Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. Is. van Dijk. Stijl.Geachte Hoorders!
Ik beken dat ik tegen dit uur wel eenigszins heb opgezien. Er waren voortdurend onderscheiden personen in mij aan het woord. De druk besprokene en soms niet twijfelachtig veroordeelde was de spreker van dit oogenblik. Hoe is het mogelijk, zoo begon de een, hoe is het mogelijk dat iemand moed heeft een onderwerp aan de orde te stellen, waarover, direct en indirect, toch reeds niet weinig gezegd is? Dat moet natuurlijk uitloopen op refereeren en op het bekende citeeren, dat belooft fraai te worden. Wellicht, zoo vergoelijkte ietwat ironisch een tweede, wellicht zal de spreker enkele eigen gedachten geven. Hiertegen merkte een derde stille verklager ondeugend op: eigen gedachten geven, daar zal toch een zware wijs op gaan bij een onderwerp, als het aangekondigde. - Zou de spreker misschien niet weten, insinueerde een vierde, dat dit onderwerp, reeds in zijn naaste associaties, verre van eenvoudig, dat het veelomvattend is, niet weten dat wie over stijl spreekt, ook zal moeten spreken over letterkunde, over wat men heden ten dage ‘woord- | |
[pagina 31]
| |
kunst’ pleegt te noemen? Waarbij nog komt, zoo besloot gansch bezwarend een vijfde, waarbij nog komt dat wie óok contemporaine verschijnselen binnen den kring van zijn beschouwing wil trekken, stellig gevaar loopt gevoeligheden gaande te maken, die in ons kleine lieve vaderland zoo onaangenaam kunnen zijn, omdat wij hier immers allen neven en nichten van elkander zijn. Ik heb natuurlijk aan die pénibele onderhandelingen over en met mij zelf een eind moeten maken. Ik heb het gedaan op tweeërlei wijze. Vooreerst bracht ik mij gaarne te binnen de dagen mijner jeugd, toen ik, als de technische term luidt, op kostschool ‘lag’ in Noord-Brabant. Wij jongens berekenden destijds in dagen, uren, minuten, in seconden soms, den tijd, die ons scheidde van de heerlijke zomervacantie, als het vrije veld met zijn rijke kleuren en zijn geur van droog-gewonnen hooi ons onbetwist zou mogen opwachten. Zóo letterlijk heb ik dit voorbeeld van berekening nu wel niet gevolgd, maar ik heb toch bij mij zelf gezegd: de dag van deze vergadering nadert van zelf wel, geen bezwarende overwegingen vermogen hem tegen te houden, en het geval, als het er eenmaal toe ligt, is toch ook niet zoo, of ik kom er wel door. En wat nu verder aangaat de gevoeligheden der neven en nichten, ik heb mij zelf aan enkele regelen van gedrag gebonden. Slechts bij uitzondering zal ik namen noemen en mij daarbij niet eens bepalen tot ons eigen land. Al verder zal mij niet verlokken de gemakkelijke virtuositeit in bovenarmsche en luid klinkende uitspraken, waaraan men onze ooren al te zeer gewend heeft. Ook zonder gedruisch zal mijn overtuiging, hoop ik, niet in het duister blijven. Ten slotte wil ik althans trachten te volgen het schoone voorbeeld, ons door Vinet gegeven | |
[pagina 32]
| |
in zijn al te weinig gekende letterkundige kritieken. Vinet verheft inderdaad de letterkunde en haar geschiedenis in de zedelijke sfeer. Dit staat natuurlijk mijlen ver af van, mijlen ver boven het vragen naar ‘zedelijke strekking’ in een of ander kunstwerk. Het ongelijk van sommige critici bestaat volgens hem veel minder daarin dat zij te sterk afkeuren dan dat zij al te matig en schriel prijzen. Dit laatste vindt hij het kenmerk van een bekrompen geest. ‘Ik signaleer’, zegt hij, ‘bij een schrijver niet als gebreken de kwaliteiten, die hij niet heeft, maar de kwaliteiten, die hij behoort te hebben’. Vinet stelt den gouden regel: ‘wij moeten laten varen de kleine en gemakkelijke kritiek der gebreken, voor de groote en moeilijke kritiek der schoonheden’. Zijn streven is het ‘het kwaad der (achter de uiting liggende) gedachte aan te toonen en aan te tasten in de symptomen van het kwaad: den stijl’. Dit dunkt mij bizonder billijke, en te gelijk bizonder opbouwende, immers genezende kritiek. Aan het voorbeeld, dat ik mij stelde, zal het dus niet liggen, als ik het doel mocht missen.
Maar nu ter zake. Wij stellen de vraag: wat is Stijl? Het zou mij geen moeite kosten tien, twaalf goede bepalingen of korte omschrijvingen van stijl op te noemen. Men kent Buffon's bepaling: ‘Le style c'est l'homme’, of nauwkeuriger, meen ik: ‘le style est l'homme même’. Kortaf definieert Swift: ‘Style is: proper words in proper places’. Deze definities zijn zeker goed, zij zijn eigenlijk al te goed, d.w.z. zij zijn zoo praegnant dat wij er, zonder uitvoerige toelichting, weinig of niets aan hebben. Geestig, maar te algemeen, te weinig directe bepaling is een omschrijving, die ik vond bij een Engelsch auteur: ‘stijl is kenteeken van de meest zuivere geestelijke | |
[pagina 33]
| |
aristocratie, van het meest smettelooze intellectueel blauw bloed’. Intellectueel blauw bloed, en dat nog wel smetteloos, is zeker een kostelijke zaak, maar men komt er toch niet mee, als men volledig zeggen zal wat stijl is. Is het maar niet het best dat ik verdere opsomming varen laat en dat ik geef mijn eigen eenvoudige bepaling, om die bepaling dan geleidelijk toe te lichten in haar samenstellende deelen? Mijn definitie luidt dan als volgt: Stijl is het vermogen van een eigen uitdrukking van Gedachte en Gevoel, door woord en beeld en klank. Het zou kunnen zijn dat ik met mijn eenvoudige bepaling bij sommigen eenige teleurstelling gewekt heb. Allicht zegt men: moet er iemand heel uit Groningen komen om iets zóo eenvoudigs een uur lang toe te lichten? Voor het oogenblik kan ik wel niet anders doen dan den wensch uitspreken dat het mij gelukken moge deze teleurstelling zoo al niet weg te nemen, dan toch aanmerkelijk te verzachten. Laat ik, om u zonder abstracte beschouwingen te brengen in het eerste zesde deel van mijn bepaling, laat ik een weinig mogen experimenteeren, men doet dat immers tegenwoordig zoo gaarne. Ik onderstel dan twee gevallen. Ik onderstel dat wij allen, vroeger of later in ons leven, wel dagen, tijden gekend hebben van óvervloeiend geluk, van werkelijk zoo rijke, wellicht zoo diepe vreugde, dat onze levensboom soms bloesems bloesemde, als de staf van Aäron. Ik onderstel, al verder, dat wij allen gekend hebben of kennen eenige aanraking met het natuurleven, dat wij verstaan wat iemand jaren geleden mij schuchter meedeelde, men is altijd schuchter in deze dingen: ik heb eens, zeide hij, op een schoonen, lichten | |
[pagina 34]
| |
morgen de Drentsche heide zien bloeien en gloeien, ik werd geslagen met ontroering. 't Moet wel, zoo ging hij voort, hetzelfde geweest zijn wat gij geloovigen immers noemt het besef van Gods natuurlijke immanentie in de schepping. Een derde anders voor de hand liggend geval - onze smart in het leven - laat ik onbesproken, men experimenteert daar liever niet mee, ik breng dit geval zoo aarstonds over op een derde. Welnu, laten wij allen de proef thans eens nemen, laten wij in onze voorstelling een blad papier vóor ons leggen en daarop schrijven, daarop uitdrukken, b.v. in tien, twintig regels, wat ons aan vreugde of ontroering in den aangeduiden zin wel eens door de ziel gegaan is. De ware conditie is immers aanwezig: wat in het leven onderging, mag nu leven in onze tien, twintig regels. Denkt gij dat de proef zou meevallen? Ik vrees hier voor teleurstelling, ik vrees dat wij veeleer dikwerf zouden moeten zeggen: hoe staat het daar nu alles zoo koud en levenloos, zoo strak en dor op het papier, wat toch eens leefde, werkelijk leefde in mijne ziel. De vreugde leefde, de ontroering leefde, o, het leven leefde, en onze woorden zijn zoo dood, zoo doodgeboren. Willen wij de zaak nu eens aan een dichter in handen geven? Ik kies thans het derde geval. Gij kent Tennyson's In memoriam, een gedicht, dat men, voor een goed deel ten onrechte, te lang, te gerekt heeft gevonden. In ieder geval, er zijn daarin echte regels, die men niet weer vergeet, en die bizonder gelukkig voelbaar maken wat uitdrukking beteekent. Als Tennyson ons zeggen zal hoe diep hij maanden lang getroffen is, om het wel nooit te vergeten, door het heengaan van een jong gestorven vriend, zegt hij o.a. dat hij met den dood niet rechten wil over dit heengaan, maar dat hij hem, den dood, niet | |
[pagina 35]
| |
en nooit vergeven kan dat zij nu den klank van elkanders stem niet meer kunnen hooren: ‘He put our lives so far apart,
We cannot hear each other speak’.
Om op de lijn van dit roerend-eenvoudige te blijven, denk ik aan wat Wordsworth van den ouden jager zegt, wiens vrouw gestorven is, de oude jager staat een oogenblik vóor zijn hut, en gaat dan voor het eerst weer op jacht: ‘Perhaps to himself at that moment he said,
‘The key I must take, for my Ellen is dead’;
But of this in my ears not a word did he speak,
And he went to the chase with a tear on his cheek’.
