| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
De gewone maandelijksche vergaderingen zijn dit jaar gehouden onder praesidium van dr. Pijper, tot voorzitter verkozen in de plaats van dr. Blok, die zich niet herkiesbaar stelde. Ter vervanging van dr. Knappert, die als secretaris wenschte af te treden, belastte zich dr. Bussemaker voor één jaar met het secretariaat.
De Commissie verloor in mr. A. Telting, die den 5en Augustus 1907 overleed, een medelid, dat zoowel om zijn persoon als om zijne deelneming in de werkzaamheden, jaren lang, ten hoogste werd gewaardeerd.
De heeren Fockema Andreae en Bussemaker, die aan de beurt van aftreden waren, werden door de maandvergadering herbenoemd. Dr. P.C. Molhuysen nam eene benoeming tot buitengewoon lid der Commissie aan.
Het is de Commissie aangenaam te kunnen mededeelen, dat dr. Molhuysen den Catalogus van gedrukte brieven aan en van Nederlandsche geleerden grootendeels heeft voltooid. In overleg met dr. Molhuysen heeft de Commissie een gedrukte lijst der werken, die door hem zijn geraadpleegd, aan een aantal geleerden toegezonden met het verzoek om, indien hun wellicht nog werken bekend
| |
| |
mochten zijn die brieven van of aan Nederlandsche geleerden bevatten en die niet in de lijst voorkomen, deze te willen opgeven ten einde den Catalogus te kunnen aanvullen.
In de maandvergaderingen werden de volgende onderwerpen besproken.
De heer Overvoorde deed, met behulp van photographieën, mededeelingen over preekstoel en doophek in de Ned. Herv. Kerk en over het raadhuis te Ooltgensplaat, het raadhuis te Middelharnis en over de halsketen van de schutterij te Sommelsdijk (zie Bull. v.d. Ned. Oudh. Bond, Dec. 1907). In een andere vergadering vestigde hij de aandacht op het feit, dat in de oudste stadsrekeningen van Leiden telkens vereeringen van wijn aan vreemde schepenen worden vermeld; gedurig vindt men vreemde gerechten in de stad, en wel uit Gouda, Delft, Rotterdam, Brielle, Haarlem, Alkmaar en Naarden. De spreker, er aan herinnerend dat Gouda en Naarden in Leiden ter hofvaart kwamen, wees op de mogelijkheid dat ook door die andere steden Leiden als plaats van hofvaart werd bezocht. Een volgende maal deed de heer Overvoorde in de kwestie, wie de bouwmeester geweest is van het Leidsche stadhuis, uitspraak ten gunste van Lieven de Key, op grond van stadsrekeningen (zie Bull. v.d. Ned. Oudh. Bond, Maart 1908).
De heer Blok besprak, naar aanleiding van bezwaren tegen zijne conclusies ingebracht, nogmaals de dateering der pamfletten over de inquisitie (zie Nijhoff's Bijdr. 4e R. VI). In een andere vergadering toonde hij aan, dat uit de aanwezigheid van Nederlandsche schepen in de Middellandsche zee in 1096 niet, zooals geschied was, het gevolg getrokken mag worden, dat de Nederlanders toen- | |
| |
maals daar handel dreven; die schepen toch waren geen handelsschepen maar waren door den graaf van Boulogne uit de Nederlandsche streken bijeengebracht om kruisvaarders over te voeren.
Het stuk bij Van Mieris I, 163, waaruit volgens dezen de geschiedenis der stichting van het St. Catharijnengasthuis te Leiden zou blijken, werd door den heer Blok als eene vervalsching aangewezen; men vindt dit betoog als bijlage bij dit verslag evenals de door hem voorgestelde oplossing der moeilijkheid van twee plaatsen, de eene in de Annales Bertiniani, waar van Cokingi gesproken wordt, de andere in de Annales Egmundani, waar men tot nu toe verlegen is geweest met de verklaring van navibus dunensibus. Nog deed de heer Blok eenige mededeelingen over een boekje, waarop de firma Nijhoff zijne aandacht gevestigd had. Het is getiteld: Discours sur les causes et remèdes des troubles et calamités du Pais-Bas, en de auteur is Pierre de St. Omer; het is gedrukt in 1585 te Luik, maar het Latijnsche origineel (Leidsche Bibl.) is reeds in 1582 te Keulen uitgegeven. De schrijver, een Benedictijn, woonde langen tijd in het klooster St. Wijnoxbergen, later in het Namensche; hij overleed in 1603. Het werkje is geschreven in katholieknationalen geest en is niet zonder belang, zoowel om hetgeen hij over de katholieken als over zijne ontmoetingen met Calvinistische predikers verhaalt.
