Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In de vorige Jaarvergadering werden tot leden van het Bestuur gekozen HH. Dr. C.H. Th. Bussemaker en Dr. J.S. Speyer en werd tot Penningmeester benoemd de Heer Dr. J. Heinsius. Het is mij aangenaam thans te mogen mededeelen dat deze allen hunne benoeming hebben aanvaard. Dit is ook het geval met alle toen gekozen nieuwe leden der Maatschappij, 25 gewone en 9 buitenlandsche. Van die buitenlandsche leden hebben niet minder dan 5 (HH. J. Broeckaert, V.A. Dela Montagne, Fr. Gittens, Dr. Zsigm. Nagy en Dr. F. Rachfahl) de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard. In die Jaarvergaderiug werden twee zaken ter sprake gebracht die tot geene dadelijke beslissing aanleiding gaven, maar te naderer overweging aan het Bestuur werden overgelaten. Van deze opdracht heeft het Bestuur zich sedert gekweten. De eerste zaak, door den Heer G. van Rijn te berde gebracht, betrof een bezwaar tegen onze gewoonte de lijst der candidaten voor het lidmaatschap in open omslag, als ‘drukwerk’ per post, aan de leden te verzenden: hierdoor zou gevaar kunnen ontstaan voor onbescheiden mededeelingen van tusschenpersonen. De Heer Van Rijn achtte dus verzending in gesloten omslag wenschelijk en meende dat daarvoor geene hoogere kosten behoefden te worden gemaakt, indien men de medewerking | |
[pagina 76]
| |
der Regeering zou kunnen verkrijgen. Deze immers zou wellicht wel bereid gevonden kunnen worden vrijstelling van port voor die brieven toe te staan. Het Bestuur heeft zooveel mogelijk de gegrondheid van genoemd bezwaar onderzocht. Van eenige onbescheidenheid van postambtenaren bij de verzending in open omslag is daarbij volstrekt niets gebleken, integendeel werd deze voor geheel onwaarschijnlijk gehouden. De noodzakelijkheid om de tot dusver gevolgde wijze van verzending te veranderen, werd dus door het Bestuur niet ingezien en in geen geval meende men aanleiding te hebben zich in deze tot de Regeering met een verzoek om hulp te wenden. De tweede zaak aldaar besproken, gold een protest van den Heer Dr. C. Hofstede de Groot tegen een misbruik bij de Nederlandsche Spoorwegmaatschappijen heerschende in zake onze taal. Hij kwam op voor de zuiverheid en waardigheid daarvan en achtte het gewenscht zich tot de directies diem Maatschappijen te wenden met het verzoek allerlei verkeerd gekozen woorden door zuiver Nederlandsche te vervangen en geene vreemde taal te gebruiken waar het Nederlandsche reizigers en Nederlandsch grondgebied betrof. De strijd tegen dergelijke misbruiken werd ook door het Bestuur zeer wenschelijk geacht. Om echter te kunnen beoordeelen in hoever deze op dit gebied bestaan en tot eenig optreden onzerzijds aanleiding kunnen geven, bleek het noodzakelijk over meer gegevens te beschikken dan thans voorhanden waren. Want feiten en bewijzen werden niet, of althans niet in voldoende mate verstrekt. De Heer Hofstede de Groot werd dus uitgenoodigd alsnog bepaalde grieven te noemen en zooveel mogelijk met bewijzen te staven. Inmiddels zou ook elk Bestuurslid voor | |
[pagina 77]
| |
zich trachten eenige gegevens bijeen te brengen. Dit laatste heeft tot geene uitkomst van beteekenis geleid en ook van den Heer Hofstede de Groot zijn sedert geene nadere bijzonderheden vernomen. Zoodoende is deze zaak niet verder behandeld kunnen worden.