Dit is alles zóo eenvoudig dat wij licht meenen het ook wel zoo te kunnen, totdat wij het beproeven! Laat ik nòg eens experimenteeren. Wij hebben allen in onze omgeving menschen, die ons het een of ander meedeelen kunnen met althans iets van een persoonlijken klank, een persoonlijke kleur. Hoe vreemd toch: zoodra deze menschen, die overigens ontwikkeld heeten, niet meer spreken, maar een pen in de hand nemen en u b.v. een brief schrijven, drukken zij op ieder woord, dat zij schrijven, een stempel van onrealiteit. Aan dit noodlot ontkomen zij niet. Wat zou hun ontbreken? Hebben zij misschien geen gevoel, geen verbeelding? Ik geloof niet dat deze onderstelling altijd noodig is. Hun ontbreekt alleen maar de kleinigheid: het vermogen van een eigen uitdrukking! De zaak ligt immers eenvoudig zoo: de ware dichter, de ware kunstenaar in poëzie en proza is hij, die uitdrukt wat allen voelen, maar wat niet allen uitdrukken kunnen. Om de zaak zoo helder als glas te maken, kies ik nog een ander voorbeeld. Wij noemen een of ander kunstwerk onsterfelijk. Wat bedoelen wij daarmee, duidelijker gezegd: wat is het, dat in zulk een kunstwerk weigert | |
[pagina 36]
| |
te sterven? Laten wij nu niet te snel antwoorden. Wij zijn misschien geneigd te zeggen: wat weigert te sterven zal datgene zijn, wat van blijvende beteekenis en waarde is. Maar een logarithmen-tafel is ook van blijvende waarde. Daar komt nog bij dat wij hier het slachtoffer zijn van een identisch oordeel: wat weigert te sterven, blijft van zelf, en wat blijft, weigert te sterven. Of men zal antwoorden: de inhoud, de persoonlijke overtuiging maakt iets onsterfelijk. Maar ook een wijsgeerige of dogmatische verhandeling heeft toch zeker wel inhoud, en de persoonlijke overtuiging gaat in zulke stukken gewoonlijk niet schuil. Toch zal men van zulk een wijsgeerige of dogmatische verhandeling, tenzij dan om een andere reden, niet zeggen dat zij onsterfelijk zijn. Blijkt het niet zonneklaar dat wij van alle zijden altijd weer uitkomen bij dezelfde slotsom: in stijl, in letterkundige compositie komt het bizonder aan op uitdrukking, op het vermogen van een eigen uitdrukking? Er valt niets aan te doen: overdegelijke menschen, die wij anders zoo gaarne over inhoud hooren, moeten zich hier toch laten gezeggen, zij kunnen gelukkig in ditzelfde oogenblik ook weer volkomen gerust gesteld worden. Uitdrukking is immers een relatiebegrip: waar uitdrukking is, is van zelf sprekend altijd iets, dat uitgedrukt wordt, in ons geval Gedachte en Gevoel. Inderdaad, in deze trits: uitdrukking, gedachte, gevoel ligt hier het geheim, en, wij voegen er bij, een groot geheim. Uitdrukking, gedachte, gevoel, wie is de meeste van deze? Het dunkt mij zuiver onmogelijk dit te zeggen. Gedachte en gevoel zonder uitdrukking is geen stijl, geen kunst. Uitdrukking zonder gedachte en gevoel is wat Paulus ergens in andere toepassing noemt: een klinkend metaal, een luidende schel. De waarheid is dat wij hier niet scheiden kunnen. Als het goed, vol- | |
[pagina 37]
| |
komen goed zal zijn, behooren inhoud en vorm, idee en woord bij elkander als ziel en lichaam, als convex en concaaf. Het klassieke in den ouden en in den nieuwen tijd is en blijft immers de volkomen doordringing van stof en vorm. Dit alles nu is vele malen uitdrukkelijk en nadrukkelijk gezegd door de mannen van '80. Wat men ook oordeele over de onmiddellijk voorafgaande generatie, dit is geweest de groote verdienste der eerst genoemden, die door niemand verkleind mag worden. 't Is maar zoo jammer dat zij zelf die groote verdienste zoo verkleind hebben door dit alles niet enkel uitdrukkelijk en nadrukkelijk, maar met zoo groote drukte en gegons te verkondigen, al verder door dit eenvoudige toch dikwijls zoo oneenvoudig te zeggen, en bovenal door zich aan te stellen, alsof dit alles nu voor het eerst ontdekt ware. Nu ja, Schelley had het ook al wel gezegd in zijn: a Defence of Poetry, en de besten, de grooten in het rijk der letteren hadden het natuurlijk ook toegepast, maar zij, de mannen van '80 hebben het toch het zuiverst gezien en het klaarst geformuleerdGa naar voetnoot1. Hoe vreemd is het toch dat | |
[pagina 38]
| |
zooveel menschen de neiging niet kunnen weerstaan om de wereldgeschiedenis altijd weer bij zichzelf te laten beginnen, om Amerika altijd weer opnieuw te ontdekken. Tegenover dezulken moet onvermoeid worden volgehouden dat Amerika ontdekt is, dat de wereldgeschiedenis sedert vele eeuwen ontegenzeggelijk is aangevangen. Het lust mij eens in elkanders gezelschap te brengen drie mannen, ‘qui seront bien étonnés de se trouver ensemble’. Kloos zegt in zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenisGa naar voetnoot1: ‘vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zooverre iedere verandering in de woorden een gelijk-loopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt’. Vinet zegt in zijn Etudes sur la littérature française au dix-neuvième siècleGa naar voetnoot2: ‘une vérité psychologique des plus simples: c'est que la pensée et la forme sont intimement unies, et sont en principe une même chose. Et pour prendre la même idée par un autre bout, la disposition d'esprit de l'artiste religieusement appliqué à l'expression, est-elle contradictoire au respect et à l'amour de l'idée qu'il s'attache à exprimer? Ne le voyez-vous pas s'éprendre, s'approcher toujours plus du fond par le soin de la forme? Et le mépris de la forme n'enferme-t-il pas secrèment le | |
[pagina 39]
| |
mépris de la pensée?’ 't Is of een N. Gidser aan het woord is, als hij elders opmerkt: ‘chaque pensée, à la rigueur, n'a qu'une seule expression parfaitement adéquate à elle-même; toute autre pèche par le trop ou le trop peu, ou, comme un tableau mal placé, ne présente qu'une partie de sa surface à la lumière’Ga naar voetnoot1. En Kardinaal Newman zegt: ‘the thought and feeling (of a really gifted mind) are personal, and so his language is personal. Thought and speech are inseparable from each other. Matter and expression are parts of one: style is a thinking out into language...... What does Logos mean? it stands both for reason and for speech, and it is difficult to say which it means more properly. It means both at once: why? because really they cannot be divided, - because they are in a true sense one. When we can separate light and illumination, life and motion, the convex and the concave of a curve, then will it be possible for thought to tread speech under foot, and to hope to do without it...... I ascribe to him (a great author), as his characteristic gift, in a large sense the faculty of Expression. He is master of the two-fold Logos, the thought and the word, distinct, but inseparable from each other’Ga naar voetnoot2. Is het niet merkwaardig: de overeenstemming en het overeenstemmend gezelschap beide? Kloos in het gezelschap van Vinet en Newman, twee kerkelijke menschen, en beiden nog wel van orthodoxe observantie. Waren ze nog maar een beetje liberaal, maar dat zijn ze niet. Men is geneigd hier gemoedelijk te zeggen: bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar menschen wel. En dan de overeenstemming? Eigenlijk is het wel een weinig | |
[pagina 40]
| |
ongepast dat Vinet en Newman hetzelfde zeggen als de logos Kloos, maar van den anderen kant moeten wij ook weer billijk zijn en toegeven: de menschen kunnen het toch niet helpen dat zij op een bepaald punt even klaar zien als Kloos. Waarbij nog komt dat het al evenzeer moeilijk aangaat er hun een verwijt van te maken dat zij, wat zij te zeggen hadden, zoo bizonder eenvoudig, zoo stil, zoo weinig gedruischvol en zelfbewust, en reeds daardoor dikwijls zoo buitengemeen fraai gezegd hebben. Wellicht zegt iemand: vat gij hier toch wel het fijne van de zaak, vergeet gij althans niet dat Vinet en Newman nog al nadruk leggen op de gedachte en dat juist het protest der mannen van '80 gaat tegen ‘gedachte’ met aanhalingsteekens in de litteratuur? Dit is mij bekend. Mijn antwoord is tweeledig. Men moet maar eens goed nalezen wat Vinet zegt over ‘sentiments,’ ‘impressions’ en b.v. over ‘la première et la seconde âme’ in de letterkunde, wat Newman zegt over ‘emotion’ en ‘feeling’. Dan zal men merken dat hier duchtig nagedacht is. En voorts: ik mag niet ontkennen dat mij bizonder tegengevallen is het philosopheeren van Kloos over deze dingen. Als men alles haarfijn ontleedt, komt men bij hem tot de simpele slotsom: hij wil in letterkunde geen verstandswerk, geen begrippen, geen abstracte gedachte, geen dorre redeneering, geen didactiek in plaats van emotie, geen begrip in plaats van verbeelding. Maar dàt verlangt ieder verstandig mensch. Daarmee is immers volstrekt niet ontkennend beantwoord en zelfs niet aangeraakt de vraag of in en onder letterkunde van eenige beteekenis en kracht gedachte mag en moet liggen. Over Shelley, Wordsworth, Keats, Tennyson en de beide Brownings sprekende, zegt hij: ‘zij waren groot in plas- | |
[pagina 41]
| |
tisch vermogen, en zij hadden wat te zeggen’ (I, p. 212). Waren dat soms louter stemmingen? Hij vermoedt in van Eeden's ‘Kleine Johannes’ ‘een levensphilosophie, met een opperste mystiek als vaag gehouden achtergrond’ (II, p. 51). Hij zelf zegt te hebben ‘andere gedachten, andere stemmingen, andere verbeeldingen’ dan Multatuli, hij spreekt van de zedelijke en verstandelijke werking zijner ideeën (van Multatuli) op de uitstekendsten onzer, zoowel als op de massa der minder ontwikkelden, en de wijziging daardoor van ons nationaal gedachten-fonds moet gekend worden door hem, die een ernstige studie van dezen allergeniaalsten Hollander beproeft (II, p. 109, 111)Ga naar voetnoot1. Hij spreekt ook al over het Absolute, en van zijn eigen levensbeschouwing (II p. 259, 262). Hij vloekt ten slotte ‘het ergerlijke Christendom’, dat een ‘negatie van den mensch’ is, dat ‘niet het leven wil, maar den dood’ (II, p. 265/66)Ga naar voetnoot2. Ik vraag: gaat dit alles buiten gedachte om, kan het buiten gedachte omgaan, en, waar het hier op aankomt: is het mogelijk dat een letterkundige beweging, waarin men zelf staat, afgesloten blijft voor, zich volkomen immuun houdt tegenover het zoo even aangeduide gedachtenleven? De onderstelling reeds van deze mogelijkheid is toch te dwaas om los te loopen. Achter en onder en in iedere letterkunde van eenige beteekenis mag en moet niet enkel gedachte liggen, zulk een gedachte, van de een of andere kwaliteit, ligt er altijd | |
[pagina 42]
| |
onder, of zij, de letterkunde, leeft geen halven dag. Nu heeft de beweging van '80 reeds veel langer dan een halven dag geleefd. De inventaris van haar gedachtenleven is dan ook niet zoo moeilijk op te maken: 't zijn in den grond de oude liberale opvattingen der voorafgaande periode, die men naliet te vernieuwen, met een bijmengsel van materialisme, en van mystiek, waarin veel meer de kunst dan de ziel spreekt, en bovenal van een sterk renaissance-geloof, dat juichend heeft doorzien ‘de reusachtige, maar wezenlooze fictie, de fictie van Goed en Kwaad’ (II, p. 255). Hoe waar is het toch wat Chesterton in zijn Heretics zegt: ‘the modern world is filled with men who hold dogmas so strongly that they do not even know that they are dogmas’ (p. 302).
