Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1910
(1910)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
II. De onechtheid van het zoogenaamd verdrag tusschen de Republiek en den Keurvorst van Beieren, van augustus 1698.Zoolang de Republiek der Vereenigde Nederlanden heeft bestaan, is voor de mannen, die hare betrekkingen met het buitenland leidden, wellicht geen aangelegenheid een voorwerp van zoo aanhoudende zorg geweest als de regeling harer betrekkingen tot de Zuidelijke Nederlanden, die door Parma's beleid voor de Spaansche kroon behouden waren. Het is bekend, dat overwegingen van handelsen nijverheidsbelangen een aanmerkelijke plaats innamen in die telkens terugkeerende bezorgdheid omtrent de Spaansche Nederlanden, doch zij waren er toch geenszins de voornaamste oorzaak van, zooals men het wel eens wil voorstellen; in de eerste plaats werd zij teweeggebracht door vrees voor eigen veiligheid. Langen tijd waren die landen de basis, van waaruit de Spaansche koningen de afgevallen gewesten trachtten te heroveren; toen dit gevaar voor goed was afgewend, verrees al spoedig het nieuwe, dat de Spaansche Nederlanden zelve door verovering of verdrag in de macht der Fransche koningen zouden geraken, die daardoor te gevaarlijke naburen zouden worden voor de zelfstandigheid der Republiek. Deze beduchtheid was de krachtigste drangreden om het verbond der Republiek met Frankrijk van 1635 te | |
[pagina 148]
| |
verbreken en den vrede aan te nemen, dien Spanje aanbood, en sinds den vrede van Munster liet zij de Nederlandsche staatslieden geen rust meer. Dan onder dezen, dan onder dien vorm zochten zij naar middelen om Frankrijk verre te houden, en de overtuiging dat de Zuidelijke Nederlanden tot een borstwering, een barrière, voor de Republiek moesten strekken, drong diep bij hen door. Bij de onderhandelingen, waartoe de opeenvolgende ondernemingen van Lodewijk XIV aanleiding gaven, overheerschte aan de zijde der Nederlandsche staatkunde altijd de gedachte om die borstwering te behouden en zoo goed mogelijk in staat van verdediging te stellen; vandaar haar ijver om voor de militaire belangen van Spanje in die streken te waken, vandaar dat de Republiek, toen de Spaansche monarchie in steeds grooter verval geraakte, in toenemende mate de verdediging der Spaansche Nederlanden ter harte nam, vandaar ook dat na den vrede van Rijswijk bij de onderhandelingen over het toekomstig lot der Spaansche monarchie voor haar de vraag overwegend was, wat over de Zuidelijke Nederlanden zou worden beschikt. Het was trouwens een vraag, waarin ook de Engelsche natie levendig belang stelde, want ook zij meende, met het oog zoowel op hare veiligheid als op haar handel, niet te kunnen gedoogen, dat Frankrijk meester werd van de Zuid-Nederlandsche havens en kusten. Het was mede op sterken aandrang van Willem III geweest, dat de Spaansche regeering in 1692 keurvorst Maximiliaan Emmanuel van Beieren had benoemd tot gouverneur-generaal der Spaansche Nederlanden. Hij was een man die in den Turkenoorlog een goeden naam als legeraanvoerder had verworven, hij beschikte bovendien over eigen middelen, en eindelijk had hij ook groot belang bij de erfenis van den langzaam stervenden Karel II | |
[pagina 149]
| |
van Spanje. In 1685 had hij keizer Leopold's dochter, Maria Antonia, gehuwd, die van moeders zijde de naaste aanspraken had op de Spaansche erfenis, als Karel II kinderloos stierf. Weliswaar had zij afstand gedaan van hare rechten, toen zij met den Beierschen keurvorst in het huwelijk was getreden en had deze dien afstand bekrachtigd, maar men weet, wat zulke plechtige verklaringen te beteekenen hadden, als de kansen om ze te niet te doen gunstig waren. Doch daarenboven had keizer Leopold, die tengevolge der renunciatie van Maria Antonia zelf meester van de Spaansche monarchie hoopte te worden, aan zijn schoonzoon beloofd, dat hij hem na den dood van Karel II de Spaansche Nederlanden zou afstaan. Uit 's keurvorsten huwelijk werd in 1692 een zoon, Ferdinand Joseph, geboren, op wien de rechten zijner moeder overgingen, indien te eeniger tijd haar afstand werd herroepen of vernietigd; voor zich zelf behield echter de keurvorst de toezegging van den keizer, en die was voorloopig voor hem hoofdzaak. De landen, die hij in 1692 als gouverneur-generaal kwam besturen, kon hij dus beschouwen als een toekomstig bezit, en zijn ijver om ze te verdedigen kon hierdoor slechts geprikkeld worden. De vrede van Rijswijk bracht hem in zooverre teleurstelling, dat er niets in bepaald werd aangaande zijne toekomst in de Zuidelijke Nederlanden, al had hij zich ook nog zoo ijverig gekweten en een deel zijner Beiersche troepen en inkomsten besteed aan de verdediging dier landen. Na den vrede bleef zijne positie zorgelijk; de voortduring van zijn bewind was afhankelijk van het welbehagen der regeering te Madrid en diezelfde regeering liet het gouvernement te Brussel van alles verstoken, zoodat Max Emmanuel uit zijne eigen middelen moest | |
[pagina 150]
| |