Kort na de vorige Jaarvergadering leed de Maatschappij en in het bijzonder haar Bestuur een groot verlies door het overlijden van het Bestuurslid den Heer Mr. A. Telting, een warm vriend onzer Maatschappij en een buitengewoon ijverig en nauwgezet Bestuurder. Sedert zijne benoeming in Juni 1904 kwam hij bijna voor elke vergadering geregeld uit Den Haag over en vond gelegenheid menigen goeden dienst te bewijzen, waardoor zijn naam in dankbare herinnering zal blijven. In zijne plaats werd door de Maandelijksche Vergadering van 4 October tot tijdelijk Bestuurslid voor het loopende jaar gekozen de Heer Mr. S. Gratama in Den Haag, die bereid bleek zich die keuze te laten welgevallen. Uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur werd in diezelfde Maandvergadering tot Voorzitter der Maatschappij benoemd de Heer Dr. L. Knappert. Hij aanvaardde de hem opgedragen waardigheid met eene toespraak waarin hij hulde en dank bracht aan den aftredenden Voorzitter de Heer Dr. J. Verdam, voor het vele dat hij ook nu wederom gedurende een jaar als Voorzitter voor de Maatschappij had gedaan. Nog werden in die Maandvergadering van 4 Oct. de beide aftredende leden der Bibliotheekscommissie HH. Dr. P.J. Blok en Dr. G.J. Boekenoogen herkozen en werden de beide Vaste Commissiën aangevuld door de herbenoeming van den Heer Dr. A. Beets en de benoeming van den Heer Dr. J. Heinsius tot leden der Commissie | |
[pagina 78]
| |
voor Taal- en Letterkunde en de herbenoeming der HH. Mr. S.J. Fockema Andreae en Dr. C.H. Th. Bussemaker tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Allen hebben deze benoeming aangenomen. Ten gevolge van de Wetswijziging in de vorige Jaarvergadering tot stand gekomen, strekkende tot het mogelijk maken van toelating van niet-leden tot de voordrachten in onze vergaderingen gehouden, besloot het Bestuur de geheele Wet te doen herdrukken. Alle nieuw-benoemde leden ontvingen een exemplaar van dien herdruk. Voor de oudere leden zijn exemplaren op aanvrage beschikbaar. Van de liberale bepaling betreffende die introductie is éénmaal gebruik gemaakt, bij de voordracht van den Heer Dr. A. Kluyver in de Maandvergadering van 8 November. Op zijn verzoek heeft de Voorzitter toen twee niet-leden als belangstellende toehoorders binnengeleid; bij monde van een hunner mocht hij aldaar hun dank voor de bewezen gastvrijheid inoogsten. De reeds genoemde en ook de volgende Maandvergaderingen werden geregeld gehouden en over 't algemeen goed bezocht, ook door sommige niet te Leiden woonachtige leden. Toch zou hun aantal wellicht nog grooter kunnen worden, indien art. 39 der Wet meer bekend werd. Herhaaldelijk bleek, dat vele niet-Leidsche leden onbekend waren met het recht hun volgens dat art. toekomende, om zich voor al die vergaderingen geregeld te laten oproepen. Het Bestuur hoopt, dat steeds meer leden van dat recht gebruik zullen maken en bij het geregeld ontvangen der oproepingsbriefjes dikwijls gelegenheid mogen vinden de vergaderingen te komen bijwonen. Voortdurend wordt er naar gestreefd deze aantrekkelijk en belangrijk te maken, vooral door de voordrachten van verschillenden aard en op verschillend aan | |
[pagina 79]
| |
