren door de Staten van Holland in beslag genomen. Reeds voor dat beslag zal er een en ander zijn vernietigd, maar ook na dien tijd is er veel verloren, want van de 7 kisten die in 1619 ten kantore van Gecommitteerde Raden werden gebracht, waren in 1631 toen zij werden geinventariseerd, nog maar 2 over!
Na Oldenbarneveld's aftreden in 1618 werd de heer van Wassenaar grootzegel-bewaarder, registermeester en charterbewaarder, en eerst na diens dood werd het laatste ambt vereenigd met dat van secretaris der Staten. Dit bleef zoo, met dien verstande, dat in 1724 het secretariaat in tweeën werd gesplitst en sedert de tweede secretaris als chartermeester fungeerde.
| |
| |
De bepaling uit Buys' tweede instructie aangaande de verplichting tot overlevering der landspapieren van den advocaat bleef bestaan, maar verscherpt, eerst onder Duyck, later onder De Witt. Opgemerkt moet worden (het tegendeel is wel eens ten onrechte beweerd), dat De Witt zich tot in de kleinste finesses gehouden heeft aan de hem op dit gebied voorgeschreven regelen, en de inbeslagneming van de nog te zijnen huize zijnde papieren door de Staten na zijn vermoording was dan ook onwettig. De familie deed herhaaldelijk pogingen om een deel dier papieren terug te krijgen - zelfs nog in 1760 - maar zonder resultaat.
De overige raadpensionarissen hebben zich de een minder, de ander meer getrouw aan hun voorschriften gehouden, maar ook de papieren der meesten van hen die ze niet hadden gedeponeerd, zijn thans op het rijksarchief aanwezig, waar slechts die van Van Bleiswijk ontbreken. Spreker deelt vervolgens meer in bijzonderheden de geschiedenis dier verschillende verzamelingen van raadpensionarissen mede, en wijst er op hoe eigenlijk slechts onder De Witt en Fagel en in de eerste jaren van Heinsius de inrichting van het archief der Staten van Holland zoo was, dat het, hoewel nog niet eens in elk opzicht, kon wedijveren met dat der Staten- Generaal.
Ten slotte werden de verschillende inventarisatiën in de 18de en 19de eeuw van het Staten-archief nagegaan, en ook de laatst gemaakte besproken, welker indeeling door spreker tot op zekere hoogte werd verdedigd.
Het woord was daarna aan Dr. I.H. Gosses voor mededeelingen over ‘Kerk en Zending in Utrecht gedurende de 7de en 8ste eeuw.’ Spreker herinnert ons eerst aan het bestaan, ten tijde van koning Dagobert van een
| |
| |
kerk in het Castellum Traiectum, de oude Romeinsche sterkte. Wel was deze kerk nu niet zoo belangrijk, maar toch aan den anderen kant ook volstrekt niet zoo onbeduidend en kortstondig als men veelal denkt. Een oorkonde, die privilege's vermeldt door Dagobert's voorgangers Theudebert II en Chlothacher II aan de kerk geschonken, heeft men ten onrechte verdacht. Trouwens de zending onder de Friezen ging den Merovingers wel ter harte, men denke aan Amandus en Eligius, doch het algemeen resultaat dezer missie was niet bijzonder groot, en wij vinden dan ook een wonderlijke vermenging van christendom en heidendom in de Frankische grensgebieden.
Maar de vraag is geopperd, mag men een lang en vreedzaam bestaan der Utrechtsche kerk wel waarschijnlijk achten bij het fanatieke heidendom der Friezen. Spreker heeft daarover een andere meening. In de eerste plaats lag Utrecht niet in Friesland, waarvoor spreker enkele bewijzen bijbrengt; wel was het later de hoofdplaats van het bisdom der Friezen, maar meer omdat het de versterkte plaats was, die daarvoor allereerst in aanmerking kwam. En voorts, ook van het fanatisme der Friezen moet men zulk een enge voorstelling niet hebben, zelfs de ‘onbekeerlicke’ Radbod was blijkens verschillende zakelijke mededeelingen een verdraagzaam man. Maar ten slotte is in den strijd tusschen Friezen en Franken op het einde der 7de eeuw de kerk verwoest; het was geen St. Thomaskapel, maar wel degelijk een St. Maartenskerk.
