| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van den Heer Dr. H.J. Kiewiet de Jonge: naar aanleiding van mijne reis naar Zuid-Afrika.
Wie voor de eerste maal, ter bestudeering van land en volk, de reis doet naar Zuid-Afrika, moet niet gaan langs de westkust. De plotselinge overgang van toestanden werkt verwarrend. Want Madeira, Teneriffe of Las Palmas mogen op de eentonige reis een aangename afwisseling zijn, leerzaam als voorbereiding zijn zij niet. Dat is de oostkust wel, in hooge mate; zij doet de dienst van de schemerige gang voor men komt op het panoramaplat: het oog is vatbaar geworden. Hollandsche leefwijze en landschap zijn reeds verre als Lissabon en Cintra worden gezien; Tanger verbijstert; dat is de laatste golfslag van Europeesche beschaving op het Afrikaansche strand; Marseille brengt die beschaving terug en Napels ook, maar zuidelijk, als Lissabon, en Holland blijft ver. Dan na eenige dagen rust eensklaps weer het Oosten, gansch anders dan Tanger; Mombassa, Dar-es-Salaam, Zanzibar, Mozambique, Beira, Lorenzo Marquez, tot eindelijk na al die langere of kortere bezoeken aan Engelsch, Duitsch en Portugeesch Oost-Afrika, Durban is bereikt.
Wat in Durban het meest dan treft, zijn niet de straten, niet de mooie winkels, niet de electrische trams, niet dus het feit dat van de Oost-Afrikaansche steden dit met Lorenzo Marquez eene moderne Europeesche stad is; het meest treffen de kleurlingen. Niet de tint ook alweer;
| |
| |
Somali's en Soeahili's en Kaffers waren dagelijks gezien, aan land en aan boord. Zanzibar en Lorenzo Marquez hadden gewemeld van Indiërs. Maar in Natal was het de scheiding tusschen witmensch en kleurling die trof; aan post en telegraaf afzonderlijke loketten: Natives and Asiatics only; de trams zijn verboden; de cabs en rickshaws Europeans only of Natives only; aan de treinen afzonderlijke wagens; op wat wij kleine steentjes noemen en ginder voetpad heet, loopt enkel de witmensch; ze mogen zich niet vrij bewegen zonder pas; de kafferagent, al ziet hij vlak voor zich een blanke een moord begaan, mag hem niet arresteeren; hij mag hem volgen, aanwijzen, maar aanraken niet. Enkele van die verschijnselen waren niet nieuw meer, maar wat nieuw was dat was het stelsel, de bewustheid. De witmensch is uitverkoren, al het andere van lage orde.
Die maatregelen mogen bij verordening zijn bepaald of uit bescheidenheid vrijwillig zijn aanvaard, zij scheppen een kloof die naar onze begrippen van menschelijkheid niet zoo heel veel verschilt van den afgrond tusschen edelman en slaaf of lijfeigene. Deze moge nooit geheel zijn gedempt geworden, wat eenmaal onvervulbaar scheen, is toch vervuld: zij zijn na eeuwen gelijk gesteld voor de wet. Maar hoeveel strijd en ellende eer het zoo ver was, eer de kastengeest zijn grootste scherpheid had verloren en menschen van hetzelfde ras en van dezelfde taal staatsrechtelijk als gelijken konden omgaan. Hier bij Kaffers niet alleen maar bij alles wat niet-Europeeër is, dreigt niet de kastengeest maar het verschil van ras, en dus van aanleg en karakter. De eene Kafferstam staat hooger dan de andere, maar het feit dat allen voor en na hunne volksverhuizingen in hunne beschaving dezelfde zijn gebleven, wettigt de overtuiging dat zij nooit de gelijken
| |
| |
zullen worden van den blanke en in onafzienbaren tijd nog onder diens voogdij zullen moeten staan. Op dit oogenblik althans is de naturellenkwestie in Z.A. onoplosbaar; niemand kan zeggen hoe beide partijen op den duur kunnen worden bevredigd. In Kaapstad hoorde ik Lord Selborne spreken over dit onderwerp; hij sprak niet als regeeringspersoon maar voor zich zelf. En ook zijn slotsom was dat de Kaffer beneden den blanke stond in karakter en geestelijken aanleg, dat hij daarin den blanke nooit zou kunnen evenaren, maar dat men hem geleidelijk en behoedzaam moest opvoeden als het bleek dat hij daaraan behoefte had. De waarde van die belijdenis moet schuilen in de erkenning dat ook de inlander recht heeft op ontwikkeling, waar wie ter wereld twijfelt daaraan? Zal hij echter geduld hebben om dat lange proces te doorleven, zonder dat hij voor zich de voordeelen heeft opgeeischt, waarvan hij thans verstoken is? Want ook bij deze menschen komt duidelijk de zucht naar gelijkstelling voor den dag.
In Durban werd het mij duidelijk dat als het ooit kwam tot gelijkstelling, de zwarten door hun verpletterende meerderheid de blanken geheel zouden overheerschen of in het gunstigste geval een toestand als aan de Kaap zou worden geboren, waar thans de witmensch moet bedelen om de stem van den naturel. De verschrikkelijke gevolgen dezer gelijkstelling is het spil waar de geheele kwestie om draait. Immers vóór de blanken heerschers zijn geworden in Z.A. werd de macht alleen gehandhaafd door uiterst wreede en bloedige oorlogen.