het doel der Maatschappij verwant gebied. Dank zij de welwillende medewerking van velen mag het Bestuur getuigen hierin ook dit jaar goed geslaagd te zijn. In de vergadering van 4 October hield de Heer Dr. J.W. Muller eene voordracht: ‘Cornelis Everaert's Spelen, met betrekking tot de Kerk en de geestelijkheid’. Na kortelijk in 't licht gesteld te hebben van hoeveel belang de spelen van sinne, tafelspelen en esbatementen van dezen Brugschen rederijker uit den aanvang der 16de eeuw zijn voor de geschiedenis van de letterkunde, het tooneel, de taal en ook de maatschappelijke toestanden van Vlaanderen in dat tijdperk, toonde Spr. met aanhalingen uit verschillende spelen, inzonderheid dat van den Crijch (d.i. de oorlog, maar tevens: de hebzucht), aan hoe Everaert de zonden en gebreken der geestelijken hekelt en aan de kaak stelt: hun hebzucht, luiheid, weelde, in 't algemeen hun ongeestelijk leven. Toch was en bleef diezelfde rederijker een geloovig en getrouw zoon der Kerk: verscheidene zijner spelen verheerlijken Maria en de heiligen op zuiver middeleeuwschen trant en leggen getuigenis af van oprechten eerbied of hartelijke genegenheid voor diezelfde geestelijkheid. De leer der Kerk blijft onaangetast, ja wordt met klem verdedigd tegen de aanvallen der opkomende ketterij, wier stem in zijne spelen slechts zelden vernomen en aanstonds, zelfs onder verwijzing naar den brandstapel, tot zwijgen gebracht wordt. De kritiek en satire op de personen der geestelijken heeft Everaert altijd in den mond gelegd van de sinnekens, dat zijn de nog half duivelsche incarnaties der booze neigingen van den mensch (die zich hun boosaardig karakter welbewust blijken en zich bovendien in den loop van het stuk niet zelden bekeeren), of van een zot met zijn marot: ongeloofwaardige personen derhalve, wier uit- | |
[pagina 80]
| |
spraken de dichter niet voor eigen rekening behoefde te nemen, desnoods kon wraken en ook inderdaad in zijne spelen laat weerleggen door de vertegenwoordigers der deugden. Zoo triomfeeren ten slotte eenerzijds de deugd en de Kerk, terwijl de dichter, kind van het volk, toch heeft gezegd wat hem op het hart lag. Ten slotte vergeleek Spr. de eigenaardige, schijnbaar halfslachtige houding van dezen laatsten vertegenwoordiger der middeleeuwsche satire, met die der drie richtingen van zijn tijd: de eigenlijke hervormingsgezinden, de Katholieke verdedigers van het oude geloof (zooals Anna Bijns) en de Christenhumanisten (zooals Erasmus). Met deze voordracht leverde de Heer Muller tevens het bewijs zich nog overpoosd met Corn. Everaert bezig te houden, zoodat er gegronde hoop bestaat, dat de beloofde inleiding en aanteekeningen op de uitgave, vanwege onze Maatschappij door hem met den Heer Scharpé bezorgd, eerlang zullen kunnen verschijnen. Den 8sten November hield de Heer Dr. A. Kluyver eene voordracht over het denkbeeld van eene kunstmatige, internationale taal. Deze voordracht is ter uitgave afgestaan en wordt dus achter de Handelingen gedrukt. In de vergadering van 6 December werden naar aanleiding dier voordracht van Dr. Kluyver eenige beschouwingen gehouden door den Heer Dr. E.C. van Leersum. Hij betoogde dat er werkelijk groote behoefte bestaat aan eene internationale taal. ‘Esperanto’ schijnt echter daarvoor al evenmin geschikt als andere reeds uitgedachte kunstmatige talen. Het maken en invoeren van zulk eene taal schijnt inderdaad onmogelijk. Toch zou wellicht het doel wel bereikt kunnen worden, indien men het eens zou kunnen worden over de keuze van één der bestaande wereldtalen. En waar dit van de groote natiën niet ver- | |
[pagina 81]
| |