Ik neem thans mijn bepaling weer op: stijl is het vermogen van een eigen uitdrukking. Wat moet uitgedrukt worden? Er zijn maar twee dingen, die uitgedrukt kunnen worden: Gedachte en Gevoel. Meer is er niet. Allereerst dan over Gedachte. Over gedachte als object van uitdrukking spreek ik maar zeer kort, omdat het eigenlijk van zelf sprekende zoo vermoeit. Ja, er mag, zal er sprake van stijl zijn, er mag of liever er moet gedacht worden. Diep? Wij kunnen onbekrompen antwoorden: er mag zijn een rijke gedachten-ader, wil men een festijn van gedachten, des te beter, maar in ieder geval: er moet onder en achter stijl gedachte, werkelijk denken zijn, anders is er mentale anaemie, anders gaat spoedig het woord, dat een vonnis insluit, in vervulling: ‘ce monsieur dit tout ce qu'il veut, mais malheureusement il n'a rien à dire’. Wat is onder meer de blijvende bekoring van Shakespeare? Immers dit dat van hem gezegd kon worden: neem een garf van Shakespeare, wrijf | |
[pagina 43]
| |
er maar een enkele volle aar van uit, laat de korrels vallen in een bodem, waardoor de ploeg gegaan is, en een enkele aar sluit een heelen oogst in. Een weinig overdrijving schaadt hier niet aan de waarheid. Matthew Arnold zegt ergens dat de Engelsche dichters van het begin dezer eeuw (de vorige) niet genoeg wisten: ‘daar is hartstocht, verbeelding, muziek in hun werk, maar niet genoeg breede en diepe kennis van het menschelijk leven’. - Deze dingen zijn toch eigenlijk al te eenvoudig en van zelf sprekend om er langer bij stil te staan. Men had ten onzent zich zelf en ons allen de vernedering moeten besparen om tegen ‘gedachte’ in letterkunde te ageeren. Belangrijker is hier de vraag of, nog afgezien van de directe middelen van uitdrukking (woord, beeld en klank), de gedachte, het denken ook een stille hulp kan bieden aan de uitdrukking? In allerlei richting moet hier bevestigend geantwoord worden. Zijn niet précisie en concisie, twee schoone eigenschappen van stijl, uitvloeisels van het logische denken? Zijn niet orde, schikking, evenredigheid, in é.w. compositie uitvloeisels van hetzelfde logische denken, in verbond ditmaal met een goed werkende verbeelding? Terecht is, dunkt mij, van Gibbon's History of the Decline and Fall of the Roman Empire gezegd dat de sterkste werking van het beroemde boek niet ligt in diepe gedachten of wijde gezichtspunten, maar in het architecturale, in de structuurGa naar voetnoot1. Inderdaad, het komt er op aan bij een auteur de vraag te stellen: hoe zet, hoe schikt hij de tafels en stoelen in het vertrek van zijn geest? Ik vraag al verder: komt ook niet van het denken, van wat de Engelschen noemen: ‘sustained thinking’, de spontanéiteit der uitdrukking? Het talent van vlot | |
[pagina 44]
| |
en gemakkelijk schrijven is soms een zeer twijfelachtig talent, maar het is toch ook waar: als iemand zijn gedachte werkelijk denkt, zijn gedachte door- en uitdenkt, als een auteur werkelijk gevoed is door de substantie der wel overwogen dingen, komt de uitdrukking dikwijls van zelf mee. Idee en woord worden dan gelijk geboren, 't zijn tweelingen. Zeer benauwend is het zeker, als bij het geboren worden der gedachte de baker nog moet geroepen en de kleertjes van het lieve kind nog moeten gezocht worden. - Men heeft wel eens de vraag gesteld: mag er gebeiteld, geciseleerd worden? Newman antwoordt stellig ja. Hij zegt: een beeldhouwer beitelt zijn marmer, waarom zou een auteur zijn marmer, het marmer der gedachte niet mogen beitelen? Ik zou liever ja en neen tegelijk willen autwoorden. Ja, als een auteur aan een gedachte volle recht wil doen, aan een gedachte haar volkomen recht en eisch wil geven. Stellig neen, als de vorm ons zou gaan tyranniseeren, èn, als er gewerkt wordt voor eigen glorie. Alle hooge dingen, is gezegd, hebben hun martelaars, Flaubert is genoemd en geweest de martelaar van letterkundigen stijl: hij zocht altijd nerveus en bevangen het unieke woord. Door al het gezegde zijn wij nog niet, waar wij toch komen moeten. De vraag moet gesteld worden: aan welke soort van denken zal de stijl zijn rijker schoonheden ontleenen? Het antwoord moet, dunkt mij, luiden: niet aan het abstract logische, maar allermeest aan het aanschouwelijk denken, dat b.v. bij een dichter als Göthe zoo overwegend was. Met ‘aanschouwelijk’ bedoel ik natuurlijk niet enkel wat denken doet aan zinlijke waarneming, ik bedoel dit begrip zelfs zeer wetenschappelijk, n.l. in den zin, waarin het in de nieuwere psychologie voor het concreet gegevene staat, in tegenstelling met het | |
[pagina 45]
| |
louter abstract gedachte. ‘Atomen b.v., of een mathematisch punt zijn abstract gedacht, maar een gehoorde toon, een gezien voorwerp, een doorleefd gevoel zijn concreet gegeven, en dus in dezen zin aanschouwelijk’Ga naar voetnoot1. Straks, als wij over het ‘woord’ spreken, komen wij op deze zaak nog terug. Göthe kon zoo spotten met de Duitschers, ‘wonderlijke lieden, die het altijd over ‘ideeën’ hebben.’ In zijn Gesprekken met Eckermann komt het op de vraag welke idee aan Tasso ten grondslag ligt. ‘Idee’, zegt Göthe, ‘ik ben er mij niet van bewust, ik had het leven van Tasso, ik had mijn eigen leven, en terwijl ik nu twee zulke wonderlijke figuren samenbracht, ontstond mij het beeld van Tasso..... ik kan terecht van mijn ‘Darstellung’ zeggen: zij is been van mijn been en vleesch van mijn vleesch’. Geen wonder dat, onder de werking van het beschreven denken, ook voor den stijl, schoone triomfen kunnen behaald worden: hier wordt alles levend, bezield, concreet, persoonlijk. Schoone triomfen, ook de schoonste, de allerschoonste? Het komt mij voor dat er dan nog iets diepers aanwezig moet zijn. Er is niet enkel ‘mind in style’, er is soms ook ‘soul in style’. Dit zeldzame is er, als niet enkel de geest, niet enkel de verbeelding, zelfs niet enkel het gevoel spreekt, maar als gaat meespreken wat Vinet noemt ‘de eerste ziel’. Dan krijgen wij soms van die woorden, die geboren zijn in de ziel, dan is er ‘ce quelque chose, qui remue les entrailles’, of, als een mysticus het zoo schoon uitdrukt: inflammata sunt verba interiore affectione. Als bijwijlen zulk een diep en centraal punt in ons innerlijk leven wordt aangeraakt, zouden wij | |
[pagina 46]
| |
immers den auteur de hand willen drukken of soms hem willen vragen: wie heeft het u gezegd? Mag ik maar weer een zeer eenvoudig voorbeeld geven, met stiller werking dan de aangeduide? Ik denk aan een woord uit het Spreukenboek: het hart kent zijn eigene bittere droefheid, en een vreemde zal zich in zijn vreugde niet mengen. Aan dit woord heeft meegewerkt niet enkel de geest, maar ook de ziel, en beide saam hebben klank gegeven aan wat men noemen kan het onmeedeelbaar bestanddeel in 's menschen diepste vreugde en smart. Een vrouw, die veel geleden had, zeide eens zonder eenig zelfbehagen: ik zou mijn eigen tranen onder alle andere tranen kunnen terugvinden. 't Was een weerklank op het woord uit de Spreuken. Wilt ge een eenigszins samengestelder voorbeeld? In Aurora Leigh zegt Lady Waldemar ongeveer: ik zag God's hemel even blauw als Aäron zijn priesterrok zag, toen hij hem aflei om te sterven. Mij dunkt, alleen een vrouw kan deze beeldspraak vinden. Zag Aäron inderdaad den priesterrok blauwer in het oogenblik van sterven, blauwer dan anders? Ik kan het denken, hij scheidde immers van iets, dat zoo vele jaren hem verzeld had als symbool van roeping en werk, hij zag den rok voor het laatst. Het beeld komt bovendien niet al te ver buiten de grens van het roerend eenvoudig verhaal in Numeri (cap. 20).
