Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1909
(1909)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In Uwe vorige Vergadering heeft de Voorzitter, de Heer Dr. L. Knappert, in zijne openingstoespraak eene bijzondere hulde gebracht aan de nagedachtenis van Potgieter, wiens 100e geboortedag kort daarop zou worden herdacht. Naar aanleiding van die toespraak en van hetgeen in den loop dier vergadering verder door den Heer Dr. H.Y. Groenewegen werd opgemerkt, besloot het Bestuur deel te nemen aan de algemeene hulde die op 27 Juni ll. aan Potgieter zou worden bewezen te Zwolle bij de onthulling van zijn gedenkteeken. Op verzoek van het Bestuur heeft een onzer Zwolsche medeleden, de Heer Dr. N.A. Cramer, de welwillendheid gehad aldaar de Maatschappij te vertegenwoordigen en dadelijk na de onthulling een krans aan het monument te hechten. Daarbij heeft hij in eene fraaie toespraak betoogd, hoe onze Maatschappij met dankbaarheid den grooten man herdenkt in wien zij den voortreffelijken dichter in poëzie en proza niet minder eert dan den criticus, die zijne weergalooze, zelfverworven kennis van vaderlandsche en uitheemsche letteren dienstbaar maakte aan het edele doel om den standaard te verhoogen der letterkunde van zijn volk, dat hij zoo lief had en ook daardoor hooger wilde verheffen. | |
[pagina 53]
| |
Korten tijd nadat de Heer Cramer ons aldus ten zeerste aan zich had verplicht, werd hij te midden van zijne drukke werkzaamheden door den dood weggerukt van zooveel wat hem dierbaar was. Ook voor onze Maatschappij was zijn heengaan een betreurenswaardig verlies, dubbel zwaar te dragen in een jaar als het nu verstrekene, waarin de dood ons zoo bijzonder groote verliezen berokkend heeft. Zooeven reeds heeft de Voorzitter U de namen medegedeeld van de velen die ons zijn ontvallen en waar hij aan hunne verdiensten hulde bracht, zal U gebleken zijn hoe zwaar onze Maatschappij werd getroffen. Teneinde te doen wat mogelijk scheen om deze verliezen althans eenigermate te vergoeden, besloot de Maandvergadering van 7 Mei het aantal nieuw te benoemen leden dit jaar bijzonder hoog te stellen, nl. op 33 tegen 25 in het vorige jaar. Van die 25 in 1908 gekozen gewone leden hebben 24 de benoeming aangenomen. Van de toen gekozen 9 buitenlandsche leden namen 8 hunne benoeming aan, terwijl 3 van hen (HH. Hub. Elffers, C.W.H. van der Post en Dr. E. Zarncke) volgens art. 15 der Wet de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaardden. In Uwe vorige Vergadering werden ook nog twee nieuwe Bestuursleden, HH. Dr. A. Kluyver en Mr. S. Gratama, benoemd en werd de Heer L.D. Petit herbenoemd tot Bibliothecaris. Deze allen hebben de benoeming aanvaard en uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur koos de Maandvergadering van 2 October tot Voorzitter der Maatschappij den Heer Dr. J.S. Speyer. Deze aanvaardde zijne waardigheid met eene toespraak waarin hij den aftredenden Voorzitter, den Heer Dr. L. Knappert, hulde en dank bracht voor zijne verdiensten jegens de Maatschappij. | |
[pagina 54]
| |
In diezelfde Maandvergadering werden de HH. Dr. D.C. Hesseling en Dr. G. Kalff herbenoemd als leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, en werden in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde herbenoemd HH. Dr. P.J. Blok en Mr. J.C. Overvoorde en benoemd de Heer Dr. P.C. Molhuysen in de plaats van den Heer Mr. J.E. Heeres die zijn ontslag had genomen. Alle benoemden verklaarden zich bereid de benoeming aan te nemen. Verder werd in die Maandvergadering van October eene voordracht gehouden door den Heer Dr. H.T. Colenbrander over de Geschiedenis der Derde Republiek in Frankrijk, 1870-1880. Zij onderscheidt zich van de Eerste en Tweede door haar totaal gemis van propagandistische strekking. Aanvankelijk alleen eene noodweerorganisatie tot voortzetting van den oorlog na Sedan, is zij later in stand gehouden als ‘het gouvernement dat Frankrijk het minst verdeelde’. De groote meerderheid der Nationale Vergadering, in 1871 door het algemeen stemrecht gekozen om over de aanneming der Duitsche vredesvoorwaarden te beslissen, was monarchaalgezind, maar handhaafde voorloopig den republikeinschen vorm tot het land geheel door de Duitsche troepen ontruimd zou zijn na afbetaling der vijf milliarden. Zoodra dit geschied was, liet zij Thiers vallen en verving hem door Mac Mahon, van wien verwacht werd dat hij zijne plaats gaarne aan een pretendent zou inruimen. Maar de aanhangers van het koningschap waren in absolutisten en voorstanders der constitutioneele monarchie verdeeld, welke het onderling niet eens konden worden over de voorwaarden der restauratie. Ten einde raad leenden de voorstanders der constitutioneele monarchie in 1875 de hand tot de aanneming eener constitutie die wel het | |