wacht kan worden, zouden de kleinere als aangewezen zijn in deze het initiatief te nemen en gezamenlijk eene keuze te doen, waarnaar dan de grootere natiën wel verplicht zouden zijn zich te schikken. Zoo zou bij meerderheid van stemmen van alle kleinere natiën één wereldtaal (b.v. het Engelsch) kunnen worden gekozen. Wellicht zou eene beweging in die richting van Nederland kunnen uitgaan. Verder werd in die Decembervergadering eene voordracht gehouden door den Heer F.A. Hoefer over ‘Eene middeleeuwsche vesting aanschouwelijk voorgesteld’, met gebruikmaking van tal van platen en modellen. In gedachte maakte Spr. met zijne toehoorders eene wandeling naar en door zulk eene vesting. Achtereenvolgens besprak hij de verschillende soorten van landweer en meer in het bijzonder de landweer bij eene vesting, met de sterkten daarin gelegen. Op weg naar de eigenlijke vesting wees hij op het verschil in aanleg en uitbreiding der steden en besprak hij de verhouding die er moet bestaan hebben tusschen de oorspronkelijke stad en hare uitbreiding; waarbij hij deze eigenaardigheid opmerkte, dat bijna steeds de oudste kerk niet in het midden, maar aan de buitenzijde der stad werd aangetroffen. Vóór de muren en daarbinnen vestigde hij vervolgens de aandacht op de verschillende onderdeelen der vesting uit een militair oogpunt en besprak hij uitvoerig de aanvals- en verdedigingsmiddelen. Den 10den Januari hield den Heer Dr. J.H. Holwerda Jr. eene voordracht: ‘Over de uitloopers der classieke kultuur bij onze inheemsche bevolking omstreeks Chr. geb.’ Spr. begon met op te merken, dat de vondsten in onze grafvelden het voornaamste materiaal voor de studie der vroeg-historische tijden in ons land aanbieden. Die vondsten | |
[pagina 82]
| |
bestaan hoofdzakelijk uit urnen. Door eene kleine tentoonstelling van voorwerpen werd getoond, hoe er drie typen van zulke urnen zijn aan te wijzen. Twee daarvan werden in hun samenhang met het buitenland nader besproken. Door lichtbeelden werd aangetoond hoe er in het Zuiden van Midden-Europa in de 6de eeuw vóór Chr. eene kultuur bestond, ontstaan onder invloed van het vóór-Romeinsche Italië. In het Zuiden zien wij zelfs een zeer hoogen bloei, doch nu is deze zelfde kultuur in steeds armlijker vorm ook langs den Rijn voor het Noorden na te gaan; zij is het, die we in het Zuiden van ons land in die urnenvelden weervinden, hier echter, gelijk uit Romeinsche bijvondsten blijkt, omstreeks Christus' geboorte. Deze met het Zuiden samenhangende beschaving moet aan de nog ongeromaniseerde Gallische stammen worden toegeschreven. Daarnaast zien wij een ander urnentype, dat zeer nauw met echt-Romeinsche vormen samenhangt, zeer ruw en grof is en in de 1ste eeuw na Chr. en volgende thuisbehoort. Dit moet het Germanentype zijn, hetgeen bevestigd wordt door het feit, dat het oudste vaatwerk der Friesche terpen en Betuwsche woerden feitelijk hetzelfde is. Daar zien wij echter dit vaatwerk zich onder Romeinschen invloed nog verder ontwikkelen. Op deze wijze kan de schets van deze vaatwerktypen en van hun verspreiding in ons land tot eene schets der verbreiding van de verschillende stammen worden. Spr. eindigde met er op te wijzen hoe groot ook hier weer de invloed der klassieken is geweest en hoe alleen de klassieke archaeologie deze vondsten uit onzen bodem van een aangenaam tijdverdrijf voor juristen, theologen of medici maken kan tot een werkelijk waardevol studiënmateriaal. | |
[pagina 83]
| |
In de vergadering van 7 Februari werd wederom het woord gevoerd door den Heer Dr. J.W. Muller, die de zeer gewaardeerde welwillendheid had onze Maatschappij zoo spoedig en 't eerst van allen deelgenoot te komen maken van de belangrijke vondst van ‘Een nieuw handschrift van den Reinaert,’ een zoowel voor de tekstkritiek als voor allerlei letterkundige vraagstukken hoogst merkwaardig document, in de boekerij van het slot van den graaf Van Salm-Dyck nabij Neuss ontdekt door Dr. H. Degering te Munster, die er weldra een nauwkeurigen afdruk van in het licht hoopt te geven. Het is een volledig, blijkens verschillende taal- en