Stijl is het vermogen van een eigen uitdrukking van Gedachte en Gevoel. Wat zal ik zeggen van Gevoel? Er is zooveel van te zeggen, en binnen den afgemeten tijd kan er toch maar weinig van gezegd worden. Dit wel allereerst zou ik willen opmerken dat de eerste en laatste, de allervoornaamste eigenschap van gevoel de echtheid is. Men zal dit verstaan, als men doorgrondt | |
[pagina 47]
| |
wat een hoog staande Engelsche vrouw eens toevoegde aan iemand, die het o zoo druk had over ‘sentiment’. Zij doorboorde zijn onreëel en aanstellerig gepraat met het vlijmende woord: ‘you have a great deal of sentiment, Sir, you have no feeling’. Men mag het er voor houden dat men niet voor zijn genoegen uit is, als men met zulk een vonnis weer thuis moet komen. Inderdaad, op het terrein van het gevoel liggen parelen van het zuiverste water naast glaskoralen. Laat ik, om eenigszins te oriënteeren, allerlei soorten, allerlei gesteldheden van gevoel even aanduiden. Er is, om mee te beginnen, leeg gevoel, dat zich aanstelt als vol. Het eigen idioom der uiting is hier natuurlijk de declamatie. Velen, en hun aantal wordt onder de jongeren niet kleiner, spreken tegenwoordig maar dadelijk van ‘een groot geluid’. Ik onderstel dat men altijd zal moeten beginnen met een eigen geluid, of nog kalmer, met een eigen stem. Er is hysterisch gevoel, ik zou het nog liever broedsch gevoel noemen. Men loopt hier altijd uit op indrukken, altijd weer indrukken, bij voorkeur impressies geheeten. Elke prikkeling, iedere kitteling van gevoel is welkom. Het geheim van de zaak is dat men gaarne meedoet met alles wat maar doet, vooral met het nieuwe, het nieuwste, het allernieuwste. Deze naturen doen mij denken aan sommige kippen, waarvan men mij gezegd heeft dat zij er voor te vinden zouden zijn om te gaan zitten broeden op houten eieren. Wil men klassieker beeld, men denke aan de merkwaardige patrijzen van Aristoteles, waarvan hij ons verhaalt (de animalibus historiae, V, 5) dat zij reeds concipieeren, als zij maar de stem van het mannetje hooren, of het ruischen van zijn vleugelslag boven zich gewaar worden. Het gaat werkelijk | |
[pagina 48]
| |
boven mijn kracht de geestesproducten van deze littéraire, artistieke patrijzen te beschrijven. Er is zwak, ondiep gevoel, zwak en ondiep, omdat er geen eigen progressief gedachtenleven, geen eigen progressief innerlijk leven onder ligt. Men wil met alle geweld een individualiteit zijn. Nu is het waar, zegt iemand geestig, dat wij allen van Adam's wege individuen zijn. Wij zijn allen meer of minder dunne soldaatjes, die ieder op hun eigen voetstuk staan. ‘Maar’, gaat hij voort, ‘een individualiteit te hebben, geeft in de letteren geen distinctie, doch haar voelbaar maken, dat loopt niet enkel op distinctie, het loopt soms onder gunstige omstandigheden op onsterfelijkheid uit’Ga naar voetnoot1. Het bedoelde onsterke gevoel roeit al heel spoedig in het vage, het algemeene en ijle, of het zoekt, wat veel meer voorkomt, zijn vermeende kracht in de sterke uiting, de sterke uitdrukking. 't Zal altijd uitdrukking en nog weer uitdrukking zijn. Auteurs in deze klasse weten niet dat de taal moet beheerscht worden met zachte, met ingehouden kracht, dat alleen hij sterk is, die geen geweld gebruikt. Hier is de onvermoeid geweldige, de onstuimige stijl, die intusschen nooit de diepte, altijd het rumoer der ziel weerspiegelt. Het schuimt altijd, omdat alleen de engte en de oppervlakte gemakkelijk schuim maken. Alle eenvoud, alle bescheidenheid, vergunt mij de uitdrukking: alle onschuld van den stijl ontbreekt hier. Men blijft nooit aan deze zijde van de uitdrukking, want men heeft eigenlijk nooit meer te zeggen dan men, soms al hijgend, zegt. En vooral, men is nooit zonder erg, de bevangenheid door het effect is er altijd. Ach neen, deze schrijvers verstaan het niet dat ‘a heart may break in half a line’, | |
[pagina 49]
| |
dat de eenvoudigste uitdrukking vaak de sterkste werking niet beoogt, maar bereiktGa naar voetnoot1. In de hoogste kunstwerken, die men onsterfelijk noemt, treft het telkens dat hun auteurs niet schijnen te weten van hun glansmomenten, de bescheidenheid in de uitdrukking van groote gedachten en diep gevoel blijft tot in die momenten toe, het is immers de bescheidenheid van de groote gedachte zelve, van het diepe gevoel zelf. Het gaat hier zoo alles toe in groote onschuld. Den schrijvers met sterk effect-bejag en zwak effect-vermogen zou men een ouderwetsch sabbatsjaar willen toewenschen, waarin men gedachte, gevoel en woord kon laten rusten, uitrusten, in 't belang van zich zelf en ook van den naaste. Er is vol gevoel, vol namelijk van zich zelf, altijd bezig met zich zelf, een gevoel, welks bezitter nooit zich zelf uit het oog verliest. Wat maakt de lectuur van Byron toch dikwijls zoo hinderlijk? Immers dit, dat alles moet dienen, alpen en oceaan, het verleden en het tegenwoordige om het eigen ik te weerspiegelen. Hoe heerlijk kan zuivere lyriek zijn, hoe stuitend wordt deze dichtsoort, als ‘l'impérissable moi’ van 't begin tot het einde aan het woord blijft om zich zelf uit te zeggen en uit te zingen, als de dichter zich zelf tot eenig object van zijn zangen maakt, aldus vervullende het woord van Montaigne: ‘je me suis présenté moy mesme à moy pour argument et pour obiect’. Men kan er dan wel allerlei lieve namen voor verzinnen, en van subjectieve zelfs van intieme poezie spreken, maar de eigen naam is hier toch egoisme. Nu zal het, dunkt mij, onweersprekelijk moeten heeten dat egoisme niet enkel in de werkelijk- | |
[pagina 50]
| |
heid, maar evenzeer voor de verbeelding vervelend is en blijft, vervelend en ten slotte ook arm. Er is onecht gevoel, onecht wel allermeest, als een mensch het bestaat litteratuur van zijn zonden te maken. Ik noem geen namen, omdat het mij niet te doen is om iemand ten toon te stellen. Waarom allermeest onecht in dit geval? Omdat het waar is wat een diep menschenkenner eens gezegd heeft dat wij, niet zoo licht echte menschen, vermoedelijk het meest of misschien wel alleen volkomen echt zijn in de uren van ons berouw, in oogenblikken, als het hart werkelijk dorst naar innerlijke vernieuwing. Zeker vreeselijk is het, als de verwijtingen van het geweten louter ontdekkingen van den geest worden, men komt dan niet tot zich zelf, men verwijdert zich van zich zelf door zich met zich zelf bezig te houden. Op de lijn van dit estheticisme zijn er onderscheiden graden van zielsgevaar. Het uiterste werdt wel bereikt, als in den voelenden, ‘den diep-in voelenden’ mensch de mensch zelf sterft, als het gevoel zijn eigen stof, zijn eenig object van genieting wordt. In zijn New Republic laat Mallock iemand optreden, die kalm vertelt dat hij soms op donkere avonden tegen middernacht gaat wandelen tusschen Charing Cross en Westminster, 't is hem dan te doen om op de ‘Bridge of Sighs’ na te voelen, te savoureeren het bekende gedicht van Thomas Hood, de Drenkelinge. In vivo wil hij hooren den werkelijken plons van de gevallen, wanhopige vrouw in het diepe, donkere water. Dit is natuurlijk het alleruiterste; laten we het zelfs een exces, laten we het moral insanity noemen, maar naar dit alleruiterste loopt een zeer lange lijn, aan het begin waarvan, naar het mij voorkomt, een bedenkelijke, ongezonde zucht naar gevoelsverfijning gevonden wordt. | |
[pagina 51]
| |
Ook ten onzent is men weer uit op zulk een steeds subtieler wordende gevoelsverfijning. Wij hebben inderdaad gekregen wat iemand genoemd heeft ‘het zevenmaal gezeefd sublimaat der zielsessentie’. Men graaft weer in eigen innerlijk leven, men bespiedt, doorsnuffelt al de emoties, al de geheimen van zijn ziel, men dringt door in haar meest verborgen schuilhoeken. En dit alles wordt uitgesproken in steeds fijner, précieuser dictie. Dezelfde uiterste gevoeligheid appliceert men ook om door te dringen in het zielsbestaan, de zielsgesteldheid, het zielsgevoel van anderen, om na te voelen wat anderen gevoeld hebben, men wil immers op deze wijze daarvan genieten en het eigen gevoel er door verdiepen en verfijnen. Zelfs meent men dat men het Christendom intiem zal kunnen leeren kennen door in- en door te dringen in ‘de zelfonthulling van inniggeloovige zielen’Ga naar voetnoot1. Naar mijn innige overtuiging worden hier ernstig geschaad de groote belangen der menschelijke ziel. Ik zou hier kunnen aanhalen een diep woord van Vinet: ‘tout se devine excepté le Christianisme’, ik zal het niet doen, men zou maar zeggen dat dit een dogme is, en van dogmen is onze tijd immers, altijd op zijn manier, als ik reeds opmerkte, (zie pag. 42) zoo bang als een wezel. Ik kan ook nog iets anders doen, ik kan vragen of men inderdaad bereikt wat men meent te zullen bereiken, namelijk werkelijke kennis, een werkelijk verstaan van anderer inwendig leven. Hier kan gelukkig weer geexperimenteerd worden, onze tijd is er maar uit met dit kostelijk middel. Als iemand ons zegt dat hij getracht heeft door te dringen in de ‘essentie’, in het ‘Binnenwezen’ van den een of anderen mysticus, kan hij onderworpen worden aan een onfeil- | |
[pagina 52]
| |
bare proef: leg hem eenvoudig ter vertaling voor een grooter of kleiner stuk uit een mystieken auteur. Wat is er noodig voor zulk een vertaling? Voor het minst altijd een zekere algemeene congenialiteit, - natuurlijk is nog beter een zoodanige congenialiteit, die zoo dicht mogelijk bij den auteur brengt, - en dan voorts een grondige bekendheid met de gestempelde religieuze taal, inzonderheid van den Bijbel, indien we namelijk te doen hebben met een christelijk mysticus. Bij zulk een mysticus zullen van zelf sprekend voorkomen directe aanhalingen, en ook stille reminiscenties, stille resonanties uit den Bijbel. Niet lang geleden heeft de dichter Kloos ons geschonken een nieuwe vertaling van de Imitatie van à Kempis. Ik mag waarlijk niet aarzelen te verklaren dat ik deze vertaling gebrekkig, soms meer dan gebrekkig vind. Ik hoop later gelegenheid te vinden iets uitvoeriger op deze zaak terug te komen, maar hier wil ik toch reeds een paar staaltjes geven, die werkelijk de deur al vrij wel dicht doen. Allereerst een tweetal Bijbelplaatsen. Ik sla b.v. op het tweede boek, het eerste hoofdstuk. Thomas schrijft daar: si quis diligit me sermonem meum servabit, et ad eum veniemus et mansionem apud eum faciemus. Had Kloos nu maar een hollandsch bijbeltje bij de hand gehad, dan zou hij juist vertaald hebben: zoo iemand mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren, en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken. Kloos vertaalt: zoo wie Mij liefheeft, die zal bewaren wat Ik zeg, en tot hem zullen Wij dan komen en Onze woning in hem opslaan’Ga naar voetnoot1. Waartoe die willekeurige verandering van ‘mijn woord’ in ‘wat Ik zeg?’ En dan, dat ‘opslaan’ | |
[pagina 53]
| |
is ook typisch, het slaat er, wat den toon betreft, volkomen naast. De vertaling: ‘in hem’, in plaats van ‘bij hem’, is heelemaal onjuist. Had de vertaler misschien een vermoeden dat hij Thomas moest corrigeeren, dan ware toch de moeite niet al te groot geweest om eens een Grieksch nieuw Testamentje te raadplegen. 't Kan nooit kwaad dat men boeken, waarin men ‘diep-in’ wil doordringen, ook woordelijk leest, óok voor de gedachte, men voelt anders zoo licht naast en voorbij de dingen. - Iets verder staat het kleine volzinnetje: non habes hic manentem civitatem. Zelfs iemand, die geen latijn kent, zou hier vertalen: gij hebt hier geen blijvende stad. Het bekende bijbelwoord, dat hier eenigszins gewijzigd is, hangt toch wel ieder in het geheugen. Kloos vertaalt: ‘hier hebt gij geen blijvende standplaats’. Is het niet dwaas, ik bedoel eigenlijk: is het niet treurig? Ik denk dat het woord ‘civitas’ den vertaler in den weg heeft gezeten. Maar al kent men den Bijbel niet, daarom kan men toch nog wel weten dat ‘civitas’, ook bij de klassieken, metonymisch voor ‘urbs’ gebruikt wordt. - Nu nog éen volzinnetje. Iets verder zegt Thomas dat alle aardsche dingen voorbijgaan etc. En dan volgt er: vide ut non inhaereas. Natuurlijk vertaalt ieder dit: zorg of zie toe dat gij er niet aan hangt (n.l. aan die aardsche dingen), dat gij er u niet aan hecht, dat gij er niet aan verkleefd raakt, of iets dergelijks. Raad eens hoe Kloos vertaalt, gij kùnt het niet raden. Hij vertaalt: ‘zorg dat gij niet ergens vast blijft haken’. Is het niet of wij gewaarschuwd worden om niet aan te loopen tegen een rasterwerk van prikkeldraad? Zoo gaat het nu telkens en telkens. Substantieven worden maar voor 't gemak omgezet in werkwoorden, en door tusschenvoegsels wordt niet zelden alle plastiek, | |
[pagina 54]
| |
en soms de gedachte wegvertaald. Door zoo te vertalen gaat ten eenenmale verloren alle aroom en alle sap van gedachte en gevoel in het oorspronkelijke. Dat komt nu van al dat gewichtig spreken over verfijnen en verdiepen van het gevoel, men verfijnt en verdiept er zich zelf uit! Ik bewaar de voornaamste stalen voor later.
