Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1908
(1908)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Leden onzer Maatschappij!
Wij zijn deze maal gekomen tot onze 142ste jaarvergadering, wat een achtingswaardig getal is voor eene maatschappij en een aangenaam getuigenis aflegt van hare levenskracht. Met vreugde begroet ik namens het bestuur u allen, hare leden, die van verre of van nabij naar hier gekomen zijt, in dezen welaangenamen tijd des jaars; in dit gebouw dat aan de traditie en aan zijne witgekalkte properheid eene bekoring ontleent welke zijne schoonheid het niet geven kan; in deze stad, die nu sinds bijkans 1 1/2 eeuw onze jaarvergadering ontvangt als een voorrecht, haren anderen privilegiën niet onwaardig. Met blijdschap dan heet ik u welkom, en als ik deze gewenschte vergadering aanzie is het mij alsof wij niet weg waren geweest. Inderdaad er is sedert den 12den Juni des vorigen jaars weinig veranderd in onze Maatschappij en hare naaste omgeving - of gij moest bij het binnentreden van dit huis een blik hebben geslagen op het Stadspark aan de overzijde, vóór 25 jaren nog on-, thans al te dicht bebouwd, tot groote schade van het stukje natuur, dat daar gegroeid was, tot bedreiging van de manhafte | |
[pagina 12]
| |
figuur van Pieter Adriaansz., die het helaas benauwder krijgt dan hij het zelfs bij het beleg ooit gehad heeft. Weinig veranderd: u wachten de gewone werkzaamheden, u zal daarna de gewone maaltijd versterking en lafenis bieden, goede gewoonte evenzeer, want gemeenschappelijke tafelvreugde verbindt de harten en, zoo wij op onze vergaderingen het gevaar liepen - wat wij zeker niet doen - van vijandige woordenwisseling of booze stemming, wij mochten overwegen dien maaltijd aan de samenkomst te laten voorafgaan. Weinig verandering in het werk, dat onze Maatschappij doet. De maandvergaderingen zijn gehouden, de commissies voor Taal en voor Geschiedenis zijn samengekomen, de bibliotheek is beheerd en uitgebreid en door velen gebruikt. Dr. Molhuysen's Catalogus van gedrukte brieven aan en van Nederlanders is voltooid en ook van deze plaats past het den geleerden bewerker daarmede van harte geluk te wenschen. Van de uitgaven der Maatschappij herinner ik voorts aan De reis van Jan van Mandeville thans, zij het niet uit verbolgen oceaan, in behouden haven aangeland. De Handelingen zijn verschenen; ook de Levensberichten, deze laatste niet als eene aangename kitteling van dwaze ijdelheid, noch als onverkwikkelijk getuigenis van malle wederzijdsche aanbidding in een klein onderonsje - maar als gepaste bijdragen voor de kennis van onzen tijd en zijne beschaving, waaruit zonder twijfel lateren putten zullen. Want ik behoef het hier wel niet te zeggen, dat eene biografie naar den vorm tot de goede letterkunde en naar den inhoud tot de gewaardeerde historische documenten behooren kan. In deze zelfde vergadering zal u een voorstel tot eene nieuwe uitgave bereiken, welke uwe belangstelling overwaardig is. De betrekking tot binnen- en buitenlandsche | |
[pagina 13]
| |
zustervereenigingen bleef vriendschappelijk, de staat der geldmiddelen is niet onbevredigend en de onderscheidene besturen zoowel als de leden kweten zich (ik ben nu toch eenmaal in den stijl der troonrede vervallen) loffelijk van hun taak. Deden zij het waarlijk? Over uw bestuur staat het oordeel aan uzelven. Slechts worde mij vergund mijn persoonlijken dank uit te spreken voor alle hulp en voorlichting van onzen secretaris ondervonden. Ik heb mij laten vertellen, dat er een land is, waar men tot den minister gemakkelijk nadert, doch tot den secretaris-generaal moeielijk toegang verkrijgt. Met reden: de eerste komt en gaat, de tweede blijft. Zoo ook in onze Maatschappij, en het is mij gegaan als mijnen voorgangers: het eigenlijk bewind lag in des schrijvers hand. Op den dag, dat de voorzitter zijne plaats inruilt aan zijn opvolger moest de kreet weêrklinken: ‘de president is dood, leve de secretaris!’ Maar de leden? Ik verblijdde mij, dat alles onder ons naar oude gewoonte was gegaan. Want de oude gewoonte is hier meteen goed: arbeiden aan de wezenlijke kennis van onze taal, onze historie, onze letteren, onze oudheden - eene taak van uitnemend belang, die verleden en heden omvat - bij uitstek nationaal is - de waardigste voorwerpen van studie biedt - ideale goederen aandraagt. Laat dit blijven. Laat telken jare van tiental tot tiental, iedere voorzitter op de schoonheid dezer dingen wijzen. Slechts wenschte ik, dat meer leden aan dat werk deelnamen. Onze maandvergaderingen konden beter bezocht zijn, schoon ik niet klagen wil; het moest minder moeite kosten de schrijvers te vinden van onze levensberichten, vooral de leden onzer Maatschappij buiten Leiden konden, gebruik makend van art. 51 onzer Wet in hunne woon- | |
[pagina 14]
| |
plaatsen vergaderingen houden als onze maandvergaderingen, kringen vormen, waar zij tot taal- en geschiedbeoefening samen kwamen als leden der Maatschappij, nederzettingen, die zich hunner betrekking tot de moederstad levendig bewust waren. Op deze mogelijkheid heeft ook voor twee jaren de toenmalige voorzitter als op een gevolg van den strijd van 1896 gewezen. Gij, die misschien van verre hierheen kwaamt, welkom en nogeens welkom. Wij verheugen ons, dat gij onzer gedenkt en uw gemeenschapsgevoel versterken komt; doch weest ook leden van Letterkunde in uwe eigen stad, houdt daar haar vaandel op, het is wezenlijk de standaard der natie, van onzen Nederlandschen stam, die telkens meer moge worden als ‘.... een frissche boom,
in vetten grond geplant bij eenen stroom,
die op zijn tijd met vruchten is beladen
en sierlijk pronkt met onverwelkte bladen’.
Weinig verandering - nog eens en voor 't laatst. Behalve dan dat ook dit jaar de dood ons gewaardeerde medeleden heeft ontnomen. Ik vervul den droevigen plicht mij opgelegd en noem u hunne namen. Het is P. van Eeghen, de Amsterdamsche mercator sapiens, uit een oud geslacht, dat de liefde voor kunst en wetenschap als gewijde overlevering bewaarde, zelf kunstkenner, die ons o.a. Jan en Kaspar Luyken zooveel nader bracht, kunstbeschermer en warm liefhebber zijner vaderstad, voor wier geestelijk leven hij krachtig heeft gewerkt. Het is mr. A. Telting, de archivaris, de grondige kenner onzer stadsgeschiedenis, onzer oude rechtspraak, getrouw bezoeker ook van de vergaderingen onzer historische commissie, een stil en bescheiden man, dien wij zeer zullen missen. Het is mr. C.P.L. Rutgers, archivaris | |
[pagina 15]
| |
ook hij, een man, zegt zijn vriend en biograaf jhr. mr. J.A. Feith, ‘van hooge ontwikking en scherpen geest, van aangename, hoffelijke vormen en royale levensopvatting’, en zóó hebben wij hem inderdaad gekend. Met u breng ik hulde aan de nagedachtenis van mr. A.A. de Pinto. Man van de rechtspraktijk en van de rechtsgeleerde wetenschap beide, heeft hij zijn vaderland onschatbare diensten bewezen, tot op het einde van zijn 79-jarig leven van ongebroken energie. Vol toewijding aan zijn hoog rechterlijk ambt, vol liefde voor het Portugeesch-Israëlietisch kerkgenootschap, groot muziekminnaar en voortreffelijk klassicus is hij heengegaan ‘multis bonis flebilis’. Een hooge leeftijd de zijne! Nog hooger waren de dagen der jaren geklommen van Anthony Winkler Prins. Hij is 91 jaar geworden en met hem ging de laatste der vijf Braga-redacteuren heen, die eenmaal hunnen geesel zwaaiden over letterkundige beunhazen en kritikasters. Zijn Geïllustreerde Encyclopaedie is allen bekend. Binnen deze stad ontviel ons dr. D. de Loos, de oud-directeur der hoogere burgerschool, door hem geörganiseerd en 35 jaar bestuurd, grondig kenner van, uitnemend schrijver over ons (vooral middelbaar) onderwijs. Heengegaan is de ook in dezen kring zoo welbekende figuur van dr. J.H. Gallée, die nog niet lang geleden in ééne onzer samenkomsten over onze oude boerenwoningen gesproken had, de Utrechtsche hoogleeraar, over wien vooral de stad zijner inwoning rouw gedragen heeft, de keener onzer oudere en jongere dialecten. Ook voor onze Maatschappij is zijn afsterven een groot verlies. Ons werd, eindelijk, ontnomen de oud-kolonel der kavallerie J.A. Ort, die zulk een ijverig beoefenaar was van onze vaderlandsche oudheden. Van de buitenlandsche leden hebben wij het heengaan | |