Het wonen van den Kaffer te midden van de blanken heeft als natuurlijk gevolg ontaarding. Hij ziet van het Europeesche leven alleen den buitenkant en die bootst hij gemakkelijk na; in spelen en drinken is hij spoedig volleerd en Europeesche kleeding draagt hij als bij instinct,
| |
| |
altijd lenig en zwierig. Ik heb geen gezien met harkerige beweging; volkomen vrij in het vreemde pak, zijn zij nooit boersch al komen zij zoo uit de kraal. In mijn herinnering zie ik lange rissen jongens en meisjes, bij uitdrager of in magazijn keurig uitgedost, volkomen naar de mode, en lachend en kawetterend tijgen zij voorbij, een vlaag van pret bij spel van donker oog en schitterende tanden. Zoo zag ik hen ook in Pretoria op de voetpaden, waar zij worden geduld mits ‘respectable’ gekleed. Die kleeding is oorzaak van menige oogluiking en ook Kaffers trachten de hand te nemen als men een vinger biedt.
In de kraal zijn zij eerlijk, zoo zelfs dat men veilig kan slapen met los geld naast zich; buiten de kraal leven zij in hoop op zegen en die zegen komt het overvloedigst door leugen en bedrog. Talloos zijn de klachten die ik overal over hen hoorde als dienstboden, over den boy en de meid, maar over de laatste het meest. Zij worden gauw van bedeesd en bescheiden cheeky, dat is astrantig en vol streken en zijn een wanhoop voor menige huisvrouw, die zelfs bij Europeesche hulp niet buiten hen kan. En bij den grooten trek naar de dorpen en de mijnen waardoor het platteland wordt ontvolkt, is ook het arbeidersvraagstuk op de boerenplaatsen te voorzien. Want ook de Kaffers hebben hun leiders en hun bladen, en worden zich bewust dat zij ten slotte in aantal verre de sterkste zijn, en dat hun slechts gelijke wapenen ontbreken om de blanken uit hun land te verdrijven.
Die ontwaking uit onbewustheid is voornamelijk het gevolg van Amerikaansche gekleurde zendelingen, die na den oorlog in grooten getale, meer nog dan vóór dien tijd, naar Afrika zijn overgekomen om daar de gelijkstelling der rassen te prediken. Zij schiepen de Ethiopische Beweging. De Boeren in de Zuid-Afrikaansche Republiek en
| |
| |
Vrijstaat hielden steeds waar zij konden streng toezicht op die zendelingen; hunne lijdensgeschiedenis had hen de noodzakelijkheid daarvan geleerd. Maar de niet Zuid-Afrikaansche Engelschen hebben geheel andere inzichten omtrent zending. De Exeter Hall-politiek acht de gelijkstelling van blank en zwart, ook in Z.A. voor reeds mogelijk, lijnrecht dus tegen de staatkunde in, steeds door de Boeren gevolgd. Staat een Z.A. regeering echter, zij moge dan Engelsch zijn, zelf tegenover de Kaffers, dan volgt zij een gansch anderen weg. Want ook zij is zich bewust van het gevaar van het aantal; dat werd mij duidelijk bij een zitting van het proces Dinizoeloe in Greytown en na een kort gesprek met Miss Colenso, diens verdedigster buiten de balie. Engeland kapt onmeedoogend alles wat te hoog opschiet in het welig Kafferveld.
Sedert den oorlog is de Kaffer in aard hard achteruitgegaan. Niemand ontkent dat dit de invloed is der Engelschen; ieder geeft toe dat enkel de Boeren slag hebben om met hen om te gaan. De Boer is streng maar rechtvaardig; hij zal nooit slaan of het moet verdiend wezen. Dat weet de Kaffer en gedwee gaat hij liggen om zijn dracht te ontvangen en zegt dankie baas als het afgeloopen is. Hij erkent daar is niets aan te doen; wie slaag verdiend heeft, die moet het eerlijk hebben; mijn baas is genoodzaakt mij te straffen, als ik wat verkeerds heb gegaan. Maar de Engelschman slaat in drift en dus dikwijls onrechtvaardig; dat verwekt wrok. De aard van den Boer is gelijkmatig, driftig ziet men hem bijna nooit; de Engelschman heeft vlagen beurtelings van vertrouwelijkheid en van groote hardheid. Het eene zoowel als het andere bederft.
Aan den Rand is het verschil van behandeling door Boeren en Engelschen het sterkst aan het licht gekomen,
| |
| |
omdat het daar groote groepen gold. De Kaffers namelijk verschillen onderling meer dan de volken van Europa, ook al in kleur, maar voornamelijk in taal en karakter. In de mijnen nu hebben de Engelschen allen door elkaar geplaatst, Makateezen, Sjangaans, Zoeloe's, Knopneuzen en wie meer. Dat was een gevolg ook van willekeur, maar in de eerste plaats van onkunde. Zij wisten niet of zoo zij het al wisten, zij stoorden er zich niet aan, dat b.v. een Zoeloe die het hoogst staat onder de Kaffers, lichamelijk en geestelijk, niet eten en slapen wil naast b.v. een Makatees. Oogenschijnlijk kleinigheden hebben hier groote uitwerking. De Zoeloe lepelt met een stokje de mielispap uit de schotel op de holle hand, waarin liefst een boomblad; dan brengt hij de pap met de vingers naar den mond. Maar de Makatees steekt zijn volle hand in de schotel en eet zoo. Dat vindt de Zoeloe vreeselijk; hij wil niet met een hoed eten en loopt weg. Nu klaagde Lord Milner over gebrek aan arbeidskrachten, maar sinds de Boeren weer aan de regeering zijn, komen de Zoeloe's terug; die weten zeer goed dat de Boeren weer macht hebben en dat die alle Kaffers kennen en hen uit elkaar zullen houden. Onder hen zijn zij bereid te werken.