blijven putten, niet alleen voor zijne weelderige hofhouding, maar ook om althans eenigermate in de dringendste behoeften van levende en doode krijgsmiddelen te voorzien. Doch die staat van ontblooting en weerloosheid van de Zuidelijke Nederlanden kon natuurlijk ook de Republiek niet onverschillig aanzien; zij poogde dien allereerst te verhelpen door hare troepen, die nog uit den afgeloopen oorlog in de Spaansche Nederlanden aanwezig waren, daar te laten en zelfs te vermeerderen; daarenboven echter zou zij, volgens sommigen, zich voor de toekomst een blijvend overwicht in deze landen hebben trachten te verzekeren door een geheim verdrag met keurvorst Max te sluiten in denzelfden tijd, toen de onderhandelingen tusschen Willem III en Lodewijk XIV over de verdeeling der Spaansche monarchie in vollen gang waren. Volgens den inhoud van het stuk, gedagteekend: Bruxelles, le 28 Août, 1698, heeft het ten doel om, met het oog op de verwikkelingen die het gevolg zouden kunnen zijn van het kinderloos overlijden van Karel II, het behoud der Spaansche Nederlanden te verzekeren. Op deze inleiding volgen 15 artikels, die ik kortelijk resumeer: De Republiek belooft, bij kinderloos overlijden van den koning van Spanje, al de Spaansche Nederlanden onder hare bescherming te nemen en ze tegen een ieder te verdedigen ten bate van den keurprins van Beieren; en daar het behoud dier landen, die de Staten-Generaal beschouwen als de barrière en voormuur der Republiek, voor henzelven van groote beteekenis is, vragen zij geen andere vergoeding voor deze bescherming als de nauwgezette naleving aller punten van dit tractaat (art. I). Zoodra de keurprins van Beieren, die het naaste recht heeft op de Spaansche successie, hiervan in het vredig | |
[pagina 151]
| |
bezit zal zijn geraakt en hij dientengevolge de bescherming der Staten-Generaal niet meer zal behoeven, zullen deze verplicht zijn hunne troepen uit de Nederlanden terug te trekken (art. II), uiterlijk drie maanden nadat zij daartoe aangezocht zijn (art. III-V). De Staten- Generaal, niets vuriger wenschend dan het genot van den vrede en het behoud van hun staat, waarvan zij de Spaansche Nederlanden als de barrière beschouwen, verklaren niet van zins te zijn zich in eenigerlei opzicht te bemoeien met de regeling der Spaansche successie (art. VI). De keurvorst van Beieren belooft, zoowel voor zich zelf als voor zijn zoon, ter erkentenis der edelmoedige bescherming van zijn zoon, terstond na den dood van Karel II aan de Staten-Generaal voor altijd af te staan het fort St. Marie aan de Schelde, met alles wat er bij behoort, in 't bizonder het tolrecht (art. VII). Het zal niet geoorloofd zijn eenige koopwaar, in den vreemde vervaardigd, te vervoeren over Oostende, Nieuwpoort, Brugge of over eenige andere zeeplaats naar Antwerpen, en nog minder om de Schelde tusschen Gent, Dendermonde en Antwerpen uit te diepen om die bruikbaar te maken voor grootere schepen dan die men er tegenwoordig ziet (art. VIII). In het vervolg van dit artikel en in de artikels IX-XIII wordt de wijze geregeld, hoe toezicht zal gehouden worden op het naleven van dit verbod. De keurvorst van Beieren belooft, zoowel voor zich zelf als voor zijn zoon, het nieuwe octrooi in te trekken, dat de Spaansche koning aan zijne onderdanen in de Nederlanden heeft verleend voor een Oost-Indische Compagnie, en hij verbindt zich, dat een dergelijk octrooi niet zal verleend worden (art. XIV). | |
[pagina 152]
| |
De ratificatie van dit verdrag zal uitgewisseld worden veertien dagen na de dagteekening en zal van weerszijde zooveel mogelijk worden geheim gehouden (art. XV). Het stuk is onderteekend: Dickfeld-Prielmeyer.
De beoogde geheimhouding slaagde al bitter slecht. Op het eind van April en in Mei 1699 wisten verschillende diplomaten er hunne regeeringen over te berichten, maar zij hadden er bij te melden, dat, met het oog op de veranderde omstandigheden, onderhandelingen over een nieuw tractaat in gang waren, waarvan zij het ontwerp ook reeds kenden. Inderdaad waren de omstandigheden veranderd en zeer ten nadeele van den keurvorst van Beieren. Bij het eerste verdeelingsverdrag over de Spaansche erfenis, dat den 11den Oct. 1698 tusschen Lodewijk XIV, Willem III en de Republiek was gesloten, hadden deze de massa der Spaansche monarchie, en hierbij ook de Zuidelijke Nederlanden, toegewezen aan den keurprins van Beieren; zoodra Karel II overleden was, zou Max Emmanuel als regent voor zijn minderjarigen zoon in de gansche monarchie optreden en kwam de keurprins, na eenmaal persoonlijk de regeering aanvaard te hebben, kinderloos te sterven, dan zou zijn vader hem opvolgen. Aan deze glanzende vooruitzichten van Max voor zijn dynastie en zijn persoon kwam te spoedig een droevig einde: reeds in Febr. 1699 overleed de keurprins. Dit afsterven nu zou, volgens de berichten van verschillende diplomaten, aanleiding hebben gegeven tot nieuwe onderhandelingen tusschen de Staten-Generaal en Max Emmanuel, waarbij een tweede verdrag werd ontworpen. Ook dit stukGa naar voetnoot1 werd, evenals het tractaat van | |
[pagina 153]
| |
1698, in omloop gebracht, en in het najaar van 1699 heeft Max Emmanuel ze beide als schandelijke en schadelijke pamfletten te Brussel openlijk door beulshanden laten verbranden, tegelijkertijd een hooge premie stellend op de aanwijzing van den auteur.