[pagina 16]
| |
te betreuren van professor Kuno Fischer, den wijsgeer, eerst te Jena dan te Heidelberg; van E. Sophus Bugge, hoogleeraar te Kristiania, ook buiten de kringen der wetenschappelijke germanisten bekend om zijne Studiën over de nordiske Gudé og Heltesagns Oprindelse 1881, waarin hij betoogt, dat zij niet ouder zijn dan de 9de eeuw en, door middel van de vikings, van Iersch-christelijken oorsprong. Aan zijn vaderland, dat hij zoo liefhad, ontnam de dood Edmondo d'Amicis, den schrijver o.a. van L'Olanda, den patriottischen sociaal-demokraat, den strijder voor de belangen van den soldaat. Eindelijk noem ik Johannes Fastenrath van Keulen, die in 1899 de Kölner Blumenspiele stichtte, een soort Landjuweel, de oude Provençaalsche later Spaansche Jeux floraux. Want de Spaansche letterkunde in Duitschland bekend te maken was zijne liefste taak. De droeve nekrologie is ten einde. Maar somwijlen is er aanleiding dooden te herdenken, vroeger reeds van ons heengegaan doch niet vergeten, omdat wij hen zeer hebben liefgehad en hun invloed voortduurt ja toeneemt met den tijd. Aan zulk eenen denk ik en gij hebt reeds vermoed, dat ik den naam ga noemen van Everhardus Johannes Potgieter. Binnen enkele dagen, den 27sten Juni ving vóór honderd jaar dat leven aan, dat voor het geestelijk bezit van ons volk zoo vruchtbaar zou zijn. Toen hij den 3den Februari 1875 stierf was hij geen lid meer onzer Maatschappij: acht jaar te voren had hij voor dat lidmaatschap bedankt. Waarom? Het lustte mij niet die geschiedenis na te pluizen. Voor welgevalliger taak had ik mij voor te bereiden. Het is waar en het zij gul beleden: voor Potgieters letterkundige nagedachtenis hadde ik wel gewenscht, dat, na wat Huët, Beets, Polak, J.H. Groenewegen, Albert Verwey | |
[pagina 17]
| |
geschreven hebben, bevoegder hand in deze achtbare vergadering nog eens zijn geliefd beeld voor u opgeroepen had. En zeker heeft het aan mij niet gelegen. Maar zoo liefde en bewondering rechten verleenen, dan mag ik die voor mij opeischen. Want het gaat mij, gelijk het gewis u gaat: van jongs af hebben wij den man in zijne werken vereerd. Zijn modelofredenaarGa naar voetnoot1 wil ik niet wezen; zijnen lof wil ik verkondigen uit een dankbaar gemoed. Het is daarbij een rustig gevoel, dat gij niet wacht of ik mij mengen zal in den strijd om zijn persoon en zijne beteekenis als om Achilles' wapenen. ‘Consedere duces’, en het is niet onaangenaam te staan in de ‘vulgi corona’. Want mij lokt het lied der vredige herdersfluit en zoo ik dichter ware, ik press den man in mijn gezangen, die nationaal als weinigen, de eer der natie op 't hart gedragen heeft. ‘Weinigen’ zegt J.H. Groenewegen in zijn bekend boek, ‘hebben hartelijker, eerlijker, onbaatzuchtiger hun volk liefgehad dan hij’Ga naar voetnoot2. En een ander, die hem zeer na heeft gestaan, getuigt desgelijks, dat vaderlandsliefde zijn groote hartstocht wasGa naar voetnoot3. Gij zult de uitspraak niet wraken uit verstoordheid op den man, die tegenover Potgieter niet immer eene schoone rol speelde. Wij willen niet vergeten, dat Huët zijne trage briefwisseling met den grijsaard, die hem zoo onzelfzuchtig heeft liefgehad, toch door het schrijven van de Persoonlijke herinneringen voor een deel heeft goedgemaakt. Intusschen, niet op anderer zeggen gaan wij af: wij hebben Potgieter in zijne werken en die getuigen van hem als van den vaderlander bij uitnemendheid. Dus zult gij heden niet hooren over Potgieter als | |
[pagina 18]
| |