[pagina 55]
| |
absolute koningschap onmogelijk maakte, maar nog eene kans liet om Mac Mahon, wiens presidentschap tot 1880 werd verlengd, door een constitutioneelen koning (den graaf van Parijs) te vervangen, indien vóór dien tijd de candidaat der absolutisten, de kinderlooze graaf van Chambord, hoofd van het huis Bourbon, mocht komen te overlijden. Toen nu echter na de aanneming dezer constitutie nieuwe verkiezingen moesten plaats hebben voor eene Kamer van Afgevaardigden, bleek de monarchaalgezinde meerderheid van 1871 tot eene minderheid te zijn versmolten. Eerst van toen af, na de opkomst van wat Gambetta noemde ‘une couche sociale nouvelle’, is de democratische Republiek (na een korten strijd tusschen president en volksvertegenwoordiging om het werkelijk bezit der hoogste macht) als gevestigd te beschouwen. In de Maandvergadering van 6 November hield de Heer Dr. C.C. Uhlenbeck eene voordracht: ‘De groepeering der inheemsche talen van Noord-Amerika’. Hij ving aan met te wijzen op de groote veelvuldigheid der talen in de Nieuwe Wereld. Alleen ten Noorden van de Rio Grande neemt men voor het oogenblik meer dan vijftig taalstammen aan, tusschen welke men vooralsnog geen genealogisch verband kan aantoonen. Hij gaf een beknopt overzicht van die taalstammen, beginnende met het Eskimo; daarna langs den Atlantischen Oceaan zuidwaarts afdalend en de talen van het binnenland nagaande; ten slotte langs de oevers der Stille Zuidzee opstijgend tot de Behringstraat. Verder stelde Spr. de vraag, of het toch niet mogelijk zoude zijn, die taalstammen tot grooter of kleiner groepen te vereenigen. In het algemeen gesproken dragen de talen van het Atlantische gebied een ander karakter dan die van het Westen, zonder dat dit evenwel overal op- | |
[pagina 56]
| |
gaat. Men heeft getracht de talen in morphologische groepen in te deelen, maar Spr. voelt hier weinig voor en acht genealogische groepeering de eenig nuttige. In denzelfden taalstam immers vindt men soms groote verschillen in morphologisch karakter. Ook wees Spr. op het groote belang van de quaestie in hoeverre Noord-Amerikaansche talen met Midden-Amerikaansche en Zuid-Amerikaansche in verband kunnen staan. Ten slotte wees hij op de mogelijkheid, dat bepaalde talen van Noord-Amerika verwanten zouden hebben in Noord-Oost-Azië. Den 4den December sprak de Heer Dr. J. Verdam over ‘Een nieuw Mnl. Couchy-fragment’. Het is evenals het eerste der door De Vries uitgegevene fragmenten, slechts in een slordig afschrift bewaard, dat gemaakt is door een Duitscher, die op verschillende plaatsen den tekst niet goed heeft kunnen lezen, en is onlangs uitgegeven door Nap. de Pauw in zijn ‘Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten’ (in de werken der Kon. Vlaamsche Academie). De Pauw heeft dit afschrift, dat indertijd reeds door Jonckbloet was vermeld, ontvangen van De Vries en deze van Penon, die het in Jonckbloet's nalatenschap had gevonden. Het fragment moet hebben behoord tot het eerste gedeelte van het dichtwerk, en mag beschouwd worden als een niet onbelangrijke aanwinst voor de kennis van het interessante an naar Spr.'s meening oorspronkelijke dichtwerk dat door de onvermoeide zorgen en nasporingen van De Vries voor ons is bewaard en aan welks uitgave hij zijn laatste, toen nog frissche krachten heeft gewijd. Na deze voordracht sprak de Heer Dr. D.C. Hesseling: ‘Naar aanleiding van de jongste wereldtaal (het Ido)’. | |
[pagina 57]
| |