Maar laat ik nog spreken over andere soorten van gevoel. Er is gezond en krachtig natuurgevoel. De uiting, de uitdrukking er van kan weer verschillend zijn. Er is objectieve natuurbeschrijving, waarop ik zoo aanstonds terugkom. Er is ook wat ik zou willen noemen animistische natuurbeschrijving. De dichter leent dan eigen leven, eigen gewaarwordingen en gevoel aan de hem omringende natuur. Als deze ‘Einfühlung’ niet overdreven wordt, kan zij fraai zijn. Ik denk b.v. aan Tennyson's gedicht Maud. De rozen leliën doen daar mee in de vreugde en de smart van het verlangen, zij blijven den nacht over wakker en zien uit naar het morgenlicht en naar Maud. De gansche tuin doet mee. Sober gehouden tweegesprekken zijn er tusschen bloemen en dichter. De woorden zelf gaan ten slotte dansen in het fraaie liedje: ‘Go not, happy day,
From the chining fields,
Go not, happy day,
Till the maiden yields.
Rosy is the West,
Rosy is the South,
Roses are her cheeks,
And a rose her mouth,
When the happy Yes
Falters from her lips,
Pass and blush the news.’ etc.
Er is pantheistisch natuurgevoel met platonischen achtergrond. God's natuurlijke immanentie wordt hier ge- | |
[pagina 55]
| |
voeld. Elk voorwerp wordt een venster, waardoor wij in het Oneindige zien. Bij Edmund Spenser b.v. is er dit stille platonisme. Vandaar de heerlijke kalmte, de rust in zijn poezie, de afwezigheid van het koortsachtige, de bekoring van het epische. Voor Spenser is schoonheid nooit ‘louter en alleen een harmonie van kleuren en vormen, zij in een emanatie, een doorschijning van een éenige, hemelsche onvergankelijke schoonheid, die geen sterfelijk oog kan zien. De lichamen maken deze schoonheid alleen voelbaar, maar zij leeft niet eigenlijk in de lichamen, zij is er achter, onvergankelijk.’Ga naar voetnoot1 Bij Wordsworth is het weer anders. Bij hem spreekt meer de pantheistische theorie. Zijn gevoeligheid voor het natuurleven, voor vormen, kleuren en klanken van de natuurlijke wereld is buitengemeen levendig. Zijns is de vreugdevolle overtuiging van zekere verborgen affiniteiten tusschen de natuur en den menschelijken geest, van de Eenheid, die onder alles ligt, van het eenheidsbesef, dat ons vervullen mag. Toch weet hij, in zijn beste verzen, zijn pantheistische theorie te houden binnen de fijnere en gedempte schaduwen der uitdrukking. Er is pantheistisch natuurgevoel met meer of minder uitgesproken naturalistischen stempel. Hier is vereering der natuur, dronken natuurgevoel, pantheistische extase, somwijlen een zeer zinlijke mystiek. De ziel blijft geen meesteresse over zich zelf, zij wordt voortdurend de prooi van indrukken, steeds weer indrukken, alles klinkt over, klinkt na in de ziel van den dichter, die zelve als samenvloeit met natuur en leven. ‘Men weet soms niet,’ zegt Vinet treffend - is het niet merkwaardig dat men hem telkens moet noemen? - ‘men weet soms niet | |
[pagina 56]
| |
of het de wereld is, die hier mensch wordt dan wel de mensch, die wereld wordt.’ De straf blijft intusschen niet uit. Men leze eens op welk een fijne, altijd billijk en barmhartig blijvende wijze Vinet aantoont dat er in het letterkundig leven van Victor Hugo eigenlijk geen voortgang, geen werkelijke vernieuwing en verjonging is, omdat er uit den overvloed van impressies nooit kiemt een gedachte, die stand houdt en weerstand biedt. De dichter, die al te meegaand de echo van natuur en leven geworden is, is nu gedoemd de echo van zich zelf te worden. Uit dezelfde oorzaak, de afwezigheid van een progressief gedachtenleven, verklaart Vinet ook den overstelpenden overvloed van beelden bij Hugo, een overvloed, dien hij geen rijkdom durft noemen. Hugo, zegt hij geestig, kent niet meer den eigennaam der dingen, hij kent nog alleen hun bijnamen. Ik kan er hier niet meer van meedeelen, maar ik vraag: zou het ook aanbeveling verdienen dat men ten onzent Vinet eens ging bestudeeren? Hij geeft, wat trouwens niet voor het eerst door mij wordt opgemerkt, werkelijke modellen van letterkundige kritiek. Ik zou nog spreken over wat ik genoemd heb objectieve natuurbeschrijving, waarin, naar het mij voorkomt, de nieuweren in ons vaderland hebben uitgemunt. Die lof mag hun niet onthouden, moet hun onomwonden en van heeler harte gegeven worden. Ik geloof niet dat hier recht van meespreken en oordeelen hebben zulke menschen, die voortdurend met oogkleppen door Gods schoone schepping gaan, en voor wie het blauw van oogen en kousen zoo ongeveer hetzelfde is. Dezulken kennen alleen de stereotiepe hulde aan een fraaien zonsondergang, alsof er nooit een ander gebeuren ware dan het ondergaan der zon. Voor hen is de groote zienlijke wereld niet veel anders dan een groot kamerschut. Nooit zagen zij ‘het | |
[pagina 57]
| |
brandend braambosch, dat brandde in het vuur’, zij zien en plukken enkel bramen, en... besmeuren zich middelerwijl gelaat en handen! Inderdaad, de nieuweren hebben ons weer leeren zien en leeren hooren. Zij hebben ons weer leeren zien, zij hebben ons doen gevoelen dat het de moeite waard is te verstaan dat alle geel in de wereld niet hetzelfde geel, alle rood niet hetzelfde rood is, dat er b.v. in het kleurengamma der rijke natuur gevonden wordt ‘het scherpe citroengeel, het vette okergeel, het bruine vlammengeel, het sombere hooigeel, het dikblanke roomgeel, het drooge stroogeel, het bleeke duinzandgeel, het groenige geel van najaarsbladen.’ De nieuweren hebben ons weer leeren hooren den klank, ‘the murmur of life’ in de schepping. Zij hebben zelf gehoord en ons doen hooren ‘het naar boven ruischend en zich daar loskreunend geklitter van iepenbladeren’, zij hebben gehoord het eigenaardig geluid van ‘zoetjes kruivende bladerenmassaas’ (Van Deyssel). Er is natuurlijk zooveel meer, dat ik hier thans niet noemen kan, beide wat werkelijk zien en hooren van de dingen betreft. Dit is en blijft hun groote verdienste, waaraan ik voor mij niet gaarne tornen zou. Heeft men b.v. Emerson niet terecht nagegeven dat hij dikwijls wel allerlei dingen noemt (hooi, koren, hennip, vlas, appels etc.), maar soms het vermoeden wekt dat hij ze niet werkelijk gezien heeft? ‘Pas op, papa, riep zijn zoontje, hem bezig ziende met zijn tuinspade, pas op, u zult in uw been spitten’Ga naar voetnoot1. Maar waar ik nu zoo onomwonden en oprecht geprezen heb, heb ik misschien ook eenig recht enkele reserves uit te spreken. Ik heb, om allerlei redenen, bezwaren, groote bezwaren, wat betreft de lang aangehouden na- | |
[pagina 58]
| |
tuurbeschrijvingenGa naar voetnoot1 bij de mannen van '80. Ik zet die bezwaren hier kortelijk vlak bij elkander. 1o. Zulke lang aangehouden beschrijvingen vermoeien, dunkt mij, de verbeelding, matten haar ten slotte af. Men krijgt meer of minder los aaneengelegde, onovertroffen-scherp geziene détails, die onze verbeelding rusteloos voor zich oproepen en door hun veelheid overrompelen, men krijgt geen eenheid, geen beeld, geen Geheel, geen simultanen indruk van het geheel. Daar is niets aan te doen: de schilderkunst blijft hier altijd een voorsprong houden, omdat zij gelijktijdig ons èn de deelen èn het geheel kan laten zien, terwijl het woord, omdat het wezenlijk successief is, alleen détailleeren kan door te verdeelen. Op de door mij gewraakte wijze verkrijgt men wat ik zou willen noemen kinematographische, scherp en nauwkeurig inventariseerende kunst, maar geen groote kunst, die onuitwischbaar blijft leven in ons geheugen, in onze ziel. Vermenigvuldigde schoonheid treft ten slotte niet meer. Als men dan ook lang achtereen lectuur van deze soort gelezen heeft, doet het soms weldadig aan de kleuren in de werkelijke natuur te zien, minder voyant, minder opdringend dan de kunstenaar ze ons vermocht te geven, omdat hij alles te veel en te snel naast elkander stelde. De natuur zelve werkt hier met de wonderen van contrast en van samensmelting. 2o. Zulk een lang aangehouden beschrijving trekt - ik onderstel gaarne onwillekeurig - onze aandacht al te zeer naar den kunstenaar, naar zijn vaardigheid, zijn kunnen. En 't is ons ten slotte niet te doen om dat kunnen, maar om het door hem geziene, gezien zeker door hèm, maar dan toch zóo dat hij altijd blijft, | |
[pagina 59]
| |
laat ik zeggen: de overbrenger, liever nog de stille getuige, en immers zoo weinig mogelijk de bewerker van schoonheid. 3o. Zulk een lang aangehouden beschrijving rekent niet met den eigenaardigen kunstenaar, die in ons allen moet ondersteld worden, indien wij ten minste niet gestorven zijn vóor onze begrafenis. Ik bedoel dit: in ieder mensch schuilt op den achtergrond van zijn bewustzijn een voorraad van niet al te gebrekkig geziene en gehoorde dingen, waarop de dichters kunnen en mogen rekenen. Zou dit op den achtergrond van ons bewustzijn schuilende niet wakker geroepen, niet naar voren kùnnen gewenkt worden door éen of meer essentieele trekken en toetsen, dan moet men toch ook niet meenen dat hier iets bereikt zal worden door het minutieus-nauwkeurige, het rusteloos vermenigvuldigd rechtstreeksche. Met enkele voorbeelden verduidelijk ik mijn meening. Ik geef gaarne tien beschrijvingen van een nonnenklooster present voor de twee regels van Shakespeare: ‘If you speak, you must not show your face,
Or, if you show your face, you must not speak’Ga naar voetnoot1.