In verband hiermede wees hij verder op een ander boekje van denzelfden schrijver, getiteld: De Reformatione Monastica (1572), waarin gehandeld wordt over de wenschelijkheid der invoering van de Trentsche besluiten in het belang eener ook hier te lande noodzakelijke kloosterhervorming.
De heer Hensen ontleende aan het rapport eener inspec- | |
| |
tie van het klooster te Egmond, in 1561 ingesteld, belangrijke gegevens over den toenmaligen toestand van het klooster en het leven der kloosterlingen. Het rapport berust in het rijksarchief te Brussel. Het archief der Propaganda te Rome verschafte den heer Hensen de stof voor eene mededeeling over de vestiging eener roomschkatholieke missie aan de Kaap de Goede Hoop (zie De Katholiek, dl. CXXXIII).
De heer Knappert behandelde Voltaire's betrekkingen met 's Gravesande, wiens meening hij wilde hooren over zijne Eléments; 's Gravesande was met het boek niet ingenomen; er was veel gebrekkigs in, wat Voltaire weet aan de boekverkoopers, die de laatste twee hoofdstukken door een ander hadden laten bewerken. Voltaire werd beschuldigd, atheïstische stellingen tegenover 's Gravesande verdedigd te hebben; hij kwam hiertegen op, noemde het laster van Rousseau en verzocht zelfs aan 's Gravesande het tegen te spreken, die echter ontwijkend antwoordde. De brieven van Voltaire geven een aardig beeld van het toenmalig leven te 's-Gravenhage, Amsterdam en Leiden en toonen bovendien aan, dat zijn invloed hier vrij groot was. (Zie in ‘Janus’ Archiv. intern. pour l'Histoire de la Méd. Mai 1908). Een ander maal deed de heer Knappert mededeelingen over den inhoud van het bovengenoemde boekje van Pierre de St. Omer, die zullen verschijnen in het Nederlandsch Archief voor kerkgeschiedenis.
De heer Pijper besprak den omvang en de werking van het asylrecht in Middeleeuwen, en in een andere vergadering de zedelijke toestanden in de kloosters gedurende de Middeleeuwen; beide studies vormen een onderdeel van het tweede deel der Geschiedenis der Boete en Biecht in de Christelijke kerk.
| |
| |
De heer Fockema Andreae behandelde verschillende voorbeelden van inwerking van het Friesche recht. In eene bespreking der uitdrukking ‘berijden’, het vredeloos leggen, wees hij den invloed van het Friesche op het Zeeuwsche recht aan; een ander voorbeeld van dienzelfden invloed in de competentie van den lageren rechter bij acties over onroerend goed, die bij de Franken alleen bij het hooger gerecht tehuis behooren. De meening van Richard Schröder, dat de Ewa Chamavorum van kracht zou geweest zijn in Drente, Overijsel en Gelderland weerlegt spreker en wijst daarbij o.a. op het geldingsgebied van den rechtsregel, dat de zes leden een halven man gelden.