Toen De Lamberty zijne Mémoires pour servir à l'histoire du 18e siècle begon uit te geven, nam hij in het eerste deelGa naar voetnoot1 het verdrag van 1698 op maar als een valsch stuk; hij vermeldde de openlijke verbranding en wees, in overeenstemming trouwens met vermoedens die terstond in 1699 geuit werden, den Spaanschen gezant in Den Haag, De Quiros, als den vermoedelijken auteur aan. Onze voortreffelijke Wagenaar maakt ook even gewag van het stuk en noemt het, met verwijzing naar Lamberty, een ‘verzierd Verdrag’. Tegen zulk een verwerping der echtheid is in onzen tijd Legrelle opgekomen. In zijn groot werk over La diplomatie française et la succession d'EspagneGa naar voetnoot2 heeft hij eerst weifelend maar later met beslistheid de meening verdedigd, dat het bedoelde verdrag werkelijk in 1698 gesloten en in 1699 inderdaad het door hem gepubliceerde ontwerp opgesteld doch niet geteekend is. Met dit betoog heeft hij succes gehad. René Dollot, die in 1902 een uitvoerige studie heeft uitgegeven over Les origines de la neutralité de la Belgique et le système de la Barrière, sluit zich ten aanzien der beide stukken geheel bij Legrelle aan; zelfs tracht hij diens argumenten nog te versterken door de opmerking, dat Ledran of wie dan ook de auteur moge zijn van een Mémoire sur la Barrière, die zich in de Archives des Affaires Etrangères te Parijs bevindt, het | |
[pagina 154]
| |
verdrag van 1698 als zoo authentiek beschouwt, dat hij er zelfs niet over denkt de echtheid te bespreken, waardoor bewezen wordt, dat in de eerste helft der 18de eeuw onder de zeer bevoegde mannen van de Affaires Etrangères dienaangaande geen twijfel bestond. In hetzelfde jaar 1902, waarin Dollot's werk is verschenen, heeft Huisman zijn belangwekkend boek gepubliceerd, dat uitvoerig handelt over La Belgique commerciale sous l'empereur Charles VI. La Compagnie d'Ostende. SprekendGa naar voetnoot1 over de mislukte poging, in 1698 ondernomen, om in de Zuidelijke Nederlanden eene Oost-Indische Compagnie te stichten, gewaagt hij in een noot, die meer dan één onjuistheid bevat, van het verdrag van 1698, aan welks echtheid hij niet schijnt twijfelen. Of hij die aanneemt alleen op gezag van een daar vermelden brief van Rossi aan Dubois uit 1723, dan wel of hij ook de argumentatie van Legrelle kent en aanneemt, laat ik in het midden; in ieder geval vinden wij ook hier dit verdrag als echt beschouwd. In 1907 heeft Frans van Kalken een verdienstelijk proefschrift gewijd aan La fin du régime espagnol aux Pays-Bas. Hierin zwijgt hij over het tractaat van 1698, maar op gezag van Legrelle en Dollot neemt hij aan, dat in 1699 door de Republiek aan Max Emmanuel het bedoelde ontwerp van een verdrag is aangebodenGa naar voetnoot2. Ik heb niet nagespoord, of wellicht in nog andere werken de opvattingen van Legrelle zijn overgegaan; wat ik heb meegedeeld is voldoende om te doen zien, dat die twee stukken van 1698 en 1699 goed op weg zijn om in de historische litteratuur als echt te worden opgenomen. Dat zij dit geenszins verdienen en dat de | |
[pagina 155]
| |
argumenten, door Legrelle ter staving hunner echtheid aangevoerd, uitermate voos zijn, wensch ik in 't kort aan te toonen. En hierbij kan ik mij bepalen tot het stuk van 1698; immers in het ontwerp-verdrag van 1699 wordt het tractaat van 1698 met name genoemd, zoodat van zelf het stuk van 1699 als onecht veroordeeld is, indien het verdrag van 1698 den toets der echtheid niet kan doorstaan.