Het Ido is de vrucht van een internationaal Comité, dat het Esperanto, de kunstmatige taal door Dr. Zamenhof ontworpen, heeft vereenvoudigd en verbeterd. De woorden worden gevormd door stammen ontleend aan termen, die aan alle beschaafde Europeanen bekend zijn. Dit principe van de grootst mogelijke internationaliteit brengt echter mede, dat het vocabularium van de nieuwe taal er zeer Romaansch uitziet. Woorden en vormleer leveren voor menschen die eene Romaansche taal goed kennen, geene moeilijkheden op, voor anderen echter wel. Ook is ondanks het woordenboek, het gevaar voor onduidelijkheid niet uitgesloten. Voortdurend nauwere aansluiting aan eene bestaande Romaansche taal zal die onduidelijkheid verminderen, maar tevens toonen dat het Ido, zoomin als eene andere kunstmatige taal eene wereldtaal mag heeten. Zulk een internationaal middel van gedachtenwisseling is alleen mogelijk, wanneer men zich bepaalt tot het uitdrukken van enkele hoogst eenvoudige en algemeene begrippenGa naar voetnoot1. In de Maandvergadering van 8 Januari hield de Heer Dr. W. Martin eene voordracht: ‘De kwestie van het auteurschap van het Gentsche Altaarstuk der Gebroeders van Eyck’. Na in het kort den inhoud van het altaarstuk (dat in 1432 voltooid werd) te hebben uiteengezet, gaf Spr. eene opsomming van hetgeen ons met zekerheid omtrent het leven der beide broeders bekend is, daarbij wijzende op de talrijke legenden en verkeerdheden, die eerst de nieuwere critiek als zoodanig heeft weten te herkennen. Vast staat, dat beide broeders aan het stuk hebben geschilderd, maar het aandeel van beiden staat nergens geboekt. Wij zijn dus bijna uitsluitend aange- | |
[pagina 58]
| |
wezen op stylistische analyse, maar daarbij doet zich het bezwaar voor, dat er geen enkel schilderij bekend is, waarvan met zekerheid vaststaat, dat Hubert het schilderde. Men moet dus gaan vergelijken met authentieke eigenhandige werken van Jan, doch ook door langs dien weg te elimineeren, is men tot heden niet tot bevredigende resultaten gekomen. Spr. ging eenige der voornaamste hypothesen na, die hij niet houdbaar acht ondanks haar scherpzinnigheid. Daarentegen is er z.i. veel te zeggen voor de door velen tegenwoordig verdedigde meening, dat het gedeelte van het altaarstuk, waarop Adam en Eva zijn afgebeeld, als werk van Jan moet worden beschouwd en de beeltenissen van God den Vader, Maria en Johannes als werk van Hubert, wien verder de geheele opzet van het werk moet worden toegeschreven, dat door Jan in zijn geest moet zijn voltooid, en wel met het stellig voornemen, om, teneinde het geheel niet in zijne eenheid te schaden, zooveel mogelijk zich aan te sluiten bij de schilderwijze van zijn broeder. Ook langs andere wegen dan die der stijlcritiek heeft men eene oplossing beproefd, door nl. de exotische flora, fauna en architectuur op de tot de Van Eyck-groep behoorende schilderijen te bestudeeren. Het voorkomen van de dwergpalm en van sneeuwbergen op die schilderijen wordt met Jan's reis naar Portugal in verband gebracht en er zijn geleerden, die elk Eyck-achtig schilderij, waarop een (V-vormige) ganzenvlucht voorkomt, aan een der Van Eycken willen toeschrijven, ja, Weale brengt dien V-vorm zelfs in verband met den naam Eyck, die Ecke, hoek, beteekent, en beschouwt het als als ‘a sort of signature’. Spr. is van oordeel, dat het voorkomen van deze accessoires niet meer kan bewijzen, dan dat de schilderijen, waarop ze voorkomen, tot den Eyck-schen | |
[pagina 59]
| |
kring behooren, mits er natuurlijk bovendien stylistische verwantschap met de Van Eycken zij. In de laatste jaren is men in de Van Eyck-kwestie ook gaan betrekken eene reeks van miniaturen, waarvan unaniem erkend wordt, dat ze Van Eycksch van stijl zijn. Of men hier echter - vooral bij de sedert verbrande Heures van Turijn - te doen heeft met verschillende artisten, die in één stijl werken en slechts in individueelen toets verschillen, dan wel of dit het werk van een der Van Eycken is, schijnt vooralsnog niet uit te maken. Ten slotte sprak Spr. den wensch uit, dat deze kwestie nog zoo lang de kunsthistorici tot onderzoek moge prikkelen, tot de geheele stylistische ontwikkelingsgang is vastgesteld waarvan het Gentsche Altaarstuk de geniale samenvatting en volmaking is. De voordracht werd met tal van lichtbeelden verduidelijkt en opgeluisterd. Den 12den Februari hield de Heer Dr. E.C. van Leersum eene voordracht: ‘De Miniaturen van den Dresdenschen Codex: Galeni opera varia. D. 92, 93’. In een inleidend woord wees Spr. op de hooge didactische waarde van de graphische methode bij het onderwijs, waarvan echter eerst vrij laat in de Middeleeuwen het nut is ingezien. Vrij talrijk waren zelfs de handschriften, welker inhoud men getracht heeft met behulp van de teekenstift te verduidelijken, maar die pogingen lieten technisch zeer veel, in werkelijkheid alles, te wenschen over. Dit geldt in 't bijzonder de geneeskunde en niet in 't minst de anatomie, welke wetenschap zooveel van het voorstellingsvermogen van haar beoefenaar vergt. Met moeite slechts kan men een glimlach onderdrukken over de bescheiden eischen onzer voorvaderen, wanneer men de gebrekkige en onbeholpen figuren aanschouwt van ader- | |
