| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, Hooggeachte Medeleden!
Wanneer ooit eenig voorzitter onzer Maatschappij zich de vraag mag hebben gesteld, waarmede hij de toespraak had te beginnen, met welke hij naar oud gebruik bij de opening van de Algemeene Vergadering hare leden welkom zou heeten, zeker niet de voorzitter, die ditmaal het openingswoord tot u richt. Want roept hij zich voor den geest de gebeurtenissen die sedert onze laatste jaarvergadering, de 142ste der Maatschappij, bij ons en om ons zich hebben afgespeeld, dan, ik zeg niet: dringt zich naar voren, want alle andere maken van zelf plaats ... maar staat onbetwist op den voorgrond het feit van de geboorte van onze Oranjeprinses, de jongste, vurig gewenschte spruit van ons geliefd Vorstenhuis. Behoef ik het u nog in herinnering te brengen? Het begon met het schuchter fluisteren van eene blijde mare. Deze, parva metu primo, mox sese attollit ad auras. Zij groeide tot eene open uitgesproken, weldra door tal van dagbladen avond aan avond geboekstaafde ‘blijde verwachting’, die ten slotte en na eenige weken van spanning, waarin misschien het sterkst uitkwam hoe innig Nederland en Oranje aan elkander verknocht zijn, uitliep op de ‘blijde gebeurtenis’,
| |
| |
die in den eersten roes van het ons te beurt gevallen geluk onze harten deed overstroomen van uitgelaten feestvreugde, die uitweg zocht en vond. Grootsch en schoon waren die uitingen van het gevoel dat het Nederlandsche volk, Goddank zonder wezenlijk onderscheid van politieke richting, gelijkelijk bezielt. En ook thans, nu die heerlijke dagen van spontane blijdschapsuitbarsting achter ons liggen, is in ons levendig het hooggestemde gevoel van dankbaarheid, dat de toekomst van onze Oranjedynastie, en daarmede ten nauwste verbonden, die van ons onafhankelijk volksbestaan, menschelijkerwijze gesproken, beter dan in langen tijd verzekerd is.
Laat dan ook in dezen kring het eerste woord dat hier gesproken wordt zijn een woord van dank voor het geluk ons geschonken, door vele buitenlanders ons benijd. Ook uit eigenen hoofde moge dit geschieden. Hare Majesteit de Koningin is de Beschermvrouw onzer Maatschappij, en Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden haar Buitengewoon Eerelid. Uit de volheid des harten wordt dan hier door mij eene heilbede uitgesproken voor prinses Juliana van Oranje-Nassau en Hare Doorluchtige Ouders.
Het doet zoo goed te ontwaren, hoe sterk een band bij onze Nederlandsche natie, in zoo menig opzicht en met betrekking tot zoovele vraagstukken en vraagstukjes verdeeld en onderverdeeld, het bewustzijn van hare eenheid wakker houdt. Het doet dubbel goed dat de verlevendiging van dat besef komt aan den vooravond van die om de vier jaren terugkeerende bezoeking van de verkiezingen. Wanneer ik alweder zie, hoe in deze schoone Junimaand onze politicians van alle partijen hunne uiterste krachten moeten inspannen, hoe zij gedrongen worden de verschillen van inzicht omtrent den besten koers in de staatkunde te verbreeden tot onoverkomelijke kloven,
| |
| |
hoe het vuur van haat en tweedracht wordt aangeblazen, hoe er gewerkt wordt op de lage hartstochten en de harde koppen van den grooten hoop, die eene taak heeft te vervullen, waarvoor hij hoegenaamd niet berekend is, dan vraag ik mij wel eens af of het onmiskenbare nadeel, dat onze openbare zedelijkheid en onze waarheidsliefde lijden door de dommekracht van reclame-propaganda en reclame-agitatie, zoo onvermijdelijk moet samengaan met het waarlijk niet minder onmiskenbare groote voordeel, dat een parlementaire regeeringsvorm met uitgebreid stemrecht aan eene natie verschaft. De man, die op dat terrein de menschen zal dwingen zich van den inhoud van begrippen en van hun onderlingen samenhang behoorlijk rekenschap te geven, voordat zij onder elkander gaan schermen met leuzen en ‘beginselen’, die Socrates moet nog geboren worden.