Ik geef gaarne tien beschrijvingen van een ziekenzaal present voor éen regel in Aurora Leigh: ‘the white strait bed, with others strait and white’.
Wie door de twee regels van Tennyson: ‘When merry milkmaids click the latch,
And rarely smells the new-mown hay’,
niet in staat is zelf aan te vullen wat weggelaten werd, wie hier niet vermag den klank van de hekkenklink in zijn verbeelding te hooren, den geur van versch-gemaaid hooi in zijn verbeelding te ruiken, zulk een moet en kan | |
[pagina 60]
| |
toch ook eigenlijk niet geholpen worden door den meest nauwkeurigen inventaris van melkmeisjes en hooivelden. 4o. Ten slotte, wij krijgen, bij het door mij gewraakte procédé, zoo licht een kunst van decadentie, die alle aandacht vraagt voor het uitwendige. Er kàn zijn zulk een oppermachtige opmerkzaamheidskramp voor het uitwendige, dat de geest wordt ‘a mere pensioner on outward forms’ (Wordsworth). Dit zeg ik niet, dit zegt een dichter zelf, die het weten kan. In zijn the Prelude legt Wordsworth zulk een bizonder merkwaardige bekentenis af, als hij spreekt van ‘een despotischen oogenlust, die de ‘inner faculties’ doet inslapen: ‘I speak in recollection of a time
When the bodily eye, in every stage of life
The most despotic of our senses, gained
Such strength in me as often held my mind
In absolute dominion’.
‘I roamed from hill to hill, from rock to rock,
Still craving combinations of new forms,
New pleasure, wider empire for the sight,
Proud of her own endowments, and rejoiced
To lay the inner faculties asleep’Ga naar voetnoot1.
Wat dunkt ons van deze bekentenis, die in ieder woord zoo volkomen echt teekent de omstrikking, de dienstbaarheid, waarin de uitwendige natuur, de geweldige, ons brengen en houden kan? Wat dunkt ons van den despotischen oogenlust? Dit zijn toch wel dingen, die de nieuweren, zelfs de allernieuwsten tot nadenken mogen stemmen. Het zal in ieder geval moeten blijven bij het onwederlegbaar woord van Tennyson: ‘The Peak is high, and the stars are high,
And the thought of a man is higher’Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 61]
| |
Als men nu ten slotte vraagt, waarom ik zoo opzettelijk stil stond bij de uiting van allerlei soorten van gevoel, dan kan mijn antwoord kort zijn: het was mijn ernstig en eerlijk streven, als ik in den aanvang reeds zeide, het kwaad der (achter de uiting liggende) gedachte aan te toonen in de eigen symptomen van het kwaad.
Het wordt hoog tijd, als ik nog iets zeggen zal over de middelen van uitdrukking: woord, beeld en klank. Ik zeg met eenigen nadruk: middelen van uitdrukking. Een goed verstaander vermoedt reeds waar ik heen wil, namelijk hierheen: nooit mag, in de drie gevallen, het middel doel worden, dat wil dus zeggen: nooit het woord om het woord, nooit het beeld om het beeld, nooit de klank om den klank. Door deze gedachte zal beheerscht worden wat ik nu kortelijk zeggen ga over allerlei beletsel, allerlei onzuiverheid in het gebruik der middelen. Allereerst dan iets over het Woord, als middel van uitdrukking. Men spreekt tegenwoordig gaarne van wetten, laat ik het ook eens doen, laat ik hier vier wetten mogen formuleeren. Het zijn de volgende: a. Geen leege woorden. b. Geen woord te veel of te weinig. c. Geen algemeene woorden. d. Geen gezochte woorden. a. Geen leege woorden, d.w.z. geen rhetorica. Als men verlaten is van de dingen, zoekt men zijn kracht in woorden, die op hun beurt weer verlaten zijn van alle realiteit. Is rhetorica gemakkelijk te onderkennen? Ik zou hier bevestigend en ontkennend willen antwoorden. Bevestigend: men herkent den rhetorijker o.a. aan het gebruik van veel superlatieven. Schotsche boeren zeggen van iemand, die er gemakkelijk toe te brengen is om | |
[pagina 62]
| |
vlot over een heerlijken zonsondergang te spreken, dat zoo iemand wind in het hoofd heeft, zij willen dat woord heerlijk bewaren b.v. voor wat er geschreven staat in Openb. 21 en 22. Al zou dit stellig eenzijdig zijn, in het maatgevoel, dat uit deze eenzijdigheid spreekt, steekt toch zeker heel veel goeds. Zoo ondeugend kon Carlyle van een zijner kennissen zeggen: ‘he is too profuse of the superlative degree.’ - Maar ik zou op de gestelde vraag ook ontkennend willen antwoorden. Heeft men niet ook Shakespeare rhetorisch genoemd? De zaak is niet zoo gemakkelijk uit te maken. Misschien speelt de partijdigheid mij parten, maar ik zou wat men rhetorica bij hem noemt, dikwijls, ik zeg niet altijd, liever taaldartelheid noemen. Shakespeare kan zich zoo vermeien in den vollen diapason van zijn uitdrukkings-vermogen, zooals de Grieken zeggen: κυδει γαιων. Hij doet mij denken aan het jonge paard, dat in het gevoel van zijn jonge kracht dartel en speelsch voor den wagen loopt, aan den krachtigen smid, wiens kneukels wit worden door het omklemd houden van den hamer, en die uit puur genot een slagje toegeeft, als hij het ijzer smeedt met gemakkelijke kracht. Enge kritici merken daar niet veel van. b. Geen woord te veel of te weinig. Deze wet moet natuurlijk cum grano salis verstaan worden. Hier blijkt mijn overdrachtelijk gebruik van het woord ‘wet’. Zij is gericht tegen de lieden van het vulsel, tegen hen, wien het maar niet aan het verstand te brengen is dat elke schakeering in de uitdrukking van gedachte en gevoel noodzakelijk meebrengt eenige schakeering in gedachte en gevoel zelf. Het zijn de menschen, die eenzelfde gedachte vermogen uit te drukken op verschillende manieren, die naar verkiezing den staart van een volzin | |
[pagina 63]
| |
langer of korter kunnen maken. Misschien zou geen staart dikwijls aanbeveling verdienen. c en d. Geen algemeene woorden en geen gezochte woorden. Ik neem deze wetten bij elkander, omdat zij in de toelichting in elkander grijpen. - Geen algemeene woorden. Hier schuilt een moeilijkheid. Onze taalschat, de taalschat van iedere gevormde taal heeft niet anders dan zulke algemeene woorden. Al onze woorden, ook de interjecties, zijn in den grond abstracta, verzamelnamen: zij staan altijd voor klassen van dingen, toestanden, werkingen, zij moeten dienen als teekenen voor vele elkander gelijkende objecten. Dit is natuurlijk geen ontdekking van de laatste jaren. Hoe komen wij uit deze zwarigheid uit? Men heeft verschillende wegen bewandeld, die, naar het mij voorkomt, stellig niet tot het doel leiden. Men is op jacht gegaan naar nieuwe woorden. Een der nieuweren heeft b.v. gevonden het gelukkige woord starrelen ter aanduiding van het zachte, intermitteerende glanzen van een edelgesteente bij avondlicht. Dit woord is zeker gelukkig, maar voelt men niet dat zulk een woord over eenigen tijd weer oud zal zijn en vooral dat, in een gevormde taal, ons vermogen in deze richting toch altijd zeer beperkt zal moeten blijven? Men heeft het al verder gezocht in ongewone woord-koppelingen. Inderdaad, onze taal is hier leniger gebleken dan wij dachten. Wij hebben, vermoed ik, geen bezwaar meer tegen uitdrukkingen als goudbestoven, goudomsluierd, rozenomkranst en enkele meer. Maar wie vergeten zou dat Duitschers en Engelschen beiden hier veel meer vermogen, loopt stellig gevaar onze taal geweld aan te doen. In zijn Lotos-eaters gebruikt b.v. Tennyson de uitdrukkingen sunset-flushed, sun-steeped, dew-fedGa naar voetnoot1. Wij kunnen | |
[pagina 64]
| |
dat op deze wijze onmogelijk uitdrukken. De grenzen moeten hier gevoeld, en zullen dan ook zeker geëerbiedigd worden. Men heeft het ten slotte ook gezocht in het gezochte. Hier liggen, dunkt mij, zware verkrijpen van de generatie van '80, vooral bij de epigonen, maar toch niet altijd uitsluitend bij hen. Hun allerbeste mannen hebben ons zeker geschonken schitterende bladzijden, die onsterfelijk moeten heeten, maar de vraag blijft in 't algemeen toch gewettigd: wanneer zullen wij voor goed verlost worden van het ons overal nazittend gemaniereerde? Met name de epigonen hebben ons, ik aarzel niet het uit te spreken, een Hollandsch gegeven, dat ik voor mij altijd buikpijn-Hollandsch noem. In hoeveel bochten heeft men zich gewrongen om letterlijk alles altijd anders te zeggen, dan ieder ander het zegt! Men noemt dit, geloof ik, individueel, ik heb er geen bezwaar tegen, als men er een woordje bijvoegt, als men n.l. spreken wil van willekeurig-individueel. Men wilde vooral oorspronkelijk zijn, en men zag niet in dat men op de basis van een gegevormde taal heel spoedig singulier wordt. Dit zielig gespartel om uit te drukken wat er in ons omgaat, deze taal-stuipen zijn en blijven in de hoogste mate weerzinwekkend. De groote meesters door heel de wereld hebben altijd van de gewone taal weten te verkrijgen wat zij er van verkrijgen wilden, zonder eenige geweldpleging, zonder hun taal te kneuzen; te kwetsen, te wonden. Wie dat niet vermag, legge, dunkt mij, de pen eenvoudig uit de hand. | |
[pagina 65]
| |