Een andere maal schetste de heer Fockema Andreae de geschiedenis van het appel. Het schelden van het vonnis, d.i. het uitbrengen der beschuldiging dat verkeerd recht is gesproken, leidde aanvankelijk tot een proces, waarin een gerechtelijk duel tot de beslissing voerde. Dit bewijsmiddel is verdwenen, maar nog veel later werd de wederspraak gericht tegen den rechter die het vonnis had gewezen, en verbeurde, al naar het proces uitviel, of de weerspreker of de rechter eene boete. De dan volgende ontwikkeling is, dat het proces door den weerspreker gevoerd wordt niet tegen den rechter maar tegen de partij, die in eersten aanleg gewonnen heeft. Ook langs anderen weg, dien van de hofvaart, is appel ontstaan. Het eerste stadium is, dat de rechter uit eigen beweging, voordat hij vonnis wijst, om advies gaat bij een anderen rechter. Het tweede, dat partijen verklaren geen vertrouwen te hebben in het oordeel van den eersten rechter en begeeren dat hij om advies gaat. Het derde stadium is gekomen, wanneer partijen het vonnis van den eersten rechter afwachten en daarna een hofvaart verlangen.
Verder besprak de heer Fockema Andreae nog kortelijk
| |
| |
de duistere uitdrukking: ‘clauweind, clawende’ (vgl. Fruin Verspr. Geschr. VI, 396); hij acht het nog het meest waarschijnlijk, dat de beteekenis is: het ondergaan der zon.
Naar aanleiding van prof. Blok's artikel over de Inquisitie besprak de heer Bussemaker enkele geschriften, die voor de tijdsbepaling van het ontstaan der valsche stukken over de Inquisitie van belang zijn. Een ander maal behandelde hij de kortelings uitgegeven Letters of Queen Victoria (zal verschijnen in Onze Eeuw).
De heer Van Leersum vestigde de aandacht op de handschriften der Dietsche vertaling van het chirurgisch handboek van Jan IJperman, uit den aanvang der 14de eeuw; eene uitgave van het handschrift, te Cambridge berustend, laat veel te wenschen over, en spreker bereidt een nieuwe uitgave voor, waarbij ook de drie andere handschriften, die te Gent, te Brussel en te Londen zijn, zullen worden geraadpleegd; zeer fraaie photographische reproducties dier handschriften werden door den heer Van Leersum getoond. Op het gebied der volksgeneeswijze bracht de heer Van Leersum ons door het bespreken van een toestel, waaraan geneeskracht wordt toegeschreven voor kinderen, die aan stuipen lijden: het is de linkerachterhoef van een eland, waarin verschillende andere zaken zijn bevestigd.
De heer Molhuysen illustreerde door een duidelijk voorbeeld, hoe het zich laat verklaren, dat zoo dikwijls het terugvinden van personen, die toch stellig te Leiden gestudeerd hebben, in het Album Studiosorum moeilijkheid geeft. Menigmaal is dit toe te schrijven aan het feit, dat bij de inschrijving een phonetische spelling werd toegepast. Zoo was het bekend, dat de beroemde geograaf Philips Cluver omstreeks 1600 te Leiden heeft gestudeerd maar in het Album was zijn naam niet te vinden. Toe- | |
| |
valligerwijze is den heer Molhuysen thans uit een paar stukken uit de Acta van den Senaat gebleken, dat Cluver genoemd werd Cliverius, en nu blijkt ook, dat hij onder dien naam in 1601 is ingeschreven.
In een volgende vergadering toonde de heer Molhuysen het Album Amicorum van Bonaventura Vulcanius en deed hierover in 't bizonder en over Alba in 't algemeen verschillende mededeelingen. Eindelijk sprak de heer Molhuysen over het secretariaat van de universiteit; een opstel hierover zal in het Leidsch Jaarboekje verschijnen.
| |
Aanhangsel.
Ook dit jaar hield de Commissie aan den vooravond der algemeene vergadering, op den 9den Juni dus, eene vergadering onder leiding van prof. Pijper. De presentielijst werd geteekend door de heeren: Pijper, Fockema Andreae, Hensen, Overvoorde, Knappert, Gratama, Molhuysen, Gosses, C.H. Ph. Meijer, Boeser, Holwerda, Vollgraff, De Vries, Knuttel, Krämer, Blok, Van Gelder, W. Meijer, Heeringa, Gunning, Bussemaker.