Met het betoog van Legrelle heeft het een eenigszins zonderling beloop. Als hij voor de eerste maal komt te spreken over het verdrag van 1698 en de gronden vóór en tegen de echtheid heeft gewogen, vat hij zijne conclusie aldus samen: ‘Il nous est tout à fait impossible de garantir l'authenticité du traité prétendu du 28 Août 1698, auquel cependant Lous XIV ne fut pas sans ajouter foi un moment, et dont il jugea plus tard oiseux, peutêtre périlleux, de rechercher les origines. Mais, si la prudence ne nous permet pas de l'accepter tel quel, le même instinct de défiance raisonnée s'oppose aussi à ce que nous le rejetions absolument, jusqu'ici du moins’. De voorzichtigheid, waarvan Legrelle hier gewaagt, heeft hem echter, zonder dat hij het merkte, gaandeweg in den steek gelaten. Toen hij in hetzelfde tweede deel onder de bijlagen het verdrag afdrukte, neigde hij reeds meer naar de zijde der echtheid. In een noot meldend dat men in Den Haag op zijn verzoek heeft nagegaan, of daar wellicht een ander verdrag van een eenigszins afwijkenden datum en inhoud te vinden was maar dat de rijksarchivaris hem een ontkennend antwoord heeft gezonden, laat hij volgen: ‘Cette réponse confirmerait l'hypothèse que le traité, signalé à Louis XIV, a été détruit, car il est assez difficile d'admettre qu'il n'y ait | |
[pagina 156]
| |
pas eu à cette époque des conventions secrètes entre les Etats-Généraux et Max Emmanuel’. En als hij vervolgens in het derde deel het ontwerp-verdrag van 1699 bespreekt, is hij weer een eind verder gekomen. In een discussie over de echtheid of valschheid van dit stuk begeeft hij zich in het geheel niet; uit niets blijkt dat ook maar een oogenblik twijfel aan de echtheid bij hem gerezen is. Zooals ik echter reeds heb opgemerkt, veronderstelt dit ontwerp de echtheid van het tractaat van 1698, zoodat blijkbaar nu voor Legrelle die echtheid vaststond, hoewel hij geen enkele nieuw argument had toegevoegd aan de vroeger aangevoerde, die hem tot de boven aangehaalde, meer tot verwerping dan tot aanneming der echtheid neigende uitspraak hadden gebracht. Die argumenten dienen thans nader bekeken te worden. Legrelle weet, dat de keurvorst de beide stukken als schotschriften door beulshanden heeft laten verbranden. Hij deelt zelf nog andere documenten mee, die tegen de echtheid pleiten. Ten eerste een brief van Dijkvelt aan Heinsius, van 8 October 1699, waarin hij, die immers de onderhandelingen zou gevoerd hebben, de beide stukken valsch noemt, an zegt dat zij van te grooter malitie zijn, omdat ze zoo handig zijn geredigeerd. Dan ontving Legrelle nit ons rijksarchief een afschrift eener memorie, door Lancier, den vertegenwoordiger van den keurvorst in Den Haag, nit diens naam den 4den Nov. 1699 bij de Staten Generaal ingediend, en een afschrift van het besluit, dat H.H.M. op die memorie namen. In de memorie wordt mededeeling gedaan, dat twee valsche stukken, zoogenaamde verdragen tusschen H.H.M. en den keurvorst in 1698 en 1699 gesloten, in omloop zijn gebracht en dat de keurvorst ze openlijk heeft later verbranden door den beul; de keurvorst verzoekt, dat | |
[pagina 157]
| |
de Staten-Generaal hunnerzijds ook willen ‘faire les démonstrations qu'elles jugeront convenables pour réprimer l'insolence d'un autheur si malicieux, qui semble n'avoir autre vue que celle de rompre la bonne intelligence entre Sa Majesté Catholique et Vos Hautes Puissances, de quoi il mériterait un châtiment bien exemplaire et bien rigoureux, s'il pouvait être découvert’. In het besluit der Staten-GeneraalGa naar voetnoot1, door Legrelle niet afgedrukt, werd verklaard ‘dat naerdemael noyt soodanige Tractaten als in de voorschreve Memorie syn vermelt, tusschen Haer Ho. Mo. ende syne Churfurstelycke Doorluchticheyt syn aengegaen, maer deselve t'eenemael syn valsch ende gesupposeert, dat Haer Ho. Mo. derhalven deselve 't eenemael disavoueren’ etc.; er wordt bijgevoegd, dat die stukken in de Republiek tot dien tijd niet in omloop zijn, maar dat de Staten-Generaal maatregelen zullen nemen, zoodra blijken mocht, dat ze ook daar verbreid worden. Eindelijk heeft Legrelle pogingen aangewend om het origineel van het verdrag van 1698 op te sporen, want de afschriften, die hij er van gevonden had in de Archives des Affaires Etrangères te Parijs, heetten alle te zijn eene vertaling uit het Latijn; die nasporingen zijn echter vruchteloos gebleven. Na deze ervaringen van Legrelle vernomen te hebben, zou men kunnen meenen, dat hij nog veel sterker dan De Lamberty van de onechtheid van het stuk van 1698 overtuigd zou zijn, doch dat is volstrekt niet het geval. Zie hier hoe hij redeneert. De geest van het tractaat, dat den keurvorst er voor waarborgde om niet op een goeden dag naar München teruggezonden te worden en dat aan de Staten-Generaal | |