[pagina 60]
| |
latingen en dierenriemmannetjes der oude handschriften en oude drukken. Evenwel zou het niet passen met minachting op die naïeve schetsen neer te zien, want zij openbaren een loflijk streven en hebben de kiem gelegd voor al het voortreffelijke dat later op illustratief gebied zou worden gewrocht. Toch zouden nog eeuwen voorbijgaan voordat van de illustratie als leermiddel een stelselmatig gebruik zou worden gemaakt. Door Spr. werd daarna gewezen op het teenemend gebruik van afbeeldingen ter opheldering bij geneeskundige en heelkundige studiën en den uitgebreiden omvang daarvan. In verband hiermede vestigde Spr. de aandacht op de miniaturen van den Dresdenschen Codex, waarvan de door Nicolaus de Reggio vertaalde Galenische geschriften den inhoud vormen. In de versiering van dit handschrift mag niet worden gezien eene poging tot practisch-medisch onderricht, veeleer is de drijfveer tot deze artistieke uitingen het verlangen geweest van den een of anderen vermogenden boekenliefhebber, die zich de weelde van zulk een kostbaar werk veroorloven kon en die blijkbaar behoorde tot den aanzienlijken stand, teneinde de geneeskundige geschriften van hem die in de middeleeuwen als de belichaming van de verheven Grieksche geneeskunde afgodisch vereerd werd, op waardige wijze verlucht te zien. Met liefde en toewijding heeft de kunstenaar zich dan ook van zijne taak gekweten. Zijne miniaturen zijn welgeslaagde voorstellingen van Galenus' positie in de geneeskundige wereld, van zijne plaats onder de groote geesten der oudheid, van zijn onderwijzerstalent, van zijne literaire vruchtbaarheid en bovenal van zijne onvermoeide werkzaamheid als practisch arts. | |
[pagina 61]
| |
Alsnu volgde de beschrijving, met behulp van lichtbeelden, van een aantal miniaturen, doelende op Galenus' letterkundige werkzaamheid. Zij vertoonen den grooten geleerde al schrijvende of dicteerende, in zijn studeervertrek, enz. In 't bijzonder werd de aandacht gevestigd op de illustratiën voorstellende ‘de non als verpleegster’ en ‘de theoretische les’. Opgemerkt werd voorts in dit verband, dat de miniaturen in anatomisch opzicht weinig belangrijks opleveren. Zij hebben echter groote waarde voor demonstratie van verschillende lichaamsdeelen van den mensch. Onder de anatomische figuren roepen een aantal ziektenvoorstellingen in de miniaturen een belangrijk deel van de Salernitaansche geneeskundige opleiding in het geheugen terug, nl. het in den laatsten tijd in Duitschland wader in eere herstelde practische jaar, hetwelk volgens de verordening elk aankomend arts, onder de leiding van een ervaren geneesheer moet doorloopen, alvorens hij zelfstandig tot de praktijk wordt teegelaten. Verder werden nog besproken en toegelicht tal van illustratiën betrekking hebbende op slaap, vrouwenziekten, kinderkliniek, humoraal-pathologie en meerdere. Ook werden nog mededeelingen gedaan omtrent de begrippen van G. ten opzichte van de eischen aan den arts te stellen wat aangaat niet alleen bestrijding van ziekten, maar ook de behandeling van den patiënt als individu, ook met het oog op diens karakter, humeur, ontwikkeling enz. Na nog gewezen te hebben op de belangrijke plaats welke de therapeutische werken bij Galenus innemen, immers hij schreef uitvoerige verhandelingen over de geneeswijze, de krachten en de samenstelling der geneesmiddelen, aderlating, tegengiften en dergelijke, eindigde Spr. met de opmerking, dat hij nog geruimen tijd aan | |
[pagina 62]
| |