naamsvormen Hollandsch afschrift (te oordeelen naar enkele photographische reproducties ouder dan het bekende Comburgsche) van het oude gedicht (Reinaert I), nauw verwant met de indertijd te Darmstadt gevonden fragmenten, maar ook telkens in zijne lezingen overeenstemmende met het hs. der omwerking (Reinaert II), en daardoor van hooge waarde voor de tekstkritiek, welker goed recht overigens meermalen door het nieuwe hs. gestaafd wordt. Sommige in dit hs. gevonden plaatsnamen doen verschillende vragen rijzen met betrekking tot de herkomst van het meesterstuk onzer Mnl. letteren. De 46 laatste verzen van het werk ontbreken hier en schijnen - gelijk reeds vroeger gegist is - derhalve niet tot het oorspronkelijke werk te behooren. Het merkwaardigste echter is dat in den proloog (waarin, gelijk te verwachten was, inderdaad staat ‘Willem die Madocke makede’) sprake is van een ouderen dichter ‘Arnout’ die ‘ene auenture van Reynaerde onvolmaket’ gelaten had, en wiens werk door Willem òf in het zijne ingelijfd, òf wel daardoor vervangen schijnt. Verschillende mogelijkheden met betrekking hiertoe werden door Spr. | |
[pagina 84]
| |
behandeld, voorloopig zonder vaste gevolgtrekking, die ook vóór de met ongeduld verbeide uitgave van dit nieuwe handschrift voorbarig zou zijn.Ga naar voetnoot1 Op Vrijdag 6 Maart sprak de Heer Dr. N. Japikse over: ‘Taine als historicus, vooral naar zijne briefwisseling.’ Naar aanleiding van de uitgave der correspondentie van Taine (Parijs 1902-1907) en onder verwijzing naar den hevigen aanval op Taine als schrijver van de ‘Origines de la France contemporaine’ van A. Aulard, trachtte Spr. Taine's geestelijke ontwikkeling tot 1871, toen hij het plan tot de ‘Origines’ opvatte, na te gaan. Taine toonde van jongs aan eene buitengemeene liefde voor en tevens zeer groote verwachting van de wetenschap; hij streefde reeds op zijn 20ste jaar naar het leeren kennen van de ‘idées générales’ en was beslist determinist. Voortgezette studie versterkte onder invloed van den tijdgeest en van zijne lectuur deze opvattingen. Hij kwam daarbij weldra tot het opbouwen van zijn eigen wetenschappelijk systeem, vooral bestaande in de absolute onderworpenheid van den mensch aan de invloeden van ‘race,’ ‘milieu,’ en ‘moment.’ Spr. wees er daarbij op dat Taine zich in zijne studiën vooral als cultuurhistoricus deed kennen, meer eigenlijk dan als metaphysisch wijsgeer of als criticus. Reeds vóór 1870 maakte hij ook veel studie van de staatkundige en maatschappelijke geschiedenis. Deze trad nu van 1870 af op den voorgrond, niet alleen onder den indruk van den oorlog en van de Commune, maar vooral omdat Taine dienstbaar wilde zijn bij den wederopbouw van zijn vaderland, hierbij aanknoopende aan vroegere plannen. | |
[pagina 85]
| |
Na deze geestelijke ontwikkeling en tevens de staatkundige opvattingen die Taine als liberaal individualist doen kennen, te hebben nagegaan, ging Spr. de voornaamste bezwaren aangeven die men met grond tegen de ‘Origines’ kan inbrengen, daarbij tot de slotsom komende dat Aulard in veel van zijn kritiek gelijk heeft, maar dat zijn eindoordeel, dat Taine geen historicus zou zijn geweest, ongerechtvaardigd is.Ga naar voetnoot1 Den 3den April hield de heer F. Smit Kleine eene voordracht: ‘De Lelievaan. Ridderspel uit de Middeleeuwen.’ In dit drama heeft de Heer Smit Kleine zich ter behandeling gekozen het eerste deel van het zeer woelige leven van den veerkrachtigen Burggraaf van Coucy, den zevenden Enguerrand. De kern van den 13-de eeuwschen roman ‘Du Châtelain de Coucy et de la dame de Fayel’ wordt daarin als episode ingelascht. De zevende Engelram, heer van Coucy, is meermalen door Fransche kroniekschrijvers, allereerst door den hoofschen Jean Froissart, in zijne avontuurlijke lotgevallen beschreven. Naar deugden en gebreken is deze Coucy een toonbeeld van den Franschen ridder der 14de eeuw, en dit spel toont hem in een tijdperk, dat hij na heftige weifeling tusschen zijn eer- en plichtsgevoel alles aan het eerste ten offer zal brengen. Met eene dochter van Eduard III, Koning van Engeland, gehuwd, door den Koning met rijke domeingoederen beschonken, heeft hij jaren achtereen, nu zijn schoonvader Frankrijk bekrijgt, om de moeilijke partijkeus tusschen Frankrijk en Engeland te ontloopen, buitenslands oorlog gevoerd, doch door eene geduchte nederlaag in het hertogdom Oostenrijk als vluchteling in Frankrijk en zijn burcht Coucy teruggekeerd, | |
[pagina 86]
| |
begint zijne neutraliteit hem te drukken en wordt hij, door allerlei invloeden, allereerst door bemiddeling zijner schoonzuster Violante Visconti, als afgezante van Koning Karel V van Valois, tot het omhelzen der koninklijke partij gevoerd. Ten oogenblikke dat hij Frankrijks zijde kiest en de vlag van het Fransche Koningshuis op de burchttinne zal geheschen worden, dat hij als belooning van het opgeven zijner onzijdigheid door den Koning rijk met ambten zal worden beschonken, verkeert hij echter in de diepste zedelijke ellende, daar Isabelle, zijne echtgenoote, met zijne twee dochters en zijn bastaardzoon Percival naar Engeland trekken en hij groot in bezit en rang zich tot den kleinsten rang van niet-bezit terugwenscht. Nadat Spr. een overzicht van den geheelen inhoud had medegedeeld, las hij enkele episoden daaruit voor, nl. het begin van het eerste bedrijf, de tooneelen in het klooster, in de rouwkapel en op het burchtterras, waar Isabelle de Coucy, dochter van de kloeke Philippa van Henegouwen, haren wuften echtgenoot zijn pronkziek leven en algeheele verwaarloozing zijner plichten verwijt.Ga naar voetnoot1 De Maandvergadering van den 8sten Mei eindelijk was volgens art. 43 der Wet bestemd tot het voorbereiden en regelen dezer Jaarlijksche Vergadering. Aan dit voorschrift is behoorlijk voldaan. De ondervinding had echter geleerd, dat zulk eene uitsluitend huishoudelijke vergadering weinig aantrekkelijks voor de meeste leden heeft, zoodat het aantal bezoekers dier Meivergadering gewoonlijk uiterst gering was. Daar dit om verschillende redenen niet gewenscht leek, heeft het Bestuur getracht hierin verbetering te brengen en de vergadering moor aantrek- | |
[pagina 87]
| |
kelijk te maken door ook daarin na afloop der huishoudelijke werkzaamheden eene voordracht te doen houden. Door de welwillendheid van den Heer H.H. Breuning, die zich daarvoor bescbikbaar stelde, is dit plan volvoerd kunnen worden en wel met groot succes. Want het aantal bezoekers dier vergadering was aanmerkelijk grooter dan het sedert jaren was geweest. De Heer Breuning sprak over ‘Lichtenberger (E.) - Le Faust de Goethe. Esquisse d'une méthode de critique impersonnelle.’ Op verzoek van het Bestuur heeft hij zijne voordracht ter uitgave afgestaan, zoodat ook deze achter de Handelingen wordt gedrukt. Verder valt over de Maandvergaderingen alleen nog te vermelden, dat de Vergadering van 10 Januari bij monde van haren Voorzitter hartelijke gelukwenschen aanbood aan ons aanwezig medelid den Heer Dr. P.J. Blok, bij de voltooiing van het achtste en laatste deel zijner ‘Geschiedenis van het Nederlandsche Volk.’ Warme hulde werd hem daarbij gebracht voor dezen hoogst belangrijken levensarbeid van bijna twintig jaren, waardoor hij de vaderlandsche zaak uitnemend heeft gediend.