[pagina 158]
| |
feitelijk alles gaf wat zij ten aanzien der Spaansche Nederlanden konden wenschen, maakt de echtheid zeer waarschijnlijk. De datum dien het stuk draagt en een menigte bijkomende omstandigheden verhoogen nog die waarchijnlijkheid. Het gaan en komen van Dijkvelt te Brussel gedurende den zomer van 1698 is buiten allen twijfel. In het voorjaar had Dijkvelt al zijn best gedaan om den broer van Max Emmanuel, den keurvorst van Keulen, aan de Republiek te binden door een nauwe alliantie. In Juni was hij te Brussel geweest. Den 1sten Aug., uit Brussel terugkeerend, was hij te Hontselaarsdijk bij de aankomst van den koning van Engeland. Den 25sten Aug. wordt aan een Brusselsche courant, de ‘Relations véritables’, uit Den Haag bericht, dat Dijkvelt daar uit Utrecht aangekomen is en op het punt staat naar Brussel te vertrekken; hij heeft dus, van versche instructies van Willem III voorzien, den 28 Aug. - datum, dien het verdrag draagt - wel aan het hof te Brussel moeten zijn. Daarenboven heeft Heinsius in de eerste helft van Juli een samenkomst gehad met Dijkvelt aan den Moerdijk. Eindelijk, de gezant van den keurvorst bij Willem III, Simeoni geheeten, die tot de inscheping van den Engelschen koning naar de Republiek bij hem had geintrigeerd, kwam den 1sten Aug. op het kasteel Ter-Vueren verslag doen; zelfs liep het gerucht, dat de keurvorst vijf of zes dagen op het Loo zou gaan doorbrengen. Nu leggen - zoo zegt Legrelle - aan den anderen kant de stellige ontkenningen van Max Emmanuel en van hen, die als zijne medeplichtigen werden aangewezen, zwaar gewicht in de schaal, doch er is hiertegen nog wel het een en ander in te brengen. In de eerste plaats bewijst het verdwijnen van het origineel, aangenomen dat het werkelijk verdwenen is, niets; het zou niet de eerste | |
[pagina 159]
| |
maal zijn, dat een stuk zoek raakte als het hinderlijk kon worden. En het desavoueeren van het stuk was in het najaar van 1699 noodzakelijk geworden wegens het oproer der Brusselsche bevolking, verbitterd dat hare belangen aan die van de Republiek werden opgeofferd. Wat het démenti aangaat, door den gezant van den keurvorst in den Haag gegeven, dat is wel heel stellig, maar hij was niet de man, die het stuk geteekend had. De desavoueering door Dijkvelt is weinig ter zake dienend. Het besluit eindelijk der Staten-Generaal beteekent niets, als men veronderstelt, dat zij de aangegane verbintenissen niet kenden, wat niet erg verwonderlijk zou zijn. Bovendien geven eenige passages uit brieven van Willem III aan Heinsius te denken en toonen dat de betrekkingen tusschen den keurvorst en de Staten -Generaal nog onbekende elementen verbergen. Wat bovendien vast staat is, dat de Republiek in den zomer en het najaar van Max Emmanuel schriftelijke beloften gekregen had, die de Spaansche Nederlanden ten naastebij tot haar beschikking stelden en die het gevolg waren van eene leening van 1.400.000 gulden, door de Republiek aan den Spaanschen koning verstrektGa naar voetnoot1. Inderdaad, het is begrijpelijk dat onze schrijver, toen hij nog voorzichtig was, slechts zeer aarzelend de mogelijkheid aannam dat het stuk echt zou zijn; want heel scherp behoeft men zijne argumenten niet te toetsen om te ontdekken, hoe zwak zij zijn en hoe onvolledig zijn onderzoek is geweest. Zeer zonderling zijn de middelen welke worden aangewend ter ontzenuwing van de kracht der documenten, | |
[pagina 160]
| |
die tegen de echtheid pleiten en wier gewicht Legrelle zelf eerst heeft moeten erkennen: het ontbreken van het origineel, en vooral de meest stellige verklaringen van den keurvorst, van Dijkvelt, van de Staten Generaal, dat het stuk onecht is. Legrelle meent, dat het ontbreken van het origineel gevoegelijk zou verklaard kunnen worden uit het feit, dat de oproerige geest der bevolking van de Zuidelijke Nederlanden het voor den keurvorst wenschelijk zou hebben gemaakt om het te doen verdwijnen. Het lijkt mij een vreemde veronderstelling, doch ik laat die in hare waarde of onwaarde; want hoe het daarmee zij, zij heeft het gebrek van onverklaard te laten, waarom dan ook niets van dat verdrag te vinden is in de Republiek, die toch stellig niet om het misnoegen der Brabanders een voor haar voordeelig tractaat zou zoek maken! Allerwonderlijkst is de tegenwerping tegen de nadrukkelijke verklaring, door Lancier, 's keurvorsten vertegenwoordiger, bij de Staten-Generaal ingediend; men zou, zegt Legrelle, aan dat démenti meer waarde kunnen hechten, indien het gegeven was door Prielmayer, den man die met Dijkvelt het stuk van 28 Augustus onderteekend had. Maar Lancier geeft dat démenti niet voor zich zelf doch uit naam van Max Emmanuel, zooals ook Prielmayer het geincrimineerde stuk namens den keurvorst heette onderteekend te hebben. Zoowel in het eene als in het andere geval was het de keurvorst, van wien de handeling uitging. Dat de Staten-Generaal het verdrag valsch noemden, beteekent voor Legrelle zeer weinig, want, zegt hij, het is best mogelijk dat zij het verdrag niet kenden. Door zulk eene uitspraak toont Legrelle, dat hij den gang van zaken in de Republiek slecht verstaat. Die verklaring werd gegeven door de commissie voor de buitenlandsche | |