de bespreking dezer miniaturen zou kunnen wijden, o.a. die waar hij zijn hoorders nog eenige vroolijke oogenblikken zou kunnen bezorgen, vanwege het instrument van Molière, dat daarop nog in zijn primitieven toestand in toepassing wordt gebracht, maar, ‘l'art d'ennuyer est celui de tout dire’ en uit het door hem medegedeelde zal, naar hij vertrouwde, de belangrijkheid dezer miniaturen reeds genoegzaam gebleken zijnGa naar voetnoot1. Den 5den Maart hield de Heer Dr. Joh. Dyserinck eene voordracht: ‘De bakermat van Braga en zijne medewerkers’. In den Amsterdamschen Doopsgezinden studentenkring (1838) ‘Natuur en Kunst’ (N.E.K.) heeft men de bakermat van het tijdschrift te zoeken. Deze kring bestond uit A. Winkler Prins, D. Harting, J.G. de Hoop Scheffer, P. Leendertz Wz. en H.C.C. Dronrijp Uges, allen blakende van liefde en vereering voor de vaderlandsche dichters der gouden eeuw, inzonderheid voor Vondel. Later kwamen als genoodigden tot dien kring o.a. J.J.L. ten Kate en S. Vissering van wiens vernuft en dichterlijk talent eenige proeven werden medegedeeld. Onder den invloed der werkzaamheden van dezen kring vatte Winkler Prins, nadat hij in 1841 Doopsgezind leeraar te Tjallebert geworden was, het plan op een tijdschrift ‘heel in rijm’ uit te geven, gesteund door Ten Kate en De Hoop Scheffer, die in 1842 nog te Utrecht studeerden. Uitdrukkelijk wees Spr. er op, dat het hunne bedoeling niet alleen was de werken van allerlei rijmknutselaars en poëtasters te hekelen, maar daarnaast ook (hetgeen dikwijls over 't hoofd werd gezien) vele proeven van eigen werk, van diepgevoelde poëzie, te geven. De | |
[pagina 63]
| |
eerste jaargang verscheen in 1843 onder redactie van Ten Kate, de tweede in 1844 onder die van Scheffer en Kretzer. Omtrent dezen laatsten weinig bekend geworden denker en schrijver deelde Spr. allerlei bijzonderheden mede, voornamelijk geput uit diens eigen papieren die nog bij de familie bewaard gebleven, door geschenk in zijne handen gekomen waren en die hij thans aan de Maatschappij ten geschenke aanbood. Na deze voordracht vertelde Spr. nog enkele bijzonderheden omtrent ‘De medewerkers van Klikspaan’ waarover hij onlangs een boek had uitgegeven, en bood aan de Maatschappij ten geschenke eene verzameling oorspronkelijke drukken van Kneppelhout's werken met eenige bijdragen in handschrift uit diens studententijd en het eigenhandig handschrift van Beets' ‘antwoord op een brief uit Parijs’ (aan Kneppelhout), bekend uit de Camera Obscura en vooral daarom van belang, omdat dit stuk een der zeer weinige nog bewaarde stukken van het oorspronkelijke handschrift der Camera is. In de vergadering van 2 April sprak de Heer Dr. P.J. Blok over: ‘Venetiaansche Relazioni als bronnen voor onze geschiedenis’. Hij ving aan met in het kort te wijzen op de beteekenis in het algemeen dezer geschiedbronnen, die voor onze geschiedenis nog weinig of niet gebruikt zijn en toch van belang geacht mogen worden, daar zij berichten zijn van de hand van bij de diplomatie als 't ware grootgebrachte mannen. Nog in de 18de eeuw golden de Venetianen voor de eerste diplomaten van hun tijd. De Relazioni over de Republiek der Vereenigde Nederlanden loopen over de periode 1607-1713, dus juist over den bloeitijd onzer Republiek; zij vormen met andere dergelijke berichten van Venetiaansche herkomst een getal van omstreeks | |
[pagina 64]
| |
20 meerendeels uitvoerige documenten, waarvan Spr. een viertal uitvoerig behandelde om te doen zien, welke beteekenis al deze stukken, op twee na tot nog toe geheel onbekend, als bronnen onzer geschiedenis hebben. De vier behandelde stukken waren eene korte beschrijving der militaire macht van de Republiek, van het leger van Prins Maurits (1607-1608), een antwoord op de vraag naar den aard der bij het Bestand toegekende onafhankelijkheid (1607-1608), eene beschrijving van de reis van den gezant in Engeland, Tom. Contarini (1609), het gezantschapsbericht van den eersten Venetiaanschen gezant bij de Republiek (1610), toegelicht met diens instructie en correspondentie. Spr. eindigde met een woord over de aanstaande openbaarmaking van deze documenten in de verzameling der werken, uitgegeven onder leiding der Commissie van Advies voor 's-Rijks Geschiedkundige Publicatiën. Ook in de Maandvergadering van 7 Mei, die volgens de Wet bestemd was tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden dezer Jaarlijksche Vergadering, werd na afloop dier huishoudelijke zaken op verzoek van het Bestuur eene voordracht gehouden. Na de welgeslaagde proef van het vorige jaar wilde men ook ditmaal die vergadering meer aantrekkelijk voor de leden maken. Het Bestuur had het voorrecht den Heer Dr. E.F. Kossmann bereid te vinden aldaar te spreken over ‘De onuitgegeven briefwisseling tusschen Gisb. Cuper, Wagenseil en Otto Sperling, 1691-1699.’ Het meest geciteerde werk over de Deutsche Meistersinger, aldus ving Spr. aan, is dat van Joh. Christ. Wagenseil, hetwelk in 1697 als aanhangsel van diens boek ‘De Civitate Noribergensi’ verscheen. Wagenseil was een polyhistor van groote geleerdheid, maar van weinig kritiek en smaak en daarom | |
[pagina 65]
| |
zijn zijne werken niettegenstaande de groote hoeveelheid van geleerd materiaal, dat er in opgeborgen is, weinig betrouwbaar. In genoemd boek ook bevinden zich geheele hoofdstukken die met Neurenberg niets te maken hebben en in deze geleerde afdwalingen, bv. ‘de Ludis Judaeorum’ worden meermalen brieven van en aan den Nederlandschen geleerde en staatsman Gisbert Cuper afgedrukt. Nu bevindt zich de geheele nagelaten correspondentie van Cuper te 's-Gravenhage in de Kon. Bibliotheek en in het Rijks-Archief en het scheen Spr. van genoeg belang deze met de gedrukte fragmenten te vergelijken. De briefwisseling der beide geleerden bleek uit 28 brieven uit de jaren 1691-1699 te bestaan en bijna zonder uitzondering geleerde onderwerpen te bevatten. De beide mannen kenden elkander niet persoonlijk, maar hadden zich wel eens met gelijke onderwerpen, bv. de de muntkunde, bezig gehouden. De schriftelijke kennismaking schijnt door Pieter Valckenier, den Nederlandschen gezant in Zwitserland, tot stand gekomen te zijn. De toon der briefwisseling geeft den indruk dat Wagenseil met al zijn kennis zich tegenover den staatsman en grand seigneur als de maatschappelijk mindere voelde. Het persoonlijk element speelt trouwens nauwelijks een rol in deze brieven. Onder het groot aantal geleerde onderwerpen die behandeld werden, zijn verscheidene interessant of curieus. Wagenseil was een ondernemende geest en hij verhaalt herhaaldelijk van zijne nieuwe uitvindingen, zoo o.a. van eene methode, waardoor de luiste mensch zonder eenige moeite knap gemaakt werd en die hij ‘Infundibulum’ noemde. Herhaaldelijk riep Cuper in Joodsche aangelegenheden | |
[pagina 66]
| |
de hulp van zijn geleerden vriend in, daar hijzelf geen Hebreeuwsch kende. Zoo, toen de Joden te 's-Gravenhage de stedelijke overheid bewogen de steenen bruggen en ophaalbruggen te veranderen en, waar dit niet kon, met slagboomen eene afsluiting te maken. De over dit onderwerp gewisselde brieven nam Wagenseil in zijn boek over Neurenberg op; nu zijn ze ook, zonder kennis van Wagenseil's boek door den opperrabbijn Tal in het jaarboek van ‘Die Haghe’ voor 1900 behandeld. Eveneens heeft Wagenseil de correspondentie over de spelen der Joden in hetzelfde werk ingelascht. Over de wording van Wagenseil's boek over de Meistersinger geven deze brieven belangrijk materiaal. Toen Wagenseil in 1691 voor het eerst Neurenbergsche tabulaturen in handen kreeg, meende hij nog geheimen te weten te zijn gekomen, die niemand voor hem kende en spoedig meende hij uit de tradities der Meistersinger te mogen opmaken dat de Meistergesang de laatste uitlooper was van den Germaanschen Bardenzang, en hij hoopte door deze ontdekking de geruchtmakende beweringen van den Zweed Olof Rudbeck te kunnen weerleggen, welke in Zweden den oorsprong van alle menschelijke kultuur vond en voor Duitsche oudheden niet dan minachting koesterde. Aan deze betoogen van Wagenseil nam ook een ander vriend van Cuper, Otto Sperling te Kopenhagen, door Cuper's bemiddeling deel. Deze Sperling was het, zoowel wat den oorsprong der Meistersinger, als ook wat de polemiek tegen R. aangaat, met Wagenseil volkomen eens. Naar aanleiding van de Meistersinger-kwestie brengt Cuper ook eens de Rederijkers te berde, die hij voor een verwante strooming scheen te houden. Nu is men het wel reeds lang eens, vooral sinds Jacob Grimm's boek over den Meistergesang van 1811, dat de Const van | |
[pagina 67]
| |
Rhetorijke uit een anderen wortel is ontsproten dan de Duitsche Meistergesang, maar er zijn ook punten van overeenkomst die een nader onderzoek schijnen uit te lokken.