prozaïst, als dichter, als kritikus. Het zou niet van mijne bevoegdheid zijn u te leiden op dit gebied, waar slechts de geschoolde literator-historicus uw betrouwbare gids zou kunnen zijn. Uit zijn mond zoudt gij gaarne u laten herinneren, dat hij de letterkundige critiek ten onzent vestigde, dat hij het letterkundig leven en streven heeft hervormd, gelijk zijne tijdgenooten Thorbecke, Buys het de staatkunde, Kuenen, Hoekstra, Scholten, Tiele het de godsdienstwetenschap hebben gedaan. Van zulk een bevoegde zoudt gij zonder bezwaar het oordeel aanvaarden, dat Potgieter ons een proza schonk, dat wel niet altijd van het blad kan worden gespeeld, maar dat óók ‘op ons afkomt als een man’ en dat zijne schatten dengene ontsluit, die het met begeeren genaderd is, krachtig, zuiver, uitbeeldend, trots zijne soms vervlochten samenstelling. Het is zijne schuld niet, dat men bladzijden uit zijne werken op examens heeft gebruikt als stilistische ‘puzzles’ en zouden wij niet weten, dat het genieten van echte kunst inspanning vergen mag, vergen moet, wij aan wie dat door de school van 1880 tot vermoeiens toe is geleerd? Zijn proza dan en zijne poëzie en zijne critiek hij heeft het al dienstbaar gemaakt aan den bloei der vaderlandsche letteren, gelijk zijn Gids in waarheid een gids is geweest op een terrein, waarop velen den weg bijster waren geraakt. Potgieter als vaderlander. Heeft hij onze natuur niet liefdevol bespied, gekend en bezongen? Het Nijmeegsche land, de Veluwe, het Gooi hadden zijn hart, maar vooral was het Hollands duinzoom waarvan hij de glorie verkondigd heeft: ‘De weelde van zijn dubb'le vergezichten:
Hier overvloed, die 't stedental deed stichten,
Ginds majesteit! Wat zwerk hem moog verlichten,
Ontzag gebiedt zelfs rustend de Oceaan ....
| |
[pagina 19]
| |
O zoom des duins! die de eigenaardigheden
Eens wilden wouds, door wilder zee bestreden
Ann weelde huwt, als slechts dit westersch Eden
. . . . . . . . . ons biedt’.
Maar niet u behoef ik uit te leggen, dat in weinig liefelijker plaatsen iemands snoeren vallen kunnen, noch dat de liefde voor ons duinlandschap wel zuiver nationaal is. Eene bekoring gaat er van uit van hetzelfde allooi als die geoefend wordt door onze oude vaderlandsche romans en ik verbaas mij niet, dat het Potgieter was, die, zelf door de lectuur van Maurits Lijnslager opgewekt, liefde voor die vergeten letterkunde heeft gevraagd en met name de juffrouwen Wolff en Deken - sprak nog Bilderdijk in eene zijner knorrige buien niet van de laffe en onkiesche pen van juffrouw Wolff? - tot de natie heeft teruggebracht, die haar thans eerst begint te waardeeren. Mij herinnerde tante Wilhelmina van Ulsen wel vaak aan Christina de Vrij uit de Willem Leevend; en nu wij van Nederlandsche vrouwen spreken, als wij tegenwoordig met voorliefde onderzoeken welke rol, soms door de thans geheel vergetenen onder haar, in onze historie is gespeeld, Potgieter is het wederom, die vóór Fruin, Rogge, Polak, mej. Naber ons van Maria van Utrecht, Maria van Reigersberch, Maria van Engeland gesproken heeft. Liefgehad heeft hij het volk des lands, met zijne deugden en zonden, die hij heeft geloofd of gekastijd; voor zijne oude gewoonten en gebruiken had hij hart, alles wat zijne ontwikking kon bevorderen was van zijne sympathie zeker, gelijk hij ernstig nadenkt over wat wij nu noemen sociale vragen en verklaart (hoort gij er niet den klank in van Moddermans woord, dat straf geen kwaad mag zijn?) dat Jan Hagel en Jan Rap, in stede van door allerlei straffen, door leeren-arbeiden, door wijze | |
[pagina 20]
| |
opvoeding verbeterd worden moeten. Dit is vaderlandsliefde op haar best en inderdaad ontleenen zijne beste stukken hun gloed en hunne bekoring aan de heiligheid van zijn nationaliteitsgevoel. In dezen teruggetrokken, eenzamen man laaide een hartstocht voor land, volk, taal en historie, die wel menig verkild gemoed tot warme liefde aanblazen mocht. Het is niet te sterk gezegd. Ik weet het, zijne liefde vertoont zich vaak als gekwetste liefde, hij mist in zijnen tijd wat vroeger dagen bezaten, uit een onbevredigend heden ziet hij met heimwee terug naar gouden eeuw van grootheid en pracht. Men zegt ons, dat zich verdiepen in glorierijk verleden ongeloof teekent in eigen tijd en dat menschen, die met hunne gedachten immer ronddolen in die gulden dagen van nationale kracht zich voor hun eigenlijke taak in het heden te zwak gevoelen. De opmerking is juist, behalve nog, dat wezenlijke historiekennis dikwijls aan het heden den prijs uitreiken zal. Doch men zou Potgieter geheel miskennen, zoo men in hem