Gebrek aan kennis van land en volk is te verhelpen. Wat echter de Engelschen nooit zullen kunnen leeren, is het aangeboren talent der Boeren om de Kaffers aan zich te hechten. Deze behandelen hen als kinderen wat zij ook eigenlijk zijn, en daarbij komt de gevoeligheid voor een grapje zoo goed te pas, die beiden bezitten. De Boer kan met een Kaffer een grapje hebben als wij met een kind, zonder den afstand te verkleinen; bij den Engelschman wordt het tot gemeenzaamheid. Ik geloof zelfs dat de Kaffer den aanleg voor leuke pret bij den Boer heeft versterkt; er was weerwerk. Want
| |
| |
de Boer lacht zoo graag, ook in ernstige oogenblikken.
Wat de naturellenkwestie in haar tegenwoordigen staat zoo ingewikkeld maakt is haar verscheidenheid. Eigenlijk is er niet ééne kwestie maar zijn er vele. In Natal zijn het behalve de Zoeloe's de Indiërs; de laatsten houden den witmensch uit den kleinhandel, en den Kaffer uit de suikerfabrieken en de pijnappelteelt. Ook beginnen de Indiërs met de Arabieren een gevaar te worden voor den groothandel, want er zijn er met zeer veel koopkracht. Chineezen zag ik in Natal niet. Vóór mijn komst waren er 54000 uit Transvaal teruggestuurd; ik zag ze daar in Standerton aan den trein en 's Zondags in de straten van Johannesburg. In de Randmijnen werken er nog, maar niet veel meer. Zij vergrootten tot voor kort de moeilijkheden zeer, want de naturellen die toch niet graag werken, komen op die wijze in het geheel niet aan den slag en het is toch een eisch dat zij zich wennen aan geregelden arbeid. Nu trekken zij de rickshaw in de straten van Durban en doen huisdienst.
In Transvaal ziet men Zoeloe's zoo goed als niet. Daar zijn het behalve de Makateezen, in het noorden nog de Sjangaans en Knopneuzen en dan de Indiërs. Maar die Indiërs zijn niet ingevoerd als in Natal; zij zijn er door een fout in de Conventie van '81. Men heeft toen niet aan hen gedacht bij het vraagstuk der naturellen, enkel aan Zuid-Afrikaansche-naturellen. Wat niet Zuid-Afrikaansch-naturel was, rekende men voor blank. De Indiërs kwamen, konden niet worden geweerd en schiepen het Koelie-vraagstuk. In '84 probeerde men nog het te veranderen, omdat er klachten van Engelsche en Hollandsche kooplui waren gerezen over doodelijke concurrentie. De Transvaalsche regeering wendde zich tot Engeland, dat toegaf dat de Conventie de Indiërs had vergeten en antwoordde: maak maar een
| |
| |
wet. En er kwam een wet, waarbij de Indiërs slechts voorwaardelijk werden toegelaten. Maar Indiërs zijn Engelsche onderdanen en het verzet was hevig. Nu werd er een scheidsrechter op gevonden, de tegenwoordige Professor de Villiers in Leiden, toenmaals Hoofdrechter in de Vrijstaat. Diens uitspraak luidde grootendeels in het voordeel van Transvaal; Engeland had feitelijk het scheidsgerecht verloren. Wel was de zaak nu wettelijk aan een eind, maar het verzet duurt nog voort. De ‘permits’ worden ontdoken, zoodat de regeering geen herkenningsbewijzen meer heeft en nu van ieder Indiër de vingerindruk eischt. De Koeliekwestie bestaat dus nog in Transvaal. De Vrijstaat heeft nooit Indiërs willen hebben en in de Kolonie is voor hen geen plaats. Daar hebben de Slameyers, de Islamsche Maleyers, den kleinhandel en voor een deel ook den groothandel in bezit. Zij zijn dikwijls zeer ontwikkeld en staan geestelijk hooger dan de Kaapsche jongens, de sterk verbreide bastaards van blanke en kleurling, die bijna uitsluitend huisdienst doen.
Zoodoende is het naturellenvraagstuk niet één, maar veelledig. Het spreekt van zelf dat de invloed van al dat geel en bruin en zwart op de blanke bevolking van Zuid-Afrika zeer groot is geweest. Vooral die der Kaffers op de Boeren van Transvaal en Vrijstaat. Verloren in de eindelooze ruimte van het veld leefde geslacht op geslacht met hen in nauwe aanraking, hetzij als huisbewoners of als leden van een nabijzijnde kraal. Dienstbaarheid nu op groote schaal kweekt bij den meester licht gemakzucht en hoovaardij. En de zwakke karakters onder de Boeren hebben bovendien door den dagelijkschen omgang als kind, met in leugen en bedrog volleerde Kafferkinderen, een bedenkelijken knak gekregen. De oorlog, dat moet men nooit vergeten, is niet gewonnen door de
| |
| |
Engelschen alleen, maar slechts met behulp van de verraders uit eigen volk. In den geestelijken strijd, die nu reeds wordt gestreden in Z.A., maar eerlang hoog zal moeten oplaaien, wil het Afrikaansche volk als volk niet ondergaan, moet de overwinning niet zoozeer op de Engelschen worden bevochten, als op de nog te duchten lauwen of erger national scouts en handsuppers.