Tweemalen is in de Maandvergaderingen gebruik gemaakt van het verlof bij de jongste Wetswijziging aan den Voorzitter verleend, niet-leden der Maatschappij als gasten bij de voordrachten toe te laten. Omtrent de verdere werkzaamheden in de Maandvergaderingen valt nog te berichten, dat in Februari hulde werd gebracht aan ons Eerelid den Heer Joz. Israëls ter gelegenheid van zijn 85en verjaardag. Volgens besluit dier Vergadering richtte het Bestuur een gelukwensch tot den jubilaris en betuigde daarbij zijne hartelijke vreugde over het groote voorrecht hem nog steeds zoo gezond en opgewekt werkzaam te zien tot roem van het Vaderland. De Heer Israëls heeft op zeer vriendelijke wijze schriftelijk zijn dank voor deze hulde uitgesproken. Ook de huldebetooging aan J.P. Heye ter gelegenheid der herdenking van zijn 100en geboortedag, vond in onze Maatschappij levendige sympathie. Met tal van andere Vereenigingen werd medegewerkt tot het doen slagen van deze herdenking, op 1 Maart te Amsterdam gevierd. Aan de Commissie die zich daarvoor gevormd had, werd eene geldelijke toelage verleend en ons Amsterdamsche Bestuurslid de Heer Dr. H. Brugmans heeft op ons verzoek in die Commissie onze Maatschappij vertegenwoordigd. Gelijk haast vanzelf spreekt, bleef onze Maatschappij ook niet achter, waar het gold uiting te geven aan de gevoelens van innige vreugde die ons allen bezielde bij de voorspoedige bevalling van H.M. de Koningin. Dadelijk toen het heuglijk bericht bekend werd, heeft het Bestuur | |
[pagina 68]
| |
telegraphisch zijne hartelijke gelukwenschen aangeboden aan H.M. de Koningin-Moeder en aan Z.K.H. den Prins der Nederlanden, met eerbiedig verzoek deze wenschen ook voor H.M. de Koningin zelve te willen aanvaarden. Hierop mocht het Bestuur eveneens telegraphisch dankbetuigingen in ontvangst nemen.
De uitgaven dit jaar door de Maatschappij tot stand gebracht of bevorderd, bestonden in de eerste plaats uit de beide nieuwe bundels Handelingen en Mededeelingen en Levensberichten, die in het einde van October verschenen. In eerstgenoemden bundel zijn o.a. opgenomen de voordracht van den Heer Dr. Is. van Dijk over ‘Stijl’, die in ruimeren kring belangstelling wekte en dus in overleg met den auteur ook afzonderlijk in den handel verkrijgbaar werd gesteld. Voorts mededeelingen of voordrachten van HH. Dr. P.J. Blok, Dr. A. Kluyver en H.H. Breuning, wier bereidvaardigheid hunne bijdragen ter uitgave af te staan, zeker door U allen evenzeer wordt gewaardeerd als de welwillendheid waarmede de schrijvers der Levensberichten ons in staat stelden de nagedachtenis onzer afgestorven medeleden op waardige wijze te huldigen. Dat deze bundel een geringen omvang heeft en slechts vijf Levensberichten bevat, ligt eensdeels aan de groote moeite die het Bestuur herhaaldelijk ondervindt om geschikte auteurs voor het schrijven van een levensbericht bereid te vinden, anderdeels echter gelukkig ook aan de verblijdende omstandigheid, dat in een vorig jaar het aantal overledenen betrekkelijk gering was. Voor een volgenden bundel zal deze reden helaas niet kunnen bestaan. Verder verscheen een nieuw deel, het elfde, van de | |
[pagina 69]
| |
Nederlandsche Volksboeken, op zoo degelijke en smakelijke wijze door onze Commissie voor Taal- en Letterkunde uitgegeven, nl. De Historie van den Verloren Sone, bewerkt door den Heer Dr. G.J. Boekenoogen, die de ziel dezer onderneming mag worden genoemd. Enkele andere deelen zijn reeds nagenoeg voltooid. Het zal dus noodig zijn wederom eenig geld beschikbaar te stellen voor de kosten van voorbereiding, tot voortzetting dier welkome uitgaven. Een daartoe strekkend voorstel van de Maandvergadering van 7 Mei zal zoo aanstonds aan Uwe goedkeuring worden onderworpen. Eene andere onderneming, die wel niet direct tot eene uitgaaf behoeft te leiden, maar toch voor de studie onzer taal en geschiedenis van groot belang kan worden, werd door het Bestuur bevorderd. In hun derde ‘VerslagGa naar voetnoot1, houdende opgave en beschrijving der handschriften ... in Engeland onderzocht’ hebben HH. K.F.I. de Flou en E. Gaillard een Mnl. handschrift van het Britsch Museum (Harl. 1684) met zorg beschreven, waarin o.a. een nog onuitgegeven werk voorkomt van Thomas Scellinc Umbra, ‘Sciencie van Cirurgien’. Nadat uit enkele proeven daaruit aan HH. E.C. van Leersum en J. Verdam gebleken was, dat dit handschrift merkwaardig is zoowel voor de geschiedenis der geneeskunde als voor de kennis der Mnl. taal, heeft het Bestuur volgens hun advies besloten dit gedeelte van het handschrift op kosten onzer Maatschappij te laten photographeeren en aldus in onze bibliotheek ter beschikking van alle belanghebbenden te stellen. Het kon hierbij gebruik maken van een onlangs in zwang gekomen middel, dat mogelijk maakt van elke bladzijde door een prisma gephotographeerd direct een | |