Het is mij een verfrisschend gevoel buiten dien onzuiveren dampkring om de groote stembusloterij adem te mogen halen in deze reinere sfeer, waar de van ouds zoo betitelde republiek der letteren zich te huis gevoelt. Hier ten minste werpt men geen elkander afzonderende schotten en wanden op tusschen politieke of tusschen wijsgeerig-godsdienstige richtingen. Hier weet men dat aan de indeelingen naar die maatstaven onder de menschen geene volstrekte waarde toekomt, maar eene betrekkelijke. Hier is niet doorgedrongen de onheilzwangere sectegeest, die er op uit is lieden van hetzelfde beroep, beoefenaars van eenzelfde kunst, ambacht of wetenschap te splitsen in kleine van elkander afgescheiden groepen, en die maakt dat op grond van verschillen die hoegenaamd niets met dat beroep, die kunst, die wetenschap hebben uit te staan, eene kunstmatige verwijdering in het leven is of wordt geroepen b.v. tusschen katholieke, doleerende, evan- | |
| |
gelische, vrijzinnige enz. onderwijzers, dokters, landbouwers - de lijst is uitzetbaar - alsof dat verschil in godsdienstige kleur hun onderwijzer-zijn, hun dokter-zijn, hun landbouwer-zijn, zou veranderen en hen zou doemen elkander te schuwen. Bij verschil van inzicht is gelegenheid tot vriendschappelijke gedachtenwisseling ten hoogste gewenscht. Waar zij ontbrak, behoort zij te worden geschapen; waar zij bestaat, te worden bevorderd, niet gesmoord. Verschil van richting ten opzichte van de dingen des geestes belet op zich zelf noch onderlinge waardeering noch eendrachtige samenwerking. Wien het om de waarheid te doen is, ontloopt niet de kritiek, maar zoekt ze.
Onze Maatschappij, het zij tot haar eer gezegd, heeft zich bij de keuze van nieuwe leden nimmer laten leiden door dogmatische begrensdheid. Ons zijn de ‘artiesten’ van de beweging die met 1880 begon even welkom als de letterkundigen die een meer ouderwetschen stijl handhaven, en wanneer de eerstgenoemden in onze gelederen nauwelijks of niet vertegenwoordigd zijn, is dat niet onze schuld. De spellinghervormers zijn ons even lief als de besliste voorstanders van de spelling van De Vries en Te Winkel en de zeker niet zoo heel kleine schare van gematigd onverschilligen. Ik mag er ook op wijzen dat de Maatschappij er nooit naar gestreefd heeft in deze en dergelijke zaken haar gezag, in casu: het gezag van eene op een gegeven oogenblik aanwezige meerderheid, te doen gelden. Zij is wijselijk van oordeel dat dergelijke vraagpunten niet door bindende voorschriften, van welke zijde zij ook mogen komen, tot oplossing geraken.
Ik breng het spellingsverschil met opzet hier ter sprake, omdat het in den jaarkring die achter ons ligt tweemaal het onderwerp van de beraadslaging van aanzienlijke
| |
| |
vergaderingen geweest is. In de maand Augustus is er lang en breed over gehandeld in de Derde Afdeeling van het XXXe Taal- en Letterkundig Congres, dat Leiden het voorrecht heeft gesmaakt bij zich te gast te hebben. In de maand Maart heeft de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin de onnadenkende massa vóór alles het lichaam ziet dat de wetten maakt, zich er eenige dagen mede bezig gehouden. De tegenstelling in de wijze, waarop in beide vergaderingen over dat tot tegenspraak prikkelende onderwerp is geredekaveld, en met betrekking tot de uitkomst waartoe men geraakte, is leerzaam. Op het Taalcongres werd de Kollewijniaansche spelling door een hartstochtelijk voorstander, haast zou ik zeggen: een stokpaardberijder, met warmte verdedigd en verheerlijkt; in de Kamer werd haar goed recht met kalmte bepleit door een bezadigd en welwillend gezind staatsman. Toch was men tegenover den gloed van het enthoesiasme ten Congresse vrij wat zachtzinniger gestemd dan in de Kamer tegenover de bedaarde zakelijke uiteenzetting. Op het Congres werd ten slotte overeenkomstig den wensch van dr. Schepers een besluit genomen, dat de strekking had om de vrijheid van keuze tusschen de beide spellingen zooveel doenlijk te bevorderen, ook bij het onderwijs. In de Kamer zag men alleen heil in door dwang verkregen eenvormigheid of althans in de officieele uitspraak eener Staatscommissie. En zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, is de wenschelijkheid van de instelling van zulk eene commissie ook gedecreteerd.