[pagina 161]
| |
zaken, ook wel het Secreet Besogne genoemd. Dat Heinsius het wagen zou een verdrag te sluiten zonder medewerking der Staten-Generaal en dat n.b. langer dan een jaar voor de Staten-Generaal geheim te houden, is een buitensporige veronderstelling, slechts mogelijk voor iemand die zich een geheel verkeerd begrip heeft gevormd van de positie van den raadpensionaris. In Legrelle's werk blijkt trouwens herhaaldelijk, dat bij hem zulk een verkeerd begrip bestaat; hij slaat de macht van Heinsius veel te hoog aan. Aan de verloochening van het tractaat door Dijkvelt hecht Legrelle weinig waarde, maar toch is zij zoo stellig mogelijk. En men bedenke wel, dat zij voorkomt niet in een officiëel schrijven aan de Staten-Generaal maar in zijn briefwisseling met Heinsius, denzelfden man, met wien hij, volgens Legrelle, de zaak zou bekonkeld hebben in een samenkomst aan den Moerdijk! En eindelijk, meent Legrelle, staat het toch wel vast, dat Max Emmanuel in 1698 schriftelijke beloften heeft gegeven, en ter staving voert hij aan, dat de Fransche gezant Bonrepaus bericht geeft over eene leening, door de Staten-Generaal aan den keurvorst verstrekt, waarvoor inkomsten uit de Zuidelijke Nederlanden verpand zijn en die dienen moet om oorlogsbehoeften aan te schaffen. Een overeenkomst in dien geest is werkelijk gesloten, die echter niet in het minst geleek op het bedoelde verdrag en ook niet geheimzinnig met den keurvorst of een vertrouwden Beierschen minister als Prielmayer behandeld was maar met de officieele ministers, die van den koning van Spanje hun aanstelling hadden; en die verbintenis ging ook op naam van Karel II. Zij was het gevolg van den aandrang, dien Dijkvelt namens de Staten-Generaal bij het gouvernement te Brussel oefende om | |
[pagina 162]
| |
de Zuidelijke Nederlanden in behoorlijken staat van verdediging te brengen. De ministers verklaarden zich hiertoe ook wel bereid maar legden tevens het volslagen gemis bloot van geldmiddelen om de vestingen van geschut en andere behoeften te voorzien en verzochten dat de Staten-Generaal hun daartoe te hulp wilden komen. In Den Haag was men daartoe niet ongezind, mits men degelijk onderpand voor terugbetaling van de waarde der geleverde krijgsbehoeften ontving. Hierover is gedurende 1698 onderhandeld en ten slotte is men het eens geworden. Men kan dit alles volgen in de brieven van Dijkvelt aan Heinsius, in zijne secrete missiven aan de Staten-Generaal en in de Secrete Resoluties van ditzelfde lichaam, alle in ons Rijksarchief aanwezig. Legrelle heeft zich ten slotte zoo verliefd in de veronderstelling van een onderhandsch gekonkel tusschen de Republiek en den keurvorst, dat hij zelfs een uitdrukking in een brief van Willem III, die hem tegen zijn neiging had moeten waarschuwen, opvat als eene nieuwe aanwijzing ten gunste zijner meening. In een brief, den 14en Sept. 1698 van het Loo aan Heinsius geschrevenGa naar voetnoot1, zegt Willem III: ‘Ick ben nu 't eenemael van UEd. sentiment, dat men van den ceurvorst van Beyeren behoorde te bedingen 't geen wij oordeelen tot onse convenientie en advantage te dienen.’ Wanneer men nu bedenkt, dat toenmaals Willem het met Lodewijk eens was geworden over eene verdeeling der Spaansche erfenis, waarbij de keurprins van Beieren in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden zou opvolgen en Max Emmanuel als regent zou optreden, is die zinsnede volkomen begrijpelijk; maar bovendien maakt zij het ten overvloede | |
[pagina 163]
| |
duidelijk, dat tot dien tijd niet van den keurvorst bedongen was wat de Republiek tot voordeel zou dienen. Zoo blijkt dat hetgeen Legrelle aanvoert tegen de documenten, wier beteekenis hij poogt te verzwakken, alle kracht mist. En niet beter is het gesteld met de argumenten, die hij in het geding brengt ten gunste der echtheid van het stuk. Allereerst legt hij nadruk op den geest van het tractaat, die zoo volkomen strookt met de belangen en wenschen der contractanten. In 't algemeen is dat ongetwijfeld waar; zooals ook Dijkvelt in zijn brief aan Heinsius van 8 October 1698 opmerkte, is het stuk handig geredigeerd. Doch dit bewijst toch bitter weinig! Wat de politiek der Republiek was ten aanzien der