Prof. dr. Krämer, uit Den Haag sprak over den Limes. Na eenige weinig bevredigende afleidingen van het woord limes besproken te hebben, vestigde hij de aandacht op het gebruik van het woord bij de gromatica, waar het de beteekenis heeft van fossa + vallum, en vervolgens ook die van kunstmatig aangelegde grenswal: in die beteekenis wordt het woord eerst gebruikt in den Keizertijd. Sinds Tiberius concentreerde in de Rijnstreken de romeinsche macht zich, en droegen de oorlogen aldaar een defensief karakter; met de maatregelen van verdediging ging eene ontvolking van den rechter-Rijnoever gepaard,
| |
| |
en misschien is toen reeds de eerste Rijnlimes gemaakt. De opstand der Batavi en de onrust aan den rechter-Rijnoever leidden tot nieuwe maatregelen, tot den aanleg van castella, en waarschijnlijk tot de bevolking van den rechter-Rijnoever met kolonisten; toen is waarschijnlijk ook de Rijn-limes aangelegd (vgl. Tac. Germ. 29; Frontinus, Strateg. I, 3).
De limes, onderscheiden in den limes Rhenanus en den limes Rhaeticus, had van Regensburg tot Brohl een lengte van 542,5 K.M.; begonnen benoorden de Main, werd hij later, toen de kolonisten der agri decumates moesten worden beschermd, al zuidelijker voortgetrokken; tijdens Domitianus liep hij waarschijnlijk om den Wetterau heen; en waarschijnlijk onder Trajanus en Hadrianus werd hij zuidelijker voortgezet, en als limes Rhaeticus nog verder getrokken om den geheelen ager decumas. Wat nu was de bedoeling van den limes? Te dienen ter bewaking tegen Germaansche invallen of strooptochten, niet te strekken tot verdedigingswerk. Wel is uit de opgravingen gebleken, dat ter bescherming van den wal palissaden waren aangebracht, zooals dit ook verhaald wordt in het Vita Hadriani van Spartianus, maar de verdediging van het gebied was toevertrouwd aan de bezettingen der castella. Zóó althans was het bij den limes Rhenanus; met den limes Rhaeticus of Duivelsmuur is het anders gelegen; deze is van steen en de castella ontbreken; een bevredigende verklaring van het ontbreken der castella is nog niet gegeven. In Dacië en Brittannië is de limes een zelfstandig verdedigingswerk; aan den Rijn is hij dat niet; daar vormt hij alleen een afbakening van gebied, een grenslijn die niet straffeloos mocht worden overschreden; hij is hier eerst aangelegd nadat de castella reeds waren gebouwd, die de eigenlijke verdedigingslinie vormden.
| |
| |
Dr. H.E. van Gelder, die vervolgens sprak over de Gereformeerde gemeente te Alkmaar in de 16de eeuw, had door een menigte graphische voorstellingen een zeer duidelijk beeld ontworpen van de statistische gegevens, door hem over de maatschappelijke toestanden van Alkmaar verzameld. Op grond dezer gegevens betoogde hij, dat omstreeks het midden der 16de eeuw in het landstadje Alkmaar zich ook de invloeden van de nieuwe productievormen deden gevoelen en dat dientengevolge verzet en strijd moesten ontstaan tegen de machten, die het oude wilden handhaven, de kerk en het centrale staatsgezag. Dan schetste spreker kortelijk den loop der hervormingsbeweging; ook te Alkmaar vormde zich een gereformeerde gemeente, die echter, bij Alva's komst, voor de bedreiging met wapengeweld uiteenspatte. Evenwel slechts voor korten tijd. Weldra sloten zich de geloofsgenooten weer aaneen, en tot het besluit om den vijand in 1573 te weerstaan zoowel als tot de verdediging der stad droeg hun vastberadenheid krachtig bij. Toch was, naar uitwijzing van het oudste lidmatenboek, het aantal leden der hervormde gemeente nog gering, en ook in de eerstvolgende jaren nam het slechts langzaam toe.
Een beschouwing van de maatschappelijke positie dier leden en van de invloeden, waaronder van 1584-1608 hun aantal aangroeide, gaf den spreker aanleiding om op de diepere oorzaken te wijzen van den strijd tusschen remonstranten en contra-remonstranten te Alkmaar, die daar, geleid door Venator en Van Hil, zeer scherp tegenover elkaar stonden.
|
|