Of men op die manier veel verder zal komen? Ik betwijfel het. Indien de Staatscommissie is samengesteld geheel uit taalkenners van professie, of zoo die er althans de meerderheid van uitmaken - en het is niet aan te nemen dat het leekenelement daar zal overheerschen -
| |
| |
dan is er kwalijk eene andere beslissing te verwachten dan die op het Congres genomen is. In den kring van taalbeoefenaars is op voldoende wijze toen te verstaan gegeven dat hier, zooals op zooveel ander gebied, vrije en onbelemmerde mededinging de meest gewenschte toestand is. De tijd zal uitmaken, welke van de twee spellingen het op den duur winnen zal, zooals hij dat gedaan heeft voordezen in de dagen toen de Siegenbeekiaansche spelwijze de gewone was, en die van De Vries en Te Winkel die van de spellinghervormers.
Leerzaam noemde ik het Kamerdebat. Ook in dit opzicht, dat men weder eens kon waarnemen, hoezeer de leeken tegenover zulke hervorming anders staan dan degenen die zich wetenschappelijk of praktisch met taalkundige problemen plegen af te geven. Dat wordt allicht door den vakman te veel uit het oog verloren. Voor ons taalkundigen is de spelmanier geene onverschillige zaak, maar wij weten zeer goed dat zij het innerlijke leven van de taal niet treft. Inzooverre achten wij hoe iemand spelt iets van betrekkelijk ondergeschikten aard. Ook zijn wij er van overtuigd dat op het stuk van spelling, zoo ergens, het opportunisme gerechtvaardigd is. Het is onmogelijk aan eenig beginsel in al zijne noodzakelijke uitvloeisels hier vast te houden. Het blijft eene zaak van geven en nemen, wil men, van schipperen tot op zekere hoogte, tusschen fonetisch en historisch klankschrift, tusschen den drang om alle klankverschil in schrift kenbaar te maken en de gebrekkigheid van ons Latijnsche alfabet, kortom tusschen den wetenschappelijken zin van den taalkundige en de eischen van de praktijk. Juist omdat de taalkundige zich van de onvolkomenheden en het compromis-achtige van elke spellingmanier bewust is, gaat het hem gemakkelijker af zich over spellingsverschil
| |
| |
heen te zetten. Hij is er bovendien aan gewend teksten uit verschillende tijden ter hand te nemen, zijn middeleeuwsche auteurs, zijn Hooft en Vondel, zijn Van Effen, zijn Bilderdijk. Overal vindt hij andere spelmanieren.
De leek staat geheel anders tegenover zulke verschillen. Zijn geest is op andere zaken gericht dan op die taalkundige finesses. Hij wenscht, en dat is zijn recht, vastheid en eenheid in de schriftbeelden, die hij onder de oogen krijgt. Hij is uitteraard geneigd de begrippen juiste schrijfwijze, juiste uitspraak en behoorlijkheid met elkander te associeeren, en daaraan te verbinden de voorstelling: zoo is het, waarbij schriftbeeld, klankbeeld en beteekenis eene onafscheidelijke eenheid vormen. Daarom doet hem telkens terugkeerende afwijking van de hem van ouds gewone schrijfwijze zoo onaangenaam aan. Zij maakt hem kregel. De inspanning die van zijn geest gevergd wordt om aan de nieuwe schrijfwijze te wennen is niet alleen grooter dan bij den met spellingsovergangen theoretisch en praktisch vertrouwden taalman en schoolman; hij gunt zich er ook geen tijd voor.