Is de zwarigheid, waarop ik doelde, zoo moeilijk op te lossen? Ik geloof het toch eigenlijk niet. Ik sprak reeds van aanschouwelijk denken. In éen opzicht hebben de natuuronderzoeker en de kunstenaar alles, in een ander opzicht hebben zij niets van elkander. Beiden beginnen met het enkele, het afzonderlijk verschijnsel, maar terwijl nu de natuuronderzoeker zich door het logisch denken al heel spoedig van het bizonder verschijnsel verwijdert in de richting van het algemeene, blijft de kunstenaar juist bij het bizondere staan, zijn liefde daarvoor is onomkoopbaar: he loves the species of one. Hij mint het enkele, het concreete, het warme, het levende. Wie dit verstaat, en dit is toch zoo moeilijk niet, wie dit verstaat en toepast, zal immers op de algemeene en gewone woorden, die hij gebruikt, vanzelf kunnen zetten den bizonderen, den persoonlijken stempel van zijn gevoel, zijn ziel, zijn gedachte, zijn verbeelding. Geen kromme sprongen behoeven hier gemaakt te worden, de weg is voor de eenvoudigen een rechte en gebaande weg: het bizondere empirische woord doet het niet, de stempel op het gewone woord doet het en kàn het alleen doen. Nog éene opmerking. Ik zeide in het begin: nooit het woord om het woord. Men dringt tegenwoordig zoo sterk aan op expressie, men drijft wat ik zou willen noemen een eeredienst van het woord, van de uitdrukking. Wat bedoelt Friedrich Hebbel, als hij in zijn dagboek zoo kortaf zegt: ‘de poezie der uitdrukking vindt veel meer bewonderaars dan de poezie der idee. En toch is zij niets’. Hij bedoelt, dunkt mij, o.a. dit dat de hoogste letterkundige schoonheid ‘soms gevonden wordt tusschen de regels, dat zij niet altijd ligt in deze of die uitdrukking, in dit of dat beeld, maar in de stille, doorgaande beweging des geheels, die niet direct en zichtbaar uitgedrukt kan worden, omdat zij het | |
[pagina 66]
| |
meest verband houdt met de ziel’Ga naar voetnoot1. Wie alles vraagt van expressie, wie alles stelt op expressie, haalt, al zou het voor hem zelf verborgen zijn, een subtiel materialisme binnen.
Het beeld als middel van uitdrukking. Ik heb reeds gezegd: nooit het beeld om het beeld. Daarmee is afgesneden alle ‘idololatrie van de metapher’. Het beeld moet altijd meer of minder noodzakelijk zijn, althans nooit louter ornament worden, het moet blijven dienen, het mag vooral niet de gedachte vervangen. Wij hadden het reeds over den al te rijkelijken overvloed van beelden bij Victor Hugo, waarin Vinet een aanduiding ziet dat het gedachtenleven van den dichter niet langer progressief is, een aanduiding van leegte, van materialisme, omdat de uitwendige wereld voor een al te groot deel binnengedrongen is in het innerlijk leven: ‘le matérialisme a pénétré dans le style’: kleur en beeld hebben alles overweldigd. Hoe toornt Vinet, die zelden toornt, tegen dezen overvloed bij Hugo, tegen deze rijkelijkheid, die geen rijkdom is, als hij zegt: ‘je voudrais qu'il hasardât de souffler sur ses flambeaux, qu'il éteignît cette incendie d'images, ambitiosa recidat ornamenta’Ga naar voetnoot2. Hoe gansch anders is dit alles bij Shakespeare. Ook bij hem is er zulk een groote overvloed van beelden, maar het gedachtenleven wordt er niet door teruggedrongen, er is geen oogenblik schade in het beste. Het loont de moeite de beeldspraak van Shakespeare te bestudeeren. Men zal dan vier kenmerken vinden. Allereerst is er een groote voorraad van scherp geziene, goedgehoorde dingen in de voorraadschuur van zijn geheugen, de terreinen van zijn metaphorisch denken strekken zich | |
[pagina 67]
| |
ver uit. Al verder heeft hij ieder oogenblik de vrije beschikking over dezen voorraad: het is er niet alleen, het ligt gereed. Ten derde zal ons treffen een ongewone kracht van combinatie. Ten slotte is er altijd de eenvoud: Shakespeare is wel waarlijk los van alle conventie, en toch blijven wij mijlen ver verwijderd van het gezochte. Reeds een paar kleine beeldjes, een paar kleine vergelijkingen kunnen ons dit alles leeren. In As you like it noemt hij het brein van iemand ‘zoo droog als overgebleven scheepsbeschuit’ (as dry as the remainder biscuit after a voyage), en iets verder vergelijkt hij het stotteren met de beweging van wijn uit den al te nauwen hals van een flesch: te veel op eens, en dan weer heelemaal niets, omdat de wijn zich zelf opkeert in den al te engen halsGa naar voetnoot1. Dit zijn natuurlijk kleinigheden, maar zij leeren ons zooveel. Hoe los en vrij en als ter loops is hier alles, hoe scherp gezien is de droogte van de beschuit en de beweging van den wijn, welk een durf in de combinatie, en hoe gezond is alles. Hoe vreemd het klinke, ik zou durven wedden dat het hart, de vrolijkheid van het hart betrokken is in deze beeldspraak. Wie met zich zelf voortdurend overhoop ligt, wie innerlijk oubevrijd is, vindt zulk een joyeuse beeldspraak niet.
De klank als middel van uitdrukking. Hier moet ik iets langer bij stilstaan. Er zijn verachters van klank en er zijn dweepers met klank. Zij moesten er eigenlijk geen van beiden zijn. De verachters van klank moesten er niet zijn. Ik vermoed dat zij bij klank aan klinkklank denken, maar dat is toch wel al te eenvoudig. Laat ik kortheidshalve en om met hen op goeden voet te komen, | |
[pagina 68]
| |
mijn gedachten mogen formuleeren in enkele vragen. Ik vraag dan zonder te antwoorden. Hebben wij nooit den klank gehoord in de stem van hen, die wij liefhebben? Wordt onze eigen stem niet anders, als onze ziel waarlijk bewogen, ontroerd is, als het leven gaat leven in onze woorden? Worden precies dezelfde woorden niet anders, als de ziel er haar verlangen in legt? Wordt het niet dadelijk rhytmisch en hymnisch, als iemand goed over de liefde spreekt, men denke aan den dans der woorden in het reeds aangehaalde versje van Maud? Is het niet waar dat het woord zich oorspronkelijk richt tot het oor? Is er niet een zuiver formeele welluidendheid der woorden, zoodat het eene woord muzikaler, minder klankloos is dan het andere? Zou men niet meer mogen spreken van het gevoelskarakter van deze of die versmaat, of van de muzikale werking van de herhaling? Heeft niet een toonkunstenaar van Göthe's lyrische gedichten terecht gezegd dat zij niet kunnen gecomponeerd worden, omdat zij reeds geheel muziek zijn? Is het rhetorica, als Michael Bernays ergens prijst ‘de zinlijke pracht, de majestueuse eurhytmie van een Milton'schen jambus?’ Ten slotte, is er niet ook reeds in goed proza rhytmus, cadence, rijzen en dalen, afwisselend tempo, zijn daar geen accenten en pauzen, geen sonore periodenbouw? Vloeit de moeilijkheid, dikwerf de onmogelijkheid van goed vertalen niet óok daaruit voort dat de klankwaarde der respectieve woorden zoo verschillen kan? Zooveel vragen, waarop wij natuurlijk niet afzonderlijk antwoorden. Uw antwoord en het mijne zal, in stilte, stellig niet onzeker zijn. Neen toch, laten wij uit de wereld, uit het leven, ook uit het woord den klank niet wegnemen! Maar nu komt de keerzijde. Ik moet thans iets zeggen aan het adres van de dweepers met klank, | |
[pagina 69]
| |
van hen, voor wie Pascal zijn snijdend woord bedoeld heeft: ‘on ne consulte que l'oreille, parce qu'on manque de coeur’. Kierkegaard, de veel besprokene en weinig gekende, heeft in zijn Entweder-Oder over taal, taalmuziek en muziek kostelijke dingen gezegdGa naar voetnoot1. De taal, zegt hij, richt zich tot het oor. Reeds in het proza is er in allerlei een ‘Anklang’ aan het muzikale. Dit wordt sterker in de poezie: in den bouw van het vers, in het rijm etc., totdat het muzikale zich zoo sterk ontwikkelt dat de taal soms ophoudt en alles muziek wordt (‘Süsze Liebe denkt in Tönen, denn Gedanken sind zu fern’). Hij heeft het zelfs over het muzikaal karakter van de interjecties. Maar nu komt het, het scherpe woord: ‘sommige leeghoofden meenen dat uit dit alles nu volgt dat muziek een nog volkomener medium dan de taal zou zijn’. Dit is niet zoo, het absolute object van muziek is volgens hem ‘zinlijke genialiteit, die juist in muziek tot uitdrukking komt in al haar lyrisch ongeduld’. ‘Tusschen woord en muziek is er dus een kwalitief onderscheid. De taal is en blijft het eigen medium des geestes, op het gebied van den geest is de muziek een onvolkomen medium’. Dweepers met klank zullen, dunkt mij, wel doen deze dingen eens te overwegen, te overwegen ook of het niet waar is dat het muzikale het midden houdt tusschen de zinlijke en de intellectueele natuur. Wie gedachteloos in deze dingen verkeert, zal gemakkelijk ongemerkt heenneigen naar de zijde van het zinlijke. Ik wil ten slotte hier verrichten een eenvoudig werk van historische gerechtigheid. Zoo boud heeft Van Deyssel gesproken: ‘de groote roemrijke verdienste der N. Gids- | |
[pagina 70]
| |
kritiek van Kloos en Verwey is geweest het vestigen van het begrip ‘klankexpressie’, door hen het eerst aldus genoemd en gevestigd op de stelling dat als poezie de gedachte zonder den vorm of klank zonder waarde is’Ga naar voetnoot1. Er is zeker veel droevigs in de wereld, maar zóo droevig staat het toch nog niet dat Kloos en Verwey het begrip ‘klankexpressie’ moesten vestigen. Hoeveel ouderen zou ik kunnen noemen, die hierover ook wel hun gedachten hebben laten gaan. Zal ik Vinet maar weer noemen? Hij formuleert veel scherper en tegelijk veel oordeelkundiger. Het sterke woord is van hèm: ‘en poésie, le simple son est une idée, souvent toute l'idée du poète’ etc. En dan zegt hij elders zoo schoon, ik deel het mee in vertaling: ‘de poezie die zich boven de muziek verheft door opneming van het logisch element, keert soms naar de muziek terug, om aan haar te ontleenen niet alleen de melodie der klanken, het accent, den rhytmus, maar iets van de natuur zelve der muzikale taal, die, al zegt zij niet alles wat het woord kan zeggen, op hare beurt soms uitdrukt wat het woord nooit uitdrukt’Ga naar voetnoot2. Kan het fraaier en juister? De ouden wisten het toch ook nog wel. Om te verstaan wat hier bedoeld wordt, denke men, ik noem zeker iets zeer bekends, aan het wiegeliedje van Solveig, als Peer Gynt het vermoeide hoofd, vermoeid van al het lange en wilde omdolen, laat rusten op haren schoot, en Solveig dan zacht begint te zingen: ‘Schlaf nun, geliebter Knabe mein,
Ich will wiegen dich, ich will wachen’ etc.