[pagina 70]
| |
positieven afdruk te verkrijgen, wit op zwart, zoodat de kosten van glazen platen, ontwikkelen enz. komen te vervallen en de photographieën voor uiterst geringen prijs, omstreeks 70 cents per bladzijde, kunnen worden geleverd. Op zulke wijze kan hetgeen tot nu toe nog vrijwel ontoegankelijk bleef, met weinig kosten tot gemeengoed van allen gemaakt worden, veel beter zelfs dan in art. 83 onzer Wet is voorzien. Aldaar wordt uitdrukkelijk bepaald, dat de beschikbare interessen van het Fonds bestemd zijn o.a. voor het doen afschrijven van handschriften, welke in buitenlandsche bibliotheken worden gevonden, maar daar veelal ongebruikt blijven. Nu een middel gevonden werd om alleszins betrouwbare copieën langs photographischen weg te verkrijgen voor een prijs zoo laag, dat het doen afschrijven derzelfde bladen waarschijnlijk vrijwat duurder zou zijn uitgekomen, meende het Bestuur direct handelend te moeten optreden. Het is zelfs geneigd ook verder te gaan en bij voorkomende gunstige gelegenheid ook andere merkwaardige Mnl. handschriften in buitenlandsche bibliotheken op dezelfde wijze in afbeelding voor onze bibliotheek te verwerven. Daarvoor heeft op zijn verzoek de Maandvergadering van 7 Mei een voorstel op den Beschrijvingsbrief gebracht dat nog heden door U kan worden behandeld. De Heer Van Leersum heeft de welwillendheid gehad, als blijk van waardeering van den zooeven genoemden maatregel, aan de bibliotheek onzer Maatschappij ten geschenke te geven de photographieën van een ander gedeelte van datzelfde Londensche handschrift, die hij reeds eerder op eigen kosten had laten maken, nl. bl. 142r-173v bevattende Jan Yperman's Leringhe ende Practike. | |
[pagina 71]
| |
Ook op andere wijze heeft het Bestuur er naar gestreefd de belangen in onze Maatschappij behartigd, te bevorderen juist in verband met onze bibliotheek. Toen nl. in Augustus te Leiden het 30e Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres zou plaats hebben, besloot ons Bestuur niet alleen zich daar, volgens gewoonte, te laten vertegenwoordigen door een zijner leden, - ditmaal den Heer Verdam - maar ook om zijnerzijds te doen wat tot opluistering van het Congres zou kunnen strekken. Daarvoor werd met welwillende medewerking van HH. Curatoren der Leidsche Universiteit in een zaal der Universiteitsbibliotheek eene tentoonstelling ingericht van onze meest belangrijke handschriften en boeken. Door de even ijverige als deskundige hulp van het lid der Bibliotheekscommissie den Heer Dr. G.J. Boekenoogen is deze tentoonstelling voortreffelijk geslaagd, zoodat zij bij talrijke Congresbezoekers groote waardeering mocht vinden. De Heer Boekenoogen heeft zelfs nog den tijd weten te vinden om een beknopten catalogus er van samen te stellen en te laten drukken in een ‘Gids’ die een duidelijk overzicht geeft van zooveel zeldzaams en merkwaardigs dat onze Maatschappij in hare rijke bibliotheek bezit.
Ten slotte blijft nog te vermelden, dat Gij eene eigenaardige, trouwe verschijning in deze vergaderingen zult missen. Onze oude bode Klinkenberg heeft wegens vergevorderden leeftijd zijn ontslag gevraagd. Het Bestuur heeft hem dit op eervolle wijze verleend en heeft hem als blijk van waardeering zijner langdurige goede diensten een pensioen toegekend. In zijne plaats werd met ingang van Januari, aanvankelijk tijdelijk voor een jaar, tot bode benoemd de thans hier werkzame J.H. Looman. | |
[pagina 72]
| |
Door het reeds vermeld overlijden van zoovelen onzer medeleden en door het bedanken voor hun lidmaatschap van sommige anderen, is voor 't eerst sedert vele jaren het totaalcijfer der leden thans iets lager geworden dan het bij den aanvang der vorige Jaarvergadering was. Toen was dit cijfer 670. Thans telt de Maatschappij 3 Eereleden, 464 ‘gewone’ Leden in Nederland, 6 in Ned.-Indië, 14 in het Buitenland en 177 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 44 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard; te zamen dus 664. Dit cijfer zal zoo aanstonds weer hooger kunnen worden, wanneer de uitslag der stemming over de nieuw te benoemen Leden bekend zal zijn gemaakt. Mogen onder die nieuwbenoemden velen bereid gevonden worden niet alleen als lid toe te treden, maar ook persoonlijk en krachtdadig mede te werken tot den voortdurenden bloei onzer Maatschappij! |
|