Die zijde van het spellinghervormingsvraagstuk is, naar mijne bescheiden meening, door de voorstanders van de Vereenvoudigde wel wat te veel uit het oog verloren. Het staat mij nog goed voor den geest, wanneer en hoe ik ophield Siegenbeekiaansch te schrijven en de spelling van het Woordenboek aannam. Veel tijd was er niet mee gemoeid. In eenige maanden had ik mij zoo aan de nieuwe schrijfwijze gewend dat de ch in recht, het gemis van de g in kachel en groeien zonder j mij hoegenaamd niet meer hinderden. Maar ik weet dat ik zeer verkeerd zou doen uit dezen gang van zaken voor veertig jaren bij mij zelf af te leiden hoe het nu bij anderen zal gaan. Vooreerst bestaat er, ik heb er reeds op gewezen, nog
| |
| |
al een groot onderscheid, wie van spelling te veranderen heeft, of het iemand is die behoort tot wat ik zoo maar noemen zal het litteraire gild, of die daarbuiten staat. Dan is de hoegrootheid van de gewenschte veranderingen, de veelvuldigheid van de gevallen, waarin zij zich voordoen, een factor van belang. En nu wil het mij voorkomen, dat de verschillen tusschen de ouderwetsche en de nieuwerwetsche spelmanieren aanmerkelijk talrijker zijn, dan zij dat waren bij de hervorming, die omstreeks 1870 tot stand is gekomen. Voor de algemeenmaking van de Vereenvoudigde is dit ongetwijfeld een beletsel. Ik kan mij zeer goed begrijpen hoe Minister Heemskerk er toe komt de nieuwe spelling ‘zoo zonderling’ te vinden. Door veel op eens te willen wijzigen is de overgang voor de vele honderdduizenden lang niet gemakkelijk gemaakt, al moge dat voor de eenige duizenden vakmannen geen bezwaar opleveren. Het is dan ook teekenend dat de Vereenvoudigde wel grooten voortgang maakt onder de litteratoren en de onderwijzers, maar zich niet of nauwelijks verbreidt over andere kringen. Onze journalisten, historici, theologen, economen, juristen, natuurkundigen, medici houden nog steeds vast aan de spelling, die zij op school geleerd hebben. Dat was anders in de dagen van De Vries en Te Winkel. Het feit zelve moge onze vereenvoudigers tot nadenken stemmen.
Zooals ik reeds zeide, ik verheug mij er over dat onze Maatschappij in deze zich niet als wetgeefster heeft meenen te moeten opwerpen. Zij heeft eene andere taak te vervullen, en eerlijk gezegd, eene betere. Ook in het jaar dat achter ons ligt, heeft zij, het zij met alle bescheidenheid gezegd, aan haar regelmatigen arbeid, die aan de beoefening van onze taal en letterkunde ten nutte behoort te komen, zonder ophef maar toch niet zonder
| |
| |
voldoening, en met opgewektheid gewerkt. Daarvan mogen vooreerst getuigen onze maandvergaderingen, waar een getrouwe staf van Leidsche leden, door enkelen uit Leidens naaste omgeving en uit den Haag versterkt, van menige belangrijke voordracht het aandachtig gehoor uitmaakten. Uit het verslag van onzen Secretaris zult gij vernemen, hoe verscheiden dit jaar het programma geweest is. Evenzeer mag van de beide Commissiën onzer Maatschappij, die de eene aan historisch en oudheidkundig onderzoek, de andere aan nasporingen op het gebied van taal en letteren zich wijden, worden getuigd dat zij met lust en liefde hare taak hebben verricht. Ons Tijdschrift, dat aan de goede zorgen van de laatstgenoemde Commissie is toevertrouwd, behoeft niet te klagen over gebrek aan geschikten en zijner waardigen inhoud. Zijne trouwe lezers, en ik hoop dat onder u, waarde Medeleden, hoe langer hoe meer tot die trouwe lezers gaan behooren, zullen dat wel met mij eens zijn, geloof ik.