Komende tot de tweede helft dezer ontwikkeling: de werkelijke vestiging van het bisdom van 695 tot ongeveer 775 onder de drie bisschoppen: Willibrord, Bonifacius en Gregorius wijst spreker tal van tegenstrijdigheden die wij in de berichten opmerken. Toch is er wel een wijze van oplossing van vele daarvan te krijgen, door zich namelijk
| |
| |
het bisdom in de eerste plaats voor te stellen als zendingsgebied. Bisdom was het maar weinig, Gregorius bijv. was wel bisschop in den zin van hoofd van een bisdom, als hoedanig het rijksgezag hem kent, maar den kerkelijken rang van bisschop bezat hij niet; hij was en bleef zijn geheele leven slechts presbyter; de bisschoppelijke werkzaamheden nam een choorbisschop waar. Toch was, natuurlijk, Gregorius' taak de voornaamste: hij was de ‘abbas’ van het ‘monasterium’ Trecht, dat wil zeggen leider der zending. Het monasterium was het centrale zendingsstation, waarvan spreker met enkele bizonderheden een beschrijving gaf. Reeds onder Willibrord (695-739) had men dezelfde functieverdeeling gehad. Ook deze was missionaris; toen de missie succes had (na 719) werd de taak hem te zwaar; hij voelde zich oud en vroeg zijn medewerker Bonifacius om zijn choorbisschop te worden. Toen deze weigerde slaagde Willibrord toch in het vinden van een ander, al kennen wij diens naam niet. Zelf bleef hij de ‘praedicator Fresonum’, de zendeling, hoewel hij niet veel meer uitrichtte. Hoe het na zijn dood ging is niet helder; het tijdvak 739-754, waarin een langdurige vacature viel, heeft veel duisters.
Er kwam twijfel op of Utrecht wel een bisschopszetel was. De Keulsche bisschop bijvoorbeeld wilde het - op grond van Dagoberts schenking - als een gewone parochie onder zich brengen. Het gevolg van een en ander was echter, dat de zending werd verwaarloosd: Oostergoo en Westergoo werden in 734 veroverd nog geheel onbekeerd. Bonifacius stemming in die dagen was er dan ook eene van onvoldaanheid en twijfel. Hij offerde er echter zijn rustigen ouderdom aan op om het bisdom te redden en de zending onder de Friezen weder op gang te brengen. Hij is dan ook werkelijk in 753 tot bisschop van Utrecht benoemd;
| |
| |
spreker toont aan, dat dit ten onrechte voor een oude dwaling gehouden wordt. Het was echter voor den ouden en zwakken man een zwaar offer; maar hij liet zich dan ook door een choorbisschop bijstaan, voor den kerkelijken arbeid; zelf ging hij het eerste noodige doen en toog weder ter zending onder de Friezen, waar hij reeds in 754 den dood vond.
Hoe het onder Gregorius (754-775?) ging, vermeldde spreker reeds, een nadere bevestiging van de door spreker daarbij voorgestane opvatting, vindt hij in hetgeen geschiedde met Gregorius' opvolger Alberik. Ook deze was ‘abbas’ en had slechts den graad van presbyter. Eerst in 780 liet hij zich tot bisschop ordenen. Waarom? Omdat de heiden-bekeering grootendeels was afgeloopen, omdat het zendingsgebied inderdaad bisdom geworden was. Zoo was het ook onnoodig dat het monasterium zendingshuis bleef, het werd domkapittel. Spreker meent, dat zoo bezien de grootste moelijkheden voor het juist begrip onzer oudste kerkgeschiedenis kunnen worden overwonnen.
|
|