Men kent wel het vervolg. In dit wiegeliedje zal men geen bepaalde gedachte uitgedrukt vinden, zelfs geen | |
[pagina 71]
| |
bepaald gevoel, maar er staat iets in, dat zonder directe vertolking, alles in ons, immers gedachte en gevoel beide door den klank, de muziek in zachte beweging brengt. Ik sta aan het einde van mijn definitie. Nog een paar opmerkingen ten slotte. In de laatste 25 jaren heeft men onder ons met kracht, met groote kracht geroepen: woordkunst, woordkunst, ik heb er niet tegen, mits de gelegenheid blijve om over de dingen na te denken, mits het ‘geluid’ de gedachte niet overstemme. Ik meen dat aan alle woordkunst, aan alle artistiek leven een zedelijk gevaar verbonden is en blijft. De ouderen hebben hierover nagedacht, wij jongeren loopen gevaar dat te verzuimen. Kloos noemt zich ergensGa naar voetnoot1 ‘een zondaar van den eenigen godsdienst, de Kunst’. Ik huiver van deze uitdrukking. Wellicht zegt iemand: gij zoudt hem misschien een anderen godsdienst willen proponeeren. Het is, dunkt mij, niet wijs altijd zoo grif het voor de hand liggende te onderstellen: ik denk hier n.l. niet aan een anderen godsdienst, ik denk aan het zedelijk gevaar, waarvan ik sprak. Welk gevaar bedoel ik? Een kunstenaar leidt zulk een eigenaardig leven. Hij dringt door in de geheimen van allerlei leven, dat hij toch eigenlijk zelf ook weer niet werkelijk leeft. Door gedachte en gevoel, allermeest door een lenige, meegaande en meegevende verbeelding leeft hij zich in alles in, hij laat door zich heengaan gevoelens, die hij niet bedoelt vast te houden, hij leeft voor zoover het noodig is te leven om, krachtens een verwonderlijk vermogen van aanpassing, aan zulke gevoelens klank te geven. Zoo kan het gebeuren dat er ongemerkt een pijnlijke afstand komt tusschen het werkelijk leven en de kunst, de kunstenaar floreert dan, | |
[pagina 72]
| |
de mensch zelf komt te kort. Men is dan misschien rijk in de tweede ziel, in een uiterst gevoelige verbeelding, terwijl men tegelijkertijd arm kan zijn in de eerste ziel, in wat de Bijbel zoo onvergelijkelijk schoon noemt: den verborgen mensch des harten. Om het kort en duidelijk te zeggen: men kan, vergun mij de uitdrukking, zijn leven verlitteraturen. Over dit alles hebben de ouderen wel nagedacht. Ik noemde reeds de bekentenis van Wordsworth. Een man als Kierkegaard heeft er een deel van zijn leven aan gegeven om ons de gevaren te beschrijven, die verbonden zijn aan een louter esthetisch leven. Sainte-Beuve, van wien men het misschien liever zal willen hooren, zegt in zijn Volupté zoo diep overwogen: ‘le poète, lui-même, qui bâtit un mausolée à l'endroit des premières grandes douleurs, risque trop souvent d'oublier l'âme dans le marbre du monument, l'idolàtrie pour la statue lui dérobe la cendre’. Kent men Tennyson's aangrijpend gedicht: the Palace of Art? Ik laat hier het gedicht als gedicht onbesproken, 't is mij te doen om de gedachte. ‘Ik bouwde voor mijn ziel een hoog paleis, een heerlijk lusthuis, waar saamgedragen was alle denkbare schoonheid, alle denkbare heerlijkheid uit de gansche wijde wereld. Te midden van al deze heerlijkheid is de ziel gezeten op haar intellectueelen troon, om nu van alles rijk te genieten, gezeten ‘as God, holding no form of creed, but contemplating all.’ Zoo leeft en floreert de ziel drie jaren lang, in het vierde jaar valt zij als Herodes, toen de verheerlijkende volksstem in zijn ooren was. Een onzichtbare hand heeft het koninkrijk van haar zelfzuchtige gedachten verdeeld, en in haar wanhoop, in haar alleen zijn te midden van een groot, diep stilzwijgen om haar heen voelt zij zich zelve nu als ‘een plek van doffe stagnatie zonder licht of kracht | |
[pagina 73]
| |
of beweging’. De dichter verhaalt dan verder haar diepen gang door het zelfverwijt, door het vuur van binnen heen, naar de hoogte van licht en verzoening: de ziel werpt haar koninklijke kleederen weg en berouwt hare zonde. Ik vraag: heeft dit alles ons jongeren nu niets meer te zeggen? Ik onderstel dat wij jongeren dan, in den gang der altijd bij de hand zijnde evolutie, organen verloren hebben, die den mensch onmisbaar zijn en onmisbaar moeten blijven. En nu nog iets, het is mijn tweede opmerking, eigenlijk een vraag. Vergis ik mij, als ik meen dat na '80 onder ons, zelfs buiten den engeren kring der mannen van '80, opgegroeid is een jong geslacht, waarvan men dit zeker zeggen kan dat het den eenvoud, de vrolijkheid van het hart, den humor, zulke kostelijke dingen, niet meer kan terugvinden. Er zijn niet zoo weinig jonge menschen, die mij doen denken aan het woord van een wijs man: ‘l'impuissance d'être gais nous fit prendre le parti d'être sensibles et philosophes’ (Vinet). Zij hebben zich in 't hoofd gesproken en door anderen laten spreken dat zij talent, of liever groote talenten hebben, en zij dwingen nu den tijdgenoot om getuige te zijn van hun dikwerf abortieve probeerselen. Maar wat hiervan ook zij, éene eigenschap is hier vast en onveranderlijk: de strakheid, de nooit wijkende gewichtigheid. Dezulken hebben, dunkt mij, in een onzalig oogenblik den ‘Uebermensch’ doorgeslikt, maar zitten nu danig verlegen met het geval, want die ‘Uebermensch’ vraagt natuurlijk ruimte van beweging voor zich zelf, en die ruimte is er niet in de engte van een innerlijk leven, dat men niet wijder en ruimer maakt door allerlei machteloos gepoog. Want de Noordbrabantsche boeren hèbben nu eenmaal gelijk, als zij zoo plastisch zeggen dat een mensch zijn voet niet verder kan uitsteken dan zijn schoen lang is. Ik | |
[pagina 74]
| |
ben wel eens bang dat sommige jongeren zelfs in hun doodkist nog anders zullen liggen dan wij allen. Wij allen zullen daar neerliggen, strak door den dood, maar hun strakheid zal minstens tweemaal zoo groot zijn door een levenslang volgehouden pose van superioriteit. Wij moeten, dunkt mij, medelijden, geen hooghartig maar toch ook geen zwak medelijden met deze ongelukkigen hebben. Wie buiten de maat, zijn maat gaat, vindt onveranderlijk daarbuiten een weerstand, die hem kneuzen en ten slotte meedoogenloos neerwerpen zal. Maar terwijl ik nu de schuld van dit alles op niemand persoonlijk wensch te werpen, moet toch tot allen, die op een of ander terrein de leiding der geesten begeeren, de vraag gericht worden: wie dragen, behalve zij zelf, de verantwoordelijkheid van deze verstoring van evenwicht bij deze jongeren? Wat zit er toch in de lucht dat het zoovelen tegenwoordig kittelt zich te vertillen aan dingen, dikwijls veel te zwaar voor de beschikbare kracht? Waar is onze eenvoud, onze vrolijkheid gebleven? Zouden we tot sommigen niet wel eens willen zeggen: gij moet toch nog eens lachen, eer gij deze wereld van uw tegenwoordigheid berooft? - Ik beantwoord deze vragen natuurlijk in dit oogenblik niet, er moet óok iets te doen overblijven voor den hoorder: wil deze vragen mee naar huis nemen en ze daar zelf beantwoorden. Ik eindig thans. Er waren, als ik reeds meedeelde, onder het nadenken over het besprokene, allerlei personen in mij aan het woord. Ik noemde er vijf, er was eigenlijk ook nog een zesde, die mij vriendelijk raadde: spreek in ieder geval niet te lang, maak het kort, want wat gij niet uitspreekt, behoeft gij immers niet te verdedigen en veel minder te herroepen. Ik heb wel al te roekeloos dien goeden raad in den wind geslagen. Ik heb gezegd. |
|