Ook omtrent wat wij in engeren zin gewoon zijn de uitgaven der Maatschappij te noemen valt goed nieuws te vermelden. Zooals u bekend is, heeft zij thans eene Serie van herdrukken van oude volksboeken onder handen. Een nieuw nummer van deze verzameling is juist verschenen, en verscheidene andere zijn op de komst. Mij dunkt, wanneer dr. Boekenoogen, de auctor intellectualis van deze onderneming, zijn oog laat gaan over de rij van die lang verwaarloosde maar toch zoo belangwekkende getuigen van ouden verhaaltrant en oude volksoverlevering, die nu dank zijne toewijding en die van zijne medewerkers, prof. De Vreese, dr. E.T. Kuiper en anderen als uit den dood zijn herrezen, dan zal hij eene stille voldoening smaken. Ik voor mij ben van oordeel dat onze Maatschappij met die herdrukken een goed werk
| |
| |
doet. Uit het oogpunt van de beoefening van onze folklore niet minder dan uit dat der taalstudie, die hier in materiaal, uit verborgen schuilhoeken onder ieders bereik gebracht, kostelijke volgens echt wetenschappelijke beginselen bewerkte documenten vindt voor de bestudeering van de overgangsperiode tusschen het Middelnederlandsch en onze zeventiende-eeuwsche taal, mag de Serie Volksboeken eene aanwinst heeten. Bij zulke gelegenheden blijkt de beteekenis van onze Maatschappij, en hare nuttigheid, om niet te zeggen onmisbaarheid voor het onderhouden van een krachtig leven in onze republiek der letteren, weder eens naar buiten.
Twee malen gaf zij dit jaar bewijzen van hare belangstelling in wat van andere zijde in die richting werd gedaan. De eerste reize, toen het Taal- en Letterkundig Congres hier vergaderde, vervolgens toen dr. J.P. Heye te Amsterdam op den dag, waarop hij voor honderd jaren het levenslicht aanschouwde, op waardige wijze werd herdacht. Hoe wij gemeend hebben bij die gelegenheid onze deelneming te moeten betoonen en hoe wij dat dan ook gedaan hebben, zult gij uit het verslag van den Secretaris vernemen.
Overigens heeft de Heye-herdenking op nieuw geopenbaard, dat deze edele mensch, die in verschillende tamelijk uiteenloopende zaken een baanbreker geweest is, zich eene blijvende plaats heeft veroverd in het hart van ons volk. Ook eene in onze litteratuur. In het jaar van zijn verscheiden heeft de toenmalige voorzitter onzer Maatschappij, niemand minder dan Robert Fruin, ‘van dien dichter van menig liefelijk en rein gedicht’ naar zijne wijze een scherp omlijnd beeld geteekend. ‘Dr. Heye, zoo zeide hij toen, heeft jaren lang de plaats vervuld die Tollens ledig had gelaten. Hij was volksdichter in
| |
| |
denzelfden zin van het woord, waarin Tollens het geweest was. Het volk, waarvoor beiden dichtten en dat beiden aanhing, was de middenstand, de burgerij, in wier begrippen en gevoelens zij deelden, niet de lagere klasse, de menigte die men doorgaans onder den naam van volk verstaat. Met dat volk hadden zij weinig gemeen. Wel trokken zij het zich hartelijk aan, en wilden het tot zich opheffen, maar te vergeefs.’
Hoeveel waars er in die beoordeeling en die vergelijking gelegen mag zijn, ik geloof nauwelijks, dat zij tegenwoordig nog door velen onderschreven zullen worden. Men zal bij het lezen van Heye thans, naar ik meen, niet zoo aanstonds denken aan den tijdens zijn leven veel gelauwerden en met eermetaal om strijd begiftigden dichter van De Overwintering op Nova-Zembla en het Wien Neerlandsch bloed, maar eerder aan Van Alphen. Zeker is het, dat onze schooljeugd met Heye's liederen even vertrouwd is, als eens onze grootouders met Van Alphens bundel gedichtjes. En evenzeer, dat de gezonde en echt godsdienstige geest, die ze kenmerkt, zijn invloed ten goede niet alleen aan de schooljeugd van onzen middelstand doet gevoelen, maar ook in de daaraan grenzende hoogere en lagere maatschappelijke kringen zich verbreidend zijne weldadige werking vertoont.
