Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Mededeelingen Behoorende bij het verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. I. Cokingi en naves dunenses.In eene merkwaardige rede, gehouden in de algemeene vergadering der leden van het Historisch Genootschap ten jare 1905 (Verslag der vergadering in Bijdr. en Meded.XXVII, blz. LIIIvlg.) over ‘Niederländisch-Hansische Beziehungen’ sprak de Berlijnsche hoogleeraar Dietr. Schäfer o.a. over den naam Cokingi, voorkomend in de daar (blz. LVI) aangehaalde plaats uit de Ann. Bertiniani op 867: ‘Rorigus, quem incolae, qui Cokingi novo nomine dicuntur, a Fresia expulerant....’ (Mon. Germ. I, 4758, verbeterd in de uitgave Script. rerum Germ.). Hij brengt evenals VogelGa naar voetnoot1 deze ‘Cokingi’ met hun ‘novum nomen’ in verband met het woord ‘cog’, voor de 11de eeuw in ‘cogschuld’, voor de 13de en 14de in mnl. cogge, lat. coggo aan te wijzen, en verklaart den naam als: ‘koggemannen’ gelijk de Noren (Vogel l.l.) als ‘ascomanni’ (eschmannen; esch, aesca als vaartuig uit essenhout, 897 in de Ann. Anglosax. voorkomend, ib. blz. LV) | |
[pagina 127]
| |
bekend stonden. De kogge zou dan het oude Friesche schip zijn, waarvan in de plaats der Ann. Anglosax. gesproken wordt, en ‘Cokingi’ de naam der Friezen ‘van de zeekust tusschen IJ en Lauwers’. Ik ben niet geheel zeker, of de zaak taalkundig in orde is en kogge, kog in Cok(ingi) kan overgaan. Ik heb echter nog eene andere verklaring als mogelijk aan te bevelen; ik denk daarbij niet aan den nog altijd niet op bevredigende wijze verklaarden ambtenaar van dergelijken naam der Oostfriesche rechtsbronnen, voorkomend in een streek, waar Rorik's macht zich in geen geval zal hebben doen gelden noch, zooals terloops Vogel, aan het oude Utrechtsche dorp Kokkengen. Er is evenwel in het toenmalige Fresia een ander gebied, waarop de aandacht moet worden gevestigd. In de Friese plaatsnamen van Buitenrust Hettema, voorkomend in de uitgave Nomina geographica Neerlandica, IV (Leiden, 1899), blz. 29 en 95 wordt gesproken van eene in de Traditiones Fuldenses herhaaldelijk genoemde ‘villa Waltheim’, gelegen ‘in pago Tochingen, Tochkingen, Tockingen, Tokingen, die op een andere plaats in de Tradit. Fuldenses (zie blz. 30) dezelfde blijkt te zijn als de pagus Ostrache, het welbekende Oostergoo, waarin de hoofdplaats Dockijn chirica, Doccinga (kerke), Dokkum lag, de plaats, ‘ubi S. Bonifacius spiritum reddidit’. Gelijk de Friezen van Teisterbant ‘Destarbenzon’ (Teisterbantschen) genoemd zijn (Ann. Fuld. ad 885), kunnen zeer goed die van Oostergoo of Tochingen, Tokingen ook ‘Tokingi’ geheeten hebben ‘novo nomine’ in plaats van den ouden ‘Astergines’, die op Ostrache, Astrache, Asterga sloeg maar nu vervangen was door den naam van de zeer bekende plaats, in welker nabijheid Bonifacius was gedood. Wat de C van Cokingi aangaat, die behoeft geen bezwaar op te leveren, want c en t - met kleine letter, zooals | |
[pagina 128]
| |
dikwijls eigennamen in middeleeuwsche handschriften geschreven - zijn in middeleeuwsch schrift meestal niet van elkander te onderscheiden. Overigens is de grensbepaling van het gebied van Rorik zoo onzeker, dat het volstrekt niet onmogelijk geacht kan worden, dat het zich niet slechts tusschen Zwin en Flie, zooals Vogel wil (S. 236/7, 296/7), maar ook verder oostwaarts uitgestrekt zal hebben, hetgeen trouwens ook Schäfer toegeeft, wanneer hij spreekt van zijne Cokingi als de Friezen ‘ongeveer van het IJ tot de Lauwers’.
Op dezelfde plaats (blz. LVII) spreekt Schäfer terloops van de ‘voorzoover ik weet, nog niet verklaarde’ plaats in de Ann. Egm. ad. 1170, waar sprake zou zijn van ‘naves dunenses’. Ik geloof thans, dat hier in het geheel geen sprake is van ‘naves dunenses’, die ik zelf (vgl. Bijdr. Vaderl. Gesch. 4de Reeks, IV, blz. 368) indertijd ook voor een bijzonder soort van schepen hield. Bij nader inzien der plaats vond ik een zeer eenvoudige verklaring ervan. Er is daar sprake van een vreeselijken watervloed in Kennemerland, waarbij de arme inwoners nauwelijks ‘in trabibus domorum’ hun leven en dat hunner kinderen konden redden. De schrijver voegt er dan ook bij: ‘et nisi quidam benigna compassione navibus dunensibus subvenissent periclitantibus, multi naufragio perissent’. Die ‘quidam’ kwamen dus te scheep (‘navibus’) den in gevaar verkeerenden duinbewoners (‘dunensibus periclitantibus’) te hulp. Dat in Kennemerland de duinbewoners, d.i. de bewoners der toen nog veel meer dan thans landinwaarts te vinden binnenduinen - het eigenlijke duin was toen wel nog minder bewoonbaar dan thans - last hadden van het zeewater, dat de schelvisch voor de muren van Utrecht deed vangen, zooals de | |
[pagina 129]
| |
annalist even te voren vertelt, is minder wonderlijk dan dat hun met ‘naves dunenses’, d.i. schepen, die op het duin thuis hooren (!), hulp werd gebracht, wil mij toeschijnen.
P.J. Blok. |
|