Zuidelijke Nederlanden en hoe sterk zij de oeconomische ontwikkeling dier landen wenschte te beletten, was geenszins een geheim, evenmin als dat de keurvorst van Beieren doende was om de erfenis van Karel II van Spanje geheel of gedeeltelijk aan zijn zoon te verzekeren. Een handig diplomaat, met het een en ander bekend en vertrouwd met de techniek van tractaten, kon ongetwijfeld een stuk als het onderhavige zonder groote moeite opstellen. Evenwel het verdrag past minder goed in de tijdsomstandigheden; op het eind van Augustus 1698 waren de geheime onderhandelingen over de Spaansche erfenis tusschen Willem III en Lodewijk XIV reeds zoover gevorderd, dat voor een afzonderlijk verdrag om aan den keurprins de Zuidelijke Nederlanden te verzekeren geen aanleiding meer bestond en Willem, met het oog op het Engelsche volk, kwalijk de hand zou geleend hebben tot een tractaat, dat, met voorbijgaan der Engelschen, belangrijke voordeelen in de Zuidelijke Nederlanden aan de Republiek voorbehield. En uit den reeds aangehaalden brief van Willem aan Heinsius | |
[pagina 164]
| |
van 14 September blijkt, dat Willem althans van bedongen voordeelen niet wist. Ik laat echter het argument, aan den geest van het stuk ontleend, gaarne in zijne waarde, die immers toch zeer gering blijft, en vestig de aandacht op een paar onderdeelen van den vorm, op de onderteekening en op de dateering. Het is wel zeer zonderling, dat Legrelle bij de bespreking van de echtheid of valschheid van een stuk hieraan geen oogenblik eenige aandacht heeft gewijd, te zonderlinger omdat Lamberty hem reeds een goed voorbeeld had gegeven. Het stuk is onderteekend Dickfeld. Zeer terecht merkt Lamberty op, dat deze bekende Nederlandsche diplomaat zich in staatsstukken nimmer aldus teekende doch steeds met zijn familienaam Everhard van Weede; ik voeg er bij dat dit in zijne brieven aan Heinsius, die het Rijksarchief bewaart, ook zijne gewone onderteekening is. In de diplomatieke wereld werd hij doorgaans naar zijne heerlijkheid Dijkvelt genoemd, en het lag dus voor de hand, dat de opsteller van een valsch stuk dien naam er onderzette. In ieder geval geeft die onderteekening gegronde reden tot argwaan. En die argwaan vindt nieuw voedsel in de dateering, want deze is niet vast, loopt in verschillende stukken uiteen. Het afschrift, dat Legrelle heeft opgenomen in de bijlagen bij zijn werk, draagt den datum 28 Augustus; deze wordt ook genoemd in het placaat, waarbij de keurvorst een hooge premie stelde op het aanbrengen van den auteur; doch in het ontwerp-verdrag van 1699 wordt gesproken van het tractaat van 25 Augustus 1698, en eindelijk heeft het stuk, dat door Dollot is gebruikt, een dubbele dateering: het is geteekend te Brussel 5 Augustus en in Den Haag 25 Augustus! Zulk eene onzekerheid in de dagteekening - toch zeker niet aan een Latijnsch origineel te wijten! - had | |
[pagina 165]
| |
wel eenige aandacht verdiend van Legrelle en Dollot, die er echter beiden het zwijgen toe doen. Des te ijveriger is Legrelle in het zoeken naar aanwijzingen, die het waarschijnlijk moeten maken dat den 28 Augustus 1698 het verdrag gesloten is. De onvolledigheid van zijn onderzoek komt hierbij herhaaldelijk aan den dag. Allereerst wijst hij op het herhaald verblijf van Dijkvelt te Brussel in den loop van 1698; doch dit is een uiterst natuurlijke zaak, daar Dijkvelt in den aanvang van 1698 door de Staten-Generaal als gezant naar Brussel werd gezonden; zijne instructie van 6 Januari 1698 staat te lezen in de Secrete Resoluties der Staten-Generaal, en had Legrelle hiervan kennis genomen, dan zou hij zich vele listige combinaties hebben kunnen besparen. Het doel van Dijkvelt's zending was - ik heb het reeds gezegd - de regeering te Brussel aan te sporen tot maatregelen om de Spaansche Nederlanden in een voldoenden staat van verdediging te brengen door versterking der doode en levende weermiddelen. Natuurlijk wordt hierdoor niet bewezen, dat het bewuste verdrag van Augustus 1698 niet gesloten is, maar het argument, dat Legrelle heeft willen putten uit de aanwezigheid van Dijkvelt te Brussel verliest er alle kracht door; voor die aanwezijheid was een zeer deugdelijke andere reden. Legrelle heeft zich moeite gegeven om uit te rekenen, dat Dijkvelt den 25en Augustus in den Haag was en op zijn vertrek naar Brussel stond, ten einde het aannemelijk te maken, dat hij 28 Augustus te Brussel het verdrag kon hebben geteekend. Gezwegen nu van de onzekerheid der dateering, die aan zulk een betoog zijne waarde vrijwel ontneemt, ware het voor Legrelle eenvoudiger geweest de brieven van Dijkvelt aan Heinsius, wier bestaan hij kende, te raadplegen. Indien hij dit | |
[pagina 166]
| |