De zoo even in herinnering gebrachte woorden, lang geleden door een vroegeren voorzitter gewijd aan de nagedachtenis van een afgestorven lid onzer Maatschappij onder den verschen indruk van zijn overlijden, brengen mij voor den geest dat het ook mijn plicht is hier te gewagen van degenen die in het afgeloopen jaar ons door den dood zijn ontvallen. Helaas, het waren er velen. Niet minder dan 24 binnenlandsche en zes buitenlandsche leden, een buitengewoon hoog cijfer. Al mag het waar
| |
| |
zijn, dat onder hen zoo goed als geen te noemen valt, die niet althans de middaghoogte des levens had bereikt, en dat verscheidenen, naar het Bijbelwoord, oud en zat van dagen van ons zijn heengegaan, het is een smartelijk gevoel te ontwaren dat van zoo vele mannen van beteekenis op zoo menigerlei gebied de mond voor goed gesloten, de werkzaamheid voor goed geëindigd is.
Het begon reeds weinige weken na onze laatste algemeene vergadering. Den 22sten Juni ontsliep de Groningsche hoogleeraar dr. Herman Josephus Polak, de uitnemende criticus en aestheticus, die ook als scherpzinnig tekstenverbeteraar in den geest van zijn vermaarden leermeester Cobet heeft uitgeblonken. Dat deze professor in het Grieksch bovendien een grondig kenner en beoordeelaar was van de Nederlandsche letteren, dat zijne geschriften onze letterkunde met kostelijke stijlvoortbrengselen verrijkt hebben, is u allen voldoende bekend. De bij uitstek bevoegde geleerde, die in anderen kring zijn levensbericht voordroeg, heeft aan Polaks verdiensten ook in dit opzicht ruimschoots recht doen wedervaren.
En weinige weken vóór deze vergadering werd van ons weggenomen een man, op wien Leiden, de Leidsche Universiteit, ja geheel Nederland trotsch was en trotsch mocht zijn. Michaël Jan de Goeje, de opvolger en voortzetter van Dozy, handhaafde op schitterende wijze Leidens hegemonie op het veld van de studie van het Arabisch en van de Arabische wereld. In de schatting zijner vakgenooten was hij facile princeps. Daarbij kwamen zijn goed inzicht in de zaken des gewonen levens en zijn organiseerend talent, eigenschappen die veelal niet met groote geleerdheid samengaan en die maakten dat hij tot menige wetenschappelijke onderneming den stoot gaf, waartoe samenwerking van velen een vereischte is. Zijne
| |
| |
bewonderenswaardige werkkracht en verstandige werkmethode gaven aan zijne medewerkers het goede voorbeeld. Ook aan de geestelijke en stoffelijke belangen van de stad zijner inwoning liet hij zich veel gelegen liggen. De gemeente Leiden heeft jaren achtereen in ruime mate de vruchten mogen plukken van zijne wijsheid en zijn beleid. Voordat de ziekte hem overviel, die zijn krachtig lichaam sloopte, was hij van onze maandvergaderingen een gaarne gezien en getrouw bezoeker. Ook in onze Maatschappij laat hij eene leegte achter, die lang gevoeld zal worden.
In de maand October is onze Nestor van ons heengegaan, de meer dan negentigjarige Dr. B.F. Matthes. Als baanbreker voor de bestudeering van de talen van Celebes neemt hij eene eereplaats in onder onze Indologen. Bijkans eene halve eeuw is hij lid geweest onzer Maatschappij. In dit opzicht staat zijn afsterven in scherpe tegenstelling tot dat van den Amsterdamschen oudheidkundige B.J.M. de Bont, den stichter van den ‘Amstelkring’, die met woord en daad zooveel bijdroeg om de oude abdij van Egmond zooveel mogelijk voor het oog van de thans levenden te doen herrijzen. Pas verleden jaar was deze tot lid benoemd, en nu reeds hebben wij zijn verlies te betreuren.
Van de overigen op mijne droeve lijst noem ik eerst hen, wier levenswerk nauw samenhing met de studiën, die onze Maatschappij het naast staan. Dr. N.A. Cramer, met eere bekend als medewerker aan de Zwolsche Herdrukken, heeft de verschijning van zijne lang verwachte uitgave van De Reis van Jan van Mandeville niet lang mogen overleven. Op zeer hoogen leeftijd is van ons heengegaan Dr. E. Laurillard, de gevierde letterkundige van den ouden stempel, als dichter en kanselredenaar
| |
| |
bij velen bemind. Nevens hem noem ik P. Louwerse, ook een populair man, namelijk in de wereld van onze aankomende jongens en meisjes, die zoo gesteld waren op wat hij voor hen schreef. Als een verlies voor onze letteren moet ook geboekt worden de dood van den hoogbejaarden P.N. Muller, den ondernemenden kundigen handelsman, die naast de krachtdadige bevordering der handelsbelangen van zijn geliefd Amsterdam als echte mercator sapiens van het oude Amsterdamsche type talent, lust en tijd had om in menig flink artikel, ook in ‘de Gids’, van welks redactie hij geruimen tijd deel uitmaakte, zich te uiten. In dr. C. Stoffel ontviel ons een groot taalgeleerde. Zijne bijzondere kennis van het moderne Engelsch, die in Engeland zelf erkend werd, komt ook het nageslacht ten goede door de voortreffelijke boeken, waarin hij die heeft neergelegd.