Omtrent uitgaven door de Maatschappij tot stand gebracht, kan in de eerste plaats worden bericht, dat de langverwachte uitgaaf van ‘De Reis van Jan van Mandeville’ onlangs is verschenen. De bewerker de Heer Dr. N.A. Cramer heeft door uitvoerige inleiding en aanteekeningen de waarde van deze om den tekst zelf reeds zoo belangrijke uitgaaf zeer verhoogd. De beide bundels ‘Handelingen en Mededeelingen’ en ‘Levensberichten van afgestorven medeleden’ zijn in het laatst van October rondgezonden. In eerstgenoemden bundel is opgenomen de voordracht in Uwe vorige Ver- | |
[pagina 88]
| |
gadering gehouden door den Heer Dr. F. Pijper over ‘Erasmus en de Nederlandsche Reformatie’ en eene verhandeling van den Heer Dr. P.J. Blok over ‘De onderhandeling van Prins Willem III met Engeland in 1672.’ De ‘Levensberichten’ bevatten 12 bijdragen van 11 auteurs, die zeker op zeer uiteenloopend gebied velen aan zich hebben verplicht en evenals HH. Pijper en Blok aanspraak hebben op onzen dank voor hunne welwillendheid. De voordracht van den Heer Pijper is in overleg met hem ook afzonderlijk in den handel gebracht en voor de leden der Maatschappij tegen verminderden prijs verkrijgbaar gesteld. Op verzoek der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde werd haar een crediet verleend voor het doen drukken eener lijst van alle boeken die de heer Dr. P.C. Molhuysen met vrucht heeft geëxcerpeerd voor het Epistolographisch Repertorium. Deze thans in onze Bibliotheek te raadplegen verzameling van ruim 40000 strookjes kan nog wel aangevuld worden, wanneer verschillende belangstellenden de aandacht van den bewerker vestigen op brieven die hier en daar verscholen zijn in boeken hem onbekend gebleven of niet voor hem beschikbaar. Daarvoor leek het gewenscht aan eenige historici en snuffelaars de lijst aan te bieden van alle reeds geëxcerpeerde boeken, zoodat ieder bij het vinden van een gedrukten brief onmiddellijk zou kunnen nazien of deze reeds in het Repertorium vermeld staat. Van de bekende oudere uitgaaf der Maatschappij, den Catalogus der Bibliotheek, is de voorraad wat betreft de afdeeling ‘Handschriften’ reeds sedert eenige jaren uitgeput (vg. Handelingen 1903-1904, blz. 46). Thans is ook de afdeeling ‘Tooneel’ uitverkocht, zoodat alleen nog geleverd kunnen worden de afdeeling ‘Drukwerken’ | |
[pagina 89]
| |
(behalve Tooneelstukken) en het Alphabetisch Register. Dit gedeelte wordt in drie deelen gebonden voor de leden der Maatschappij die een exemplaar wenschen te ontvangen, verkrijgbaar gesteld voor den verminderden prijs van 7 gulden.
Behalve het overlijden van het Bestuurslid den Heer Mr. A. Telting heeft de Maatschappij nog het verlies te betreuren van 9 in den loop des jaars overleden gewone leden en van 4 buitenlandsche leden. Hunne namen zijn U zooeven reeds door den Voorzitter in herinnering gebracht. Hunne verdiensten op velerlei gebied zullen zeker ook in den kring onzer Maatschappij dankbaar worden herdacht.
Op dit oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 477 ‘gewone’ Leden in Nederland, 5 in Ned.-Indië, 10 in het Buitenland en 175 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 42 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard. Het totaalcijfer wijst op eene vermeerdering van 10 Leden, nl. thans 670 tegen 660 in het vorige jaar. |