De taal der naturellen hangt natuurlijk af van hun omgeving. Voor den oorlog was hun eenige of tweede taal bijna uitsluitend Hollandsch, nu vermindert het zeer, zelfs onder de Slameyers en Kaapsche kleurlingen. Dat ook is een ernstig verschijnsel. In Durban kon ik bij kleurlingen met Hollandsch in het geheel niet terecht; in Maritzburg ook niet. Noordelijker in Greytown, waar ik in echt Afrikaansche omgeving was, en geen woord Engelsch behoefde te spreken, daar ik steeds in aanraking kwam met nieuwe taalgenooten, spraken de Kaffers bij de Hollandsche Boeren Hollandsch, maar kreeg ik de verzekering dat de Zoeloe's die daar het heerschende ras zijn, over het geheel geen Hollandsch kennen. De Voortrekkers van '38, uit Dingaans tijd dus, hadden die taal niet gekend, en de Zoeloe's hadden hen niet verstaan. Wel hebben de Boerenkinderen toen Zoeloe geleerd, maar omgekeerd de Zoeloe's geen Hollandsch. Dat is de reden dat b.v. Gen. Botha die opgegroeid is in het N. van Natal Zoeloe spreekt, terwijl de Rustenburgsche Boer geen Kaffers kent, doordat de Makateezen met wie hij werkt, slechts Hollandsch spreken met den Boer. In de Kafferwijken bij de dorpen, locaties als zij heeten, b.v. bij Potchefstroom, was het al Hollandsch wat ik hoorde.
Dat alles heb ik langzamerhand waargenomen, door eigen aanschouwing, van oog en oor, uit het leven dus, niet uit boeken. Maar de indruk uit Durban heeft mij
| |
| |
niet losgelaten: dit is het vraagstuk voor Z.A., voor Engelschen en Afrikaners beiden, beter nog voor alles wat blank is. Want er zijn er natuurlijk van alle naties, Duitschers vooral. In Johannesburg zijn die oppermachtig, en de getrouwe Britsche onderdanen met uitheemsch accent. Portugeezen en Italianen zijn de warmoezeniers; Indiërs venten hun groenten langs de huizen. Uitstekende winkeliers zijn die laatsten, dat ondervond ik al op de Oostkust, in Zanzibar vooral, maar ik zag het ook in Natal en Johannesburg; zij palmen geduldig en beleefd, met innemende vriendelijkheid, in de groote winkels de blanken en in den kleinhandel den Kaffer in. Geen wonder dat de Boer niet dan door den nood gedwongen achter de toonbank gaat om met den kleurling te wedijveren. Toch doet hij het in den regel nog liever dan hard werken. Het liefst is hij heerboer met vrijen tijd, als het Hooge Veld zoo wijd. De Middeleewsche slotbewoner besteedde de zijne aan jacht op haar en veer, aan drinkfestijn en wapenoefening; de veeboer is kampioen in het geselsen en heeft de hartstocht van het Veld. Voor jacht ontbreekt hem sedert den oorlog het wild; alles is uitgeroeid; de eenige kudde springbokken die ik zag, was aangeplant en kwam tegen 't ondergaan der zon in 't zicht van Botha's plaats.
Opmerkelijk is het dat ook in den groothandel de Boer zich nog geen nest maakt; die is bijna geheel in handen van vreemdelingen. Men moet een school hebben doorloopen, van geslacht tot geslacht, om zoo te woekeren met den tijd, als het grootbedrijf dat eischt. Die school hebben de Afrikaners nooit gekend. Geld heeft bovendien voor hen een anderen zin dan voor ons Europeeërs. De Boer is veelal gedwongen tot groote zuinigheid, doordat hij te worstelen heeft met zooveel tegenspoed; als voor- | |
| |
beeld noem ik een geval, dat mij in Potchefstroom trof. Eén oogst, haver, werd kaal afgevreten door sprinkhanen; dat was in October. De volgende, aardappelen, vervroor door nachtvorst; dat was in April. De derde werd vernietigd door hagelslag; dat was in November. De daarop volgende rotte weg door regens of werd weggespoeld door overstrooming. Natuurlijk wordt geld dan uiterst schaars; wat er is moet dienen voor aankoopen in den winkel en voor het inslaan van nieuw zaaizaad. Aan het betalen van abonnement op de krant, lidmaatschap, zelfs van ‘Het Volk’, de politieke partij, wordt dan zelfs niet gedacht. Zoo natuurlijk klinkt ginder dat feit, dat hunnerzijds noch de krant, noch de vereeniging er over denken om de bezorging of het lidmaatschap te staken. Diezelfde Boer echter, die zijn contributie voor Het Volk niet betaalt, zal een vreemdeling voor geruimen tijd herbergen en de kost geven. Dat mag wel worden onthouden door hen die klagen dat de Boer zelf geldelijk zoo weinig doet voor zijn onderwijs. Ten eerste is dat in zijn algemeenheid niet waar; er zijn velen die in hun nood het uiterste hebben gedaan, en nog doen, om hun kinderen zooveel mogelijk nationaal onderwijs te doen geven. Zelfs is na Vereeniging op menige afgebrande plek door Boerenhanden de school gebouwd vóór het eigen woonhuis. Maar zeer velen zijn er ook die niet kunnen. En de weinigen die zouden kunnen maar niet doen, hebben nog niet geleerd dat ieder naar de mate van zijn krachten zich de opoffering en inspanning moet getroosten, die noodig zijn voor de handhaving van het volksbestaan.