Onder de beoefenaars van onze geschied- en oudheidkunde, die ons ontvielen, noem ik het eerst mr. C. Pijnacker Hordijk, oud-hoogleeraar, oud-minister, oud-commissaris des Konings, oud-gouverneur generaal, laatstelijk curator van onze Leidsche Universiteit. Naast en na het veelsoortige praktische werk, dat het grootste deel zijns levens in beslag nam, hield hij zich gaarne bezig met historischen arbeid, ook op het gebied van ons oude recht, arbeid welke ook daar zijn naam met eere zal doen gedenken. Dan de heer D.C. Meyer Jr., eene welbekende figuur in het Amsterdamsche Kon. Oudheidkundig Genootschap en schrijver over onderwerpen onze kunst en oudheden betreffende, de Bosschenaar J.C.A. Hezenmans, die zich onderscheidde door zijne geschriften over de geschiedenis van 's-Hertogenbosch en hare statige St. Janskerk, en de Zeeuw mr. J.H. de Stoppelaar, die op gelijksoortige wijze zich voor de oudere geschied- | |
| |
kunde van zijn gewest verdienstelijk maakte, niettegenstaande zijn rechtsgeleerde arbeid (hij was geruimen tijd rechter in de gemengde rechtbank te Caïro) een belangrijk deel van zijne aandacht in beslag nam.
Wat verder van ons af lag de werkzaamheid van een ander rechtsgeleerde, den vice-president van den Hoogen Raad jhr. mr. P.R. Feith, die tevens curator was van deze Universiteit, van den oud-agent der Nederlandsche Bank te Utrecht mr. I.F.B. Baert, die op gelijke wijze aan de Utrechtsche Universiteit verbonden was, van prof. A.C. Vreede, die gedurende een reeks van jaren aan de Leidsche hoogeschool Javaansch heeft onderwezen, van den hooggeachten directeur der Rijkspostspaarbank Armand Sassen, die in zijn werkzaam leven de vruchten van zijne veelzijdige kennis aan velen ten goede heeft doen komen, eindelijk van dr. B. Tideman jr., rustend predikant van de Remonstrantsche gemeente, een bekend en geacht schrijver van verschillende werken op het gebied van godgeleerdheid en kerkgeschiedenis. Nog van eenige andere godgeleerden hebben wij het verlies te boeken: Ds. L. Overman, emeritus-predikant en oud-secretaris van de Algemeene Synode der Nederlandsch Hervormde Kerk, J. Anspach te Bergeik in Noord-Brabant en W. de Meijier, oud-lid der Tweede Kamer, tevens oud-predikant.
In dr. E.F. van Dissel verloren wij een man, die hoewel hij in den laatsten tijd niet meer in deze stad woonde, te Leiden lange jaren een bekende en beminde persoon is geweest. In zaken van provincie en gemeente doorkneed, om zijn karakter en verstand hooggeschat, heeft hij, zoolang hij zich aan de openbare zaak wijdde, in den gemeenteraad en de Staten dezer provincie eene eereplaats ingenomen. Op ander gebied liggen de verdien- | |
| |
sten onzer afgestorven medeleden E.A. Rovers, een kundig financier tevens van letterkundigen aanleg, die in Indië tot den hoogsten rang in zijn tak van beheer is opgeklommen en L.J.M. Glasius, die als gepensioneerd majoor der Infanterie te Utrecht overleed.