gedaan had, zou hij een brief van Dijkvelt gevonden hebben van 31 Augustus, die begint met de mededeeling, dat hij den 28en 's ochtends vroeg te Brussel is aangekomen. Een stellig bewijs dus dat Dijkvelt den 28en Augustus te Brussel was, en in zooverre zou de kennis van dezen brief Legrelle in zijne vermoedens hebben versterkt. Doch anderzijds zou die hem stellig ook te denken hebben gegeven: het is blijkbaar de eerste brief, dien Dijkvelt aan Heinsius schrijft na zijn vertrek uit Den Haag; zou hij, indien hij op 28 Augustus een verdrag had geteekend, niet denzelfden dag daarvan kennis hebben gegeven aan Heinsius? en zou hij anders in den brief van 31 Augustus er niet van hebben gewaagd? En toch wordt in dien brief met geen woord van het tractaat gerept. In Juli 1698 heeft Dijkvelt met Heinsius eene samenkomst gehad aan den Moerdijk; daar zal wellicht - zoo meent Legrelle - de zaak voorbereid zijn. Een onderzoek in de briefwisseling van Heinsius en Willem III, waarin hij toch gewerkt heeft, zou voor de hand gelegen hebben. Die briefwisseling, toenmaals nog onuitgegeven maar thans onder ieders bereik, dank zij Krämer's uitgave van de derde serie der Archives, leert ons, dat Heinsius en Dijkvelt elkaar op 6 Juli aan den Moerdijk bebben ontmoet; in een brief van 8 JuliGa naar voetnoot1 doet Heinsius verslag van bun onderhoud aan Willem III, maar van lets wat op het bedoelde verdrag betrekking heeft is daarin met geen enkel woord sprake. Eindelijk schijnt Legrelle gewicht te hechten aan de onderhandelingen van 's keurvorsten gezant Simeeni met Willem III; doch van den aard dier onderhandelingen weet hij volstrekt niets, en hij vergeet, dat tech in de | |
[pagina 167]
| |
verwachting van Max Emmanuel dat aan zijn zoen de opvolging in Spanje zou worden toegewezen, waarvoor hij den steun van Willem III zou noodig hebben, ruimscboots aanleiding tot onderhandeling was. Zoo kan dan geen enkel der argumenten, waarmee Legrelle beproefd beeft de echtheid van het stuk waarschijnlijl: te maken, den toots doorstaan, terwijl de gewichtige getuigenissen tegen de echtheid gebeel onaangetast zijn gebleven; niets is te berde gebracht wat de nadrukkelijke verklaringen van Max Emmanuel, van de Staten- Generaal, van Dijkvelt, aangaande de onechtheid van het stuk kan ontzenuwen. Bovendien bestaan tegen den vorm van het stuk ernstige bezwaren. Ten overvloede zou men er nog bij kunnen voegen, dat evenmin als in de briefwisseling van Heinsius met Dijkvelt, in die van Willem en Heinsius ook maar de geringste aanwijzing omtrent het sluiten van zulk een verdrag te vinden is; wel daarentegen een duidelijke uitspraak, dat in September 1698 nog geen voordeelen van den keurvorst bedongen warenGa naar voetnoot1. Dat het verdrag van 1698 een valsch stuk is, en dientengevolge ook het ontwerp-verdrag van 1699, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Nog blijft echter de vraag over, wie bij het smeden en in omloop brengen dier stukken belang kon hebben. De Lamberty heeft den gezant De Quiros aangewezen als den schuldige, Max Emmanuel zelf heeft in een brief aan den Spaanschen koning, van 5 Augustus 1699, dui- | |
[pagina 168]
| |
delijk genoeg te kennen gegeven, dat ook hij den gezant voor den auteur hieldGa naar voetnoot1. Diens schuld zal kwalijk te bewijzen zijn, en ik laat ook geheel in 't midden, wie het werk heeft verricht. Wel echter had de partij, als wier hoofd De Quiros gelden kon en die het gezag en aanzien van Max Emmanuel zooveel mogelijk trachtte te ondermijnen, er belang bij om verdenkingen als deze stukken moesten verwekken te verbreiden. Het was de partij, die uit de conservatieve Zuid-Nederlandsche edelen en de ijverige verdedigers van de belangen der Spaansche monarchie was samengesteldGa naar voetnoot2. Zij verdacht - niet ten onrechte trouwens - den keurvorst van plannen om zich in de Spaansche Nederlanden een zelfstandige heerschappij te stichten, en om zich met dit doel populair te maken, mede door maatregelen ter begunstiging van handel en industrie. Den argwaan van het Spaansche hof tegen hem op te wekken en wakker te houden en hem bij de bevolking der Spaansche Nederlanden in den haat te brengen, was een belangrijk strijdmiddel dier partij. En juist op die oogmerken was blijkbaar de inhoud der bedoelde stukken gericht: tegenover den Spaanschen koning stelden zij hem ten toon als den begeerige, hunkerend naar 's konings dood om de Zuidelijke Nederlanden aan zijn geslacht te verzekeren, tegenover de inwoners der Zuidelijke Nederlanden als den verrader, die ten eigen bate hunne belangen opofferde. De toenmalige troebelen te BrusselGa naar voetnoot3 maakten de gelegenheid te schooner voor deze partij, van wie naar alle waarschijnlijkheid deze valsche verdragen zijn uitgegaan.
Th. Bussemaker. |
|