Te verklaren, deels althans, door den voortdurenden omgang met den kleurling, heeft de Boer een eigenaardigheid gekregen, die vooral den Nederlander treft. De kleurling namelijk geeft nooit rechtstreeksch antwoord; hij zal
| |
| |
trachten te ontdekken wat zijn vrager het liefst zal hooren en spreekt dus ontwijkend. Lukt het hem niet, dan zal hij dat antwoord geven dat hem voor het oogenblik buiten gevaar van straf brengt; elke minuut heeft bij hem haar eigen zorgen. De Afrikaner wordt bij zijn antwoorden bovendien geleid door een aangeboren heuschheid; hij kan het uiterst moeilijk van zich verkrijgen zijn ondervrager op eenigerlei wijze te kwetsen; hij zegt dan liever iets ontwijkends of dubbelzinnigs. Dat vele Hollanders in zijn oog welgemanierdheid missen en de grievendste dingen zeggen, omdat zij waar zijn, dat is een bron geweest van misverstand en erger. Inderdaad is het zoo wat Meldrum zegt in zijn Holland and the Hollanders, dat deze natie waarheidlievend is to the point of brutality. Wil men in een vreemd land met den bewoner omgaan, dan moet men de vormen overnemen, wat zeer goed mogelijk is, daar ten slotte de goede Afrikaner evenmin als de goede Hollander de waarheid wil verzaken. Veel is een spreekwijze. Vraagt men een Afrikaner naar den staat van zijn gezondheid, dan antwoordt hij een langgerekt: ‘Nee, dankie, dat gaat maar een bietje heel goed’. Wat zeggen wil dat hij zoo gezond is als een visch en dat dankbaar erkent.
Die tot tweede natuur geworden weifeling is bij de aangeboren heuschheid, in kritieke tijden als welke de Afrikaner thans doorleeft, beslist een gevaar. Men weet dat de Vrijstaat een onderwijswet-Hertzog heeft, waarbij de twee talen gelijke rechten hebben, en dat in Transvaal de wet-Smuts het Engelsch bevoorrecht. Welnu, die wet-Smuts is zoo dat bij een toepassing zooals de Boerenregeering ze heeft bedoeld, het Hollandsch nog vrijwel tot zijn recht kan komen. Dat dit niet gebeurt, dat het Hollandsch op dit oogenblik beslist onvoldoende wordt
| |
| |
onderwezen, naar gehalte en naar roosteruren, dat is voornamelijk de schuld van Afrikaners zelf. De wet namelijk kent aan de schoolraden, om van de schoolcommissies niet te spreken, een grooten invloed toe op de benoeming van onderwijzers en op de regeling van het leerplan. In die schoolraden nu die door de ouders worden gekozen, hebben Afrikaners dikwijls de meerderheid, soms verreweg, en toch dansen zij naar de pijpen van hun Engelsche medeleden, uit laffe zucht om ten koste van een groot nationaal belang, toch maar geen onaangenaamheden te hebben. Papbroeken noemt men ze ginder. En zij worden door hun Engelsche minderheid naar verdienste geringeloord en geminacht.
Een regeering die een beslissenden kamp wil wagen, moet kunnen rekenen op haar volk. Dat nu kan geen der Boerenregeeringen geheel, die thans het bestuur in handen hebben; die van de Vrijstaat ongetwijfeld het meest. Daar kon de wet-Hertzog worden afgekondigd, in Transvaal door de politieke verhoudingen slechts de wet-Smuts. Maar wat geeft het of een wet beter of slechter is, als de meerderheid niet beslist wil? Wat zal het geven of er gelijke rechten voor Hollandsch en Engelsch worden gepredikt, na de éénwording van Z.A, als de voormannen omziende bemerken dat zij in de steek worden gelaten? Een taalwet is maar een stuk papier, als zij niet vertolkt de hardnekkige wil om de taal te spreken en te schrijven overal waar het pas geeft. In de gelijkstelling kan zelfs voor Z.A. een gevaar liggen, want zij heeft den schijn alsof er iets bereikt is, terwijl alles eerst moet beginnen. Alles! Zoolang het examenstelsel van de Kaapsche Universiteit onveranderd is, heeft het Hollandsch schijn noch schaduw van gelijk recht, dus ook niet van gelijken kans.
De Kaapsche Universiteit zooals zij in de wandeling
| |
| |
heet, is eigenlijk geen Universiteit; zij neemt alleen examens af maar onderwijst niet. Is knaap of meisje na aflooping van de Lagere School, School Elementary, en de Hoogere jongensschool, School Higher, rijp om verder te studeeren aan een College, een Gymnasium, dan doen zij daarvoor aan de Universiteit Matriculatie, kortweg Matriek. Dat examen is in de praktijk verreweg het gewichtigst, omdat het moet zijn afgelegd voor men tot andere examens wordt toegelaten. Het staat echter niet hooger dan het eindexamen eener 3-jarige H.B.S. bij ons, of als men rekening wil houden met het Latijn, niet hooger dan de vierde klas Gymnasium. Doordat bij dit en volgende Kaapsche examens, Hollandsch of geen of een zeer ondergeschikte rol speelt, is begrijpelijkerwijze reeds bij het Lager Onderwijs het streven om toch maar vooral Engelsch te leeren. Of dan al een betrekkelijk klein aantal leerlingen na het verlaten der school de School Higher en daarna het College zal bezoeken, doet er niet toe; alles wordt, ook op de scholen met Hollandsch sprekende bevolking, zoo spoedig mogelijk in het Engelsch onderwezen, terwijl de moedertaal als bijzaak wordt beschouwd.
Krachtens de wet (art. 32. 2) mogen in Transvaal twee vakken boven standaard III, het 4e leerjaar, in het Hollandsch worden onderwezen. Door het Matriekspook wordt dat artikel echter eenvoudig een wassen neus. Engelsch moet er zijn, uit de lengte of uit de breedte, maar het moet er zijn, om 't examen. Hollandsch staat in den weg.
Die toestand is slecht, dat zal men terstond erkennen. Maar in Transvaal is het nog heilig bij Natal en Kaap-Kolonie. In Natal wordt aan de Goevernementsscholen dagelijks één uur Hollandsch gegeven voor alle klassen
| |
| |
te zamen. De eerste klas krijgt een kwartier, de andere 10 minuten en zoo voort tot het Hollandsch onder allen is uitgedeeld tot een bedrag van 60 minuten welgeteld. In de Kolonie wordt in den regel de eerste eisch van opvoedkunde verwaarloosd, dat het kind zijn eerste onderricht moet hebben in de moedertaal. Het arme Afrikaner kind wordt toegesproken in een taal die het niet verstaat. Niet altijd omdat de onderwijzer en de schoolcommissie vijanden zijn van Hollandsch, of omdat de meerderheid der kinderen enkel Engelsch spreekt, neen ook ondanks het tegendeel, ondanks den meester die hart heeft voor zijn taal en zijn volk, ondanks een goedgezinde commissie en een meerderheid van Hollandsch-sprekenden. Want in de Kolonie is er behalve het dreigende examen nog een ander spook, de Inspecteur, die veelal geen of onvoldoend Hollandsch kent. Komt die inspecteeren en vraagt hij in het Engelsch, dan zijn de Hollandsch sprekende kinderen natuurlijk in het nadeel; spreekt hij Hollandsch, dan verstaan partijen elkaar niet en waar blijft dan het billijk oordeel over de vorderingen? Het gevolg is dat bij zijn bezoek het Hollandsch dikwijls uit tijdgebrek wordt overgeslagen of er zoo wordt over heengeloopen, dat het kind duidelijk merkt dat het op zijn taal niet aankomt. Wat geeft bij zulke toestanden de bepaling dat men Hollandsch mag gebruiken bij zooveel vakken als men wil? Het is immers zand in de oogen der goe gemeente, het is aanslag op het leven van een taal, met geleider lage.
In Transvaal is het dan veel beter. Daar worden de kinderen de vier eerste jaren in de moedertaal onderwezen met de andere taal als vak. Waar de onderwijzer zelf goed Hollandsch verstaat, wordt dan ook werkelijk goed onderwijs gegeven en het Engelsch als vreemde taal ge- | |
| |
leidelijk ingevoerd. Daarna echter komt de klopjacht. Minister Smuts heeft er bij de opening van het schoolraden-congres over geklaagd, dat er zoo weinig gebruik werd gemaakt van de vrijheid verleend bij dat art. 32. 2; hij wist maar sprak het niet uit, dat dit hoofdzakelijk de schuld is van het matriek en van de slapheid van vele Afrikaners, onderwijzers niet uitgesloten. Want de Oost Eindschool te Pretoria heeft dit jaar bewezen, dat men zich met goeden uitslag kan onderwerpen aan mededinging, ook indien men behalve het Hollandsch in twee andere vakken in die taal is onderricht.
In Z.A. is over het geheel genomen de toestand van het Hollandsch onderwijs dus slecht. Het gevolg is dat er betrekkelijk weinig Afrikaners zijn die hun eigen taal durven schrijven of in het openbaar spreken. Hoog-Hollandsch is voor hen een vreemde taal, wat niet het geval zou zijn als er evenveel zorg aan was besteed als aan het Engelsch. Nu heet onze taal te moeilijk, omdat zij nooit met dien ernst wordt beoefend als de andere, waaraan alles wordt geofferd. Toch klagen ook de Engelschen dikwijls dat de vorderingen in hun taal zoo onvoldoende zijn. Het feit is dat de Afrikaner, de best ontwikkelden uitgezonderd, geen enkele taal goed leert, in geen enkele zich volkomen vrij beweegt. Wat dit een schade moet doen aan de heldere voorstelling, aan de juistheid van het begrip en aan de degelijkheid van karakter, ligt voor de hand. Gaf hun eigen Afrikaansch een redmiddel, dan zou het kwaad verholpen zijn, maar het is nog te beperkt van woorden en uitdrukkingen om dienst te kunnen doen bij hoogere ontwikkeling. Het ernstige streven van hen die een spreek- en schrijftaal willen scheppen boven de kombuistaal kan uitredding geven, te meer nu er samenwerking is met hen die slechts in een vereen- | |
| |
voudigd Hollandsch, passend in de Zuid-Afrikaansche omgeving, het heil zien van hun land en volk.
Leerzaam voor den Afrikaner en ook voor ons is in dit opzicht Vlaanderen. De toestand in 1830 was daar donkerder nog dan in Afrika thans. Vlamingen uit den burgerstand en hooger op, hebben geestdriftig medegewerkt tot verfransching van hun volk. De groote massa, stadsarbeiders en boeren, waren lijdzaam en onverschillig; hun gezichtskring reikte niet verder dan tot het dagelijksche brood. Het volk las niets. Voor de hoogere standen waren er goede Fransche dagbladen, voor den minderen man schier geen Vlaamsche en dan nog welke! Zij verschenen twee- of driemaal 's weeks; vóór 1845 geen enkele dagelijks in geheel Vlaamsch België met zijn toen drie millioen Vlamingen, en zij hadden een oplaag van een-, twee-, driehonderd exemplaren, één enkele bijna duizend! Die stam en die taal moesten onvermijdelijk doodbloeden en wegrotten in de felle zon van het zegevierende Fransch en van de groote Fransche wereldbeschaving.
En toch is het tegendeel gebeurd! De Vlaamsche Beweging met Willems en David aan het hoofd begon omstreeks 1840 het Vlaamsche volk wakker te schudden. Conscience schreef boeken, die zijn volk verslond. Hij leerde den Vlaming lezen. Benoit leerde hen zingen, Vuylsteke leerde hen ter stembus gaan, Coremans dwong taalwetten af in de Kamer, de Vlaamsche pers werd machtig. De toekomst is heden aan de Vlamingen en aan hunne taal in België. Zij hebben de meerderheid en hebben twee gedurende eeuwen verloren eigenschappen ten deele herwonnen: zelfbewustzijn en eigenwaarde.
Leerzaam zijn in dit verband ook de Czechen van Bohemen; met hun taaltje staan zij tegenover het machtige geleerde Duitschland en de groote Duitsche taal. Tot
| |
| |
omstreeks 1830 was er alles Duitsch wat de klok sloeg. Adel, kerk, universiteit, staatkunde, school, schouwburg, alles was Duitsch. Alleen aan den haard der kleine burgerij, der daglooners en der kleine boeren klonk nog de geminachte moedertaal. Zij was een verworpeling, die reeds de doodstrekken droeg. Maar nu? Praag is Slawisch geworden. Naast de kwijnende Duitsche Hoogeschool een bloeiende Czechische; naast den slecht bezochten Duitschen schouwburg een prachtige stampvolle Czechische opera. Zelfs de aristocratie is bekeerd en spreekt de volkstaal.
Een klein land met een kleine bevolking en een kleine taal komen er toch bovenop, indien zijn volk wil wat recht is. Ledeganck heeft het gezegd van de oude Vlamingen: Zij wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.
In den eersten tijd na den vrede waren de Boeren hun stuur kwijt; zij waren versuft na al de verschrikkelijke slagen en zagen geen uitkomst. Milner kon met eenigen schijn van gelijk beweren dat hij het Afrikanerdom zou uitroeien tot het laatste spoor. Maar er waren er die niet hadden gesuft, die hadden gewerkt en die voor hun volk het loon van hun arbeid verwierven. De Boerenregeering kwam, achtereenvolgens in de beide Republieken en in de Kolonie. En de versuften keken op en voor zich; zij rekten zich uit en gaven na korte bezinning een schreeuw van blijdschap; zij hadden zich zelf teruggevonden, er was nog toekomst. Het zelfver trouwen keerde terug, idealen herleefden en snel schoot hoog op het gevoel van eigenwaarde. Drie verschijnselen heb ik duidelijk waargenomen herhaaldelijk en overal, samen in nauw verband en merkbare stijging: ten eerste, de overtuiging dat het den Engelschman nooit zal gelukken om het Afrikanerdom en zijn taal uit te roeien; ten tweede
| |
| |
dat de Afrikaner heeft gekregen wat hij in die mate nooit bezat, nationaal zelfbewustzijn en vaderlandsliefde; ten derde de leus: Afrika voor de Afrikaners.
In dit laatste ligt voor ons Nederlanders een verklaring en een waarschuwing. Dat de Afrikaners zich sterk genoeg gevoelen om zonder hulp van buitenlandsche vrienden hun eigen zaken te bestieren, dat moge in sommige gevallen overschatting zijn, het verklaart duidelijk dat ook wij Hollanders als vreemden worden beschouwd, en het is voor ons een waarschuwing om elke familie-aanspraak te laten rusten en niet in hun land te komen als een neef die in het huis van zijn neef recht heeft op een stoel. Er is veel gesproken en geschreven als zou de Hollander in Z.A. zelfs minder welkom zijn. Daargelaten dat het gevaarlijk is bij eenige ontstemming, om daaraan gestalte te geven door woord en schrift, het is niet waar dat de Hollander in het algemeen in Z.A. niet wordt gewaardeerd. Wel is het waar dat vele Hollanders die in hun eigen land niet werden aangezien, door verwaandheid en dom hoogheidsvertoon eenvoudige menschen diep hebben gegriefd en gekrenkt, die minder schoolwijsheid hadden opgedaan, maar in wellevendheid en gezond verstand verre hun meerderen waren. Erger nog, velen zelfs die als onderwijzer de plaatsen rondgingen, waren aan den drank en vloekten en spotten met wat de Afrikaner als heilig beschouwt, en dat kweekte na verbazing en ontgoocheling minachting en afkeer. Als na zulke ongelukkige voorbeelden een nieuwe Hollander kwam, al was hij de beste onder de besten, dan werd hij begrijpelijkerwijs gemeden; men schuwde nieuwe ervaring. Herinnert men zich dan met welk een uitbundige blijdschap en grenzenloos vertrouwen de Voortrekkers ons Hollanders hebben binnengehaald in Natal, dan erkent men met een
| |
| |
zucht van beschaming dat vóór den val wel veel moet zijn gezondigd. En het eenige wat wij kunnen doen om den slechten indruk, zoo die nog bestaat, weg te nemen is geduld oefenen, goede Hollanders doen zien en niet luchthartig slechte elementen laten uitgaan. In den ideaalstaat zou emigratie verboden zijn, mits onder waarborg van achtenswaardig en taktvol gedrag in den vreemde. Maar wij leven nog maar in de twintigste eeuw en ieder vlegel draagt in verre landen een brok van den goeden naam van zijn volk in de open hand.