Van de zes buitenlandsche leden, die de dood ons ontnam, wil ik het eerst gedenken dien ik naar tijdsorde het laatst zou moeten noemen, Emile Michel. In dezen tachtigjarigen kunstenaar verliezen wij een groot kenner en bewonderaar van de klassieke Nederlandsche schilderschool. Zijn boek over Rembrandt, zijne keurige artikelen in de Revue des Deux Mondes en in andere tijdschriften over onze landschapschilders vooral, zijn hem een monumentum aere perennius, dat aanspraak heeft op onze piëteit, eene aanspraak, die wij Nederlanders gaarne laten gelden.
Het aantal van onze Belgische buitenlandsche leden slonk met twee door den dood van de heeren E.B.J. de Chateleux en Aug. Gittée. De eerste was een schrijver van talent, wiens tooneelstukken en critieken terecht de aandacht trokken, de tweede leeraar aan het Athenaeum te Luik, een verdienstelijk beoefenaar van Noord- en Zuidnederlandsche folklore, redacteur van Volkskunde.
Van de overige drie is de meest bekende de taalgeleerde dr. Herman Osthoff, hoogleeraar te Heidelberg. Met Carl Brugmann was hij indertijd een der voormannen onder de zoogenaamde Junggrammatiker, die er zooveel toe bijdroegen om de Indogermanistiek in nieuwe banen te leiden. In zijne vele geschriften, die bij voorkeur de vormleer en de woordafleiding in Indogermaansche talen betreffen, heeft hij de uitkomst nedergelegd van belangrijke onderzoekingen; laat ik hier noemen een mooi boek
| |
| |
van hem van meer algemeene strekking: Das Suppletivwesen in den indogermanischen Sprachen. Dan J. von Kelle, hoogleeraar in ruste te Praag. De werkzaamheid van dezen verdienstelijken germanist behoort tot eene vroegere generatie dan die van Osthoff; zijne onderzoekingen over de Oud-hoogduitsche en Middelhoogduitsche letterkunde gaven hem eene eervolle bekendheid. Eindelijk, dr. Al. Reifferscheid, te Greifswald, vooral bekend door zijne nasporingen van de betrekkingen van Opitz met de in zijn tijd toongevende philologen en letterkundigen in Holland.
Aan maatschappijen kan een langer leven zijn toebedeeld dan aan individuen. Zij zijn niet gebonden aan de leeftijdsgrens, die de natuur aan het broze menschenlichaam heeft gesteld, zelfs niet aan de honderd herfsten, den hoogsten levensduur dien de Wedische dichters iemand durven toewenschen. De open plaatsen door den dood veroorzaakt, kunnen zij aanstonds weder aanvullen; ook wanneer, zooals in dit afgeloopen jaar bij ons; die opengevallen plaatsen vele zijn en daarom het aantal van nieuw te kiezen leden grooter is dan gewoonlijk.
Het moge u niet bevreemden dat onder de vele namen van hen die op onze kandidatenlijst voorkomen, naast eigenlijk gezegde beoefenaars van Nederlandsche taal- en letterkunde en letterkundige schrijvers, staan mannen wier geestesarbeid niet samenvalt met het veld van onze werkzaamheid. Zoo min als onze Maatschappij eene plaatselijk Leidsche instelling wil zijn, maar vóór alles is eene Nederlandsche, gevestigd te Leiden, even weinig is zij or op gesteld eene vakvereeniging van letterkundigen te wezen. Zij maakt aanspraak op en zij zoekt de sympathie en de medewerking van de besten in den
| |
| |
lande, die belang stellen in den bloei van onze taal en van hare voortbrengselen in proza en poëzie. Gij weet het dat onze Maatschappij het zich niet tot taak heeft gesteld letterkunde te maken, maar den schat van letterkunde dien wij bezitten, te hoeden en te verzorgen. Het is van deze plaats meer gezegd, maar het is geen kwaad dat het weder eens herzegd wordt. Straks zal blijken welke nieuwe krachten u het waardigst zijn toegeschenen om in de plaats te treden van die wij verloren.
Waarde Medeleden, die hierheen van wijd en zijd zijt opgekomen, ik breng u den welkomstgroet van het Bestuur. Moge deze 143ste Algemeene Vergadering, die ik hiermede geopend verklaar, strekken tot bevordering van de belangen onzer Maatschappij!
|
|