Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII. De tijd der stichting van het Katrijne Gasthuis te Leiden.Bij Van Mieris, Beschrijving der stad Leyden, I, blz. 163 wordt een ‘Cort berigt’ afgedrukt, dat ‘Otto Herman, capellaen’ van St. Catharina, zou hebben ‘gevonden in die olde bryven van die Heeren van Steinvoirde’ en dat de stichting van genoemd gasthuis terugbrengt tot 1125, kort na het overgeleverde stichtingsjaar van de kerk van St. Pieter zelf, de oudste kerk van Leiden. Dat verhaal is vol onwaarschijnlijkheden. Het vermeldt de familie ‘Steinvoirde’ als de stichtster van het gasthuis reeds in de 12de eeuw, terwijl geen zoo oude Hollandsche familie van dien naam bekend is. Het spreekt van hooge torens reeds in de 12de eeuw op de kapel van dat gasthuis, van een brand, die de ‘camer van die regente (sic) mit alle de boucken en bryven van den gasthuse’ in 1275 zou vernield hebben. Het noemt eenige kapellaans van het gasthuis, met hun jaren van dienst in het gasthuis, tot op ‘Otto Herman’ zelf, de vijfde, die omstreeks 1330 zou geleefd moeten hebben maar omtrent wien evenmin iets bekend is als omtrent de opeen- | |
[pagina 130]
| |
volgende ‘Steinvoirdes’ der 12de en 13de eeuwGa naar voetnoot1 en de vier andere kapellaans, zijn zoogenaamde voorgangers. Een en ander geeft voldoende aan, dat wij hier te doen hebben met een grove vervalsching, waarschijnlijk uit de aan dergelijke valsche stukken, bestemd om overouden oorsprong te bewijzen, zoo rijke 17de eeuw; zij is misschien in verband te brengen met den twist over de rechten van het Duitsche Huis op de St. Pieterskerk, waaronder het gasthuis ressorteerde (vgl. mijne Holl. Stad in de Middeleeuwen, blz. 288/9 en Van Mieris l.l. blz. 165), bij welken twist (omstreeks 1370) de rechten der toen de collatie van het kapellaanschap bezittende familie van Steenvoorde ernstig betwist zijn geworden. Nu is er een ander stuk, volgens Van Mieris afkomstig uit de ‘archiven van Ste. Katrijne gasthuis’ (ib. blz. 166), waarin schout, schepenen en raad van Leiden op 7 Mei 1368 verklaren, welke partij recht heeft in zake genoemde collatie. Dat stuk, waaromtrent noch in taal, noch in vorm, noch in inhoud eenige reden tot vermoeden van vervalsching te vinden isGa naar voetnoot1, erkent de ‘Steenvoirdens’ als rechtmatige collatoren, met name den toen levenden Jan van Steenvoorde, zoon van Gerrit, zoon van heer Jan van Steenvoorde, ridder, vóór wien geen Steenvoordens in het stuk genoemd worden. En daartoe is alle reden, want hij was de eerste van dat geslacht, dat gesproten is uit de Van Leydens, het zeer bekende Leidsche geslacht uit de 13de en verdere eeuwen. Magister Gerard van Leyden toch, de bekende kanunnik van St. Marie te Utrecht en ‘clerc’ van graaf Floris V, die in het Leidsche stadsprivilegie van 1266 genoemd wordt als ‘rector ecclesie’ der stad (Oorkdb. II, no 151) en in 1265 | |
[pagina 131]
| |
het eerst voorkomt (ib. no 122), bezat in 1289 ‘domum meam Steenvorde’ (ib. no 657), gelegen bij Rijswijk. Hij vermaakt aan het klooster Rijnsburg in dat jaar (ib. no 658), waarin hij gestorven is (De Fremery, Supplement, blz. 220, no 289) een stuk gronds, dat zijn zoon Johannes van het klooster in leen zal houden, ‘ad opus structure capelle sue de Steenvorde, quam idem (Gerard) de bonis suis propriis edificari fecit et ad opus sacerdotis pro tempore celebrantis in ipsa’. Hier hebben wij dus ‘Johannes (de Leyden) miles dictus de Stenvorde’, den stamvader van zijn geslacht, die voorkomt in 1304 (Reg. Hannon. blz. 11, oorkonde van 7 Mei, Rijksarchief), in 1305 als ‘Joan. a Steenvoorde eques’ (Van Mieris II, 48) en in 1315 als ‘monseigneur Jehan de Steenvoerde’ in de lijst van leenmannen, die met Willem III naar Vlaanderen trokken (Van den Bergh, Gedenkstukken, blz. 110 en 122). Hij leefde nog in 1325 (Van Mieris II, 367). Zijn nakomelingen leefden nog in de 15de eeuw (Van Mieris IV, 84) en waren collatoren van het gasthuis (Van Mieris, Beschrijving, I, blz. 166). Let men nu op het feit, dat 30 Dec. 1276 (Oorkdb. Nal. no 59) de wijbisschop Petrus van Zuden verklaart: ‘ad divini cultum nominis ampliandum capellam hospitalis de Leyden et altare consecravimus’ en daarbij verklaart, dat niemand daar mag begraven worden, ‘nisi saltem unus vel duo qui patroni seu fundatores dicti hospitalis fuissent’ en daar ‘eligerent sepeliri’, welke dus nog in leven waren, terwijl in het voorjaar van 1276 (Oorkdb. II, no 309) paus Innocentius V in de bestaande kapel van het gasthuis de benoeming van een ‘capellanus’ vergunt, dan is het 1o duidelijk, dat het gasthuis toen nog niet lang bestaan had, en 2o hoogstwaarschijnlijk, dat de stichter niemand anders is dan mgr. Gerard van | |
[pagina 132]
| |
Leyden zelf, de pastoor der Pieterskerk, vader van heer Jan van Steenvoorde, den stamvader der latere collatoren. De stichting van het oudste Leidsche gasthuis kan dan gesteld worden op ongeveer 1270, in welken tijd ook de andere Hollandsche steden dergelijke half-geestelijke stichtingen tot stand hebben zien komen.Ga naar voetnoot1
P.J. Blok. |
|