Dat ongeluk deelt de Nederlander met ieder ander volk zal men zeggen. In Z.A. niet geheel, want wij zijn in de familie en van de familie trekt men zich de dingen het meest aan. Of een Duitscher of Pool of Italiaan zich misdraagt, is den Boer vrij onverschillig; die treedt niet binnen zijn kring. De Hollanders wel; met deze heeft hij in Transvaal onder de Krugerregeering moeten samenwerken, meest ondergeschikt; hij ontmoette hen overal, in de beste betrekkingen, die voor hem zelf niet waren weggelegd. En onder dezen waren er wier naam ik nog dikwijls met groote eere heb hooren noemen en naar wie men terug verlangt. Maar onder de minder ontwikkelden, die door hun waanwijsheid altijd het gevaarlijkst zijn, waren er ook velen die den slechten dunk voedden. De oorlog heeft gelukkig de meesten daarvan doen verdwijnen en naar hen is geen begeerte meer.
Als dan geklaagd wordt bij ons dat de Boer ondankbaar is voor bewezen diensten in moeilijke tijden, dan moet men niet vergeten, dat men niet van iedereen de weldaden even gaarne belijdt. Zeker zij ontkennen niet, maar heel iets anders is het om op eenmaal de armen te openen en te zeggen kom aan mijn hart. Naarmate de tegenzin slijt, zal er voor het andere plaats zijn.
| |
| |
Geen beter middel om het misverstand te doen verdwijnen dan dat Nederlanders van ernstige bedoeling en helder inzicht in den toestand, Z.A. bezoeken en vooral dat jonge Afrikaners hier in ons land, het eenige land waar zij kracht kunnen vinden voor hun toekomstigen strijd om volk en taal, hunne wetenschappelijke opleiding komen voltooien. Zij zien wat Holland is, zij leeren Hollanders kennen zooals zij zijn in hun eigen land, zij ervaren onze gastvrijheid en voelen den ernst van onze onbaatzuchtige vriendschap. Zij zijn de jongeren thans, maar die de toekomst van hun volk voorbereiden, die zijn leiders zullen zijn, die het ter overwinning zullen voeren, en die ook de langzaam maar zeker verdwijnende wolken tusschen ons volk en het hunne gebeel zullen verdrijven. Dat zal him niet moeilijk vallen, want de goede Hollander is in Z.A. allerwege geëerd en vele Afrikaners voelen diep in hun hart de dankbaarheid, waarnaar het Nederlandsche volk nooit heeft gestreefd. Zelf heb ik nooit anders ondervonden dan weldadige gastvrijheid en groot vertrouwen, en onder landgenooten en Afrikaners mij altijd als te huis gevoeld. En ondanks alles heb ik het geloof verkregen dat het Afrikaansche volk den strijd om zijn geestelijk bestaan zal winnen, indien het eendrachtig de handen aan het werk slaat. De tijd van klagen is voorbij, er moet gehandeld worden met groote beslistheid. De leiders moeten worden gevolgd tot het einde; nu of nooit zij de leus. Want nooit hebben de kansen zoo goed gestaan. Twintig, dertig jaren geleden was er twijfel aan de toekomst; sedert dien tijd is de gehechtheid aan de taal van het volk dieper en vaster geworden. Als slechts drie mogen worden genoemd, dan zijn het Hofmeyr, Steyn en Hertzog, de hoogste leiders in dezen, aan wie Hollandsch Zuid-Afrika te danken heeft,
| |
| |
dat in de Conventie het beginsel der gelijkheid is neergelegd.
Onder Steyns leiding zal er een groot Taalcongres te Bloemfontein bijeenkomen, waarschijnlijk het grootste dat in Z.A. ooit bijeenkwam voor twee aangelegenheden van het hoogste belang: de handhaving in de praktijk van volmaakt gelijke taalrechten onder de nieuwe grondwet, en de oprichting van een Zuid-Afr. Maatschappij voor Taal, Letterkunde en Kunst, eene stichting in den geest van onze Maatschappij. Het is beslist noodig dat van meet af de Hollandsche Afrikaners, niet de halve, niet drie kwart, maar de volle uitoefening opeischen van hunne eerlang te verwerven taalrechten, en met beslistheid van het eerste oogenblik af alle openlijke of geheime tegenstand van welke zijde ook, breken. Gaat het eerlang naar de ginder geliefkoosde uitdrukking ‘op een manier’, dan is het om des lieven vredes wille maar beter dadelijk te zeggen: wij zijn niet rijp voor nationale zelfstandigheid, wij zijn onmondig en hebben voor ons zelf, voor onze kinderen en kindskinderen de voogdij noodig van de Engelschen, zooals de Kaffers het hadden van ons. Dat men dat niet wil, bewijst het Congres. En dat men de behoefte gevoelt voor de Hollandsch sprekenden, nu geheel Z.A. officieel Engelsch is, aan een groot, gezaghebbend lichaam, dat uit naam van de geheele natie kan optreden in alle taal-aangelegenheden, dat bewijst dat men eenheid wil in plaats van te lang reeds noodlottige versnippering.
In Stellenbosch werken mannen als de Vos, Moorrees en Viljoen aan de bevestiging van hun natie, en de eerste Hollandsch-Afrikaansche Hoogeschool, die onmisbare voorwaarde ook van herleving en bloei, zal onder leiding van de ons allen bekende voormannen, eerlang blijken niet een ijdele droom te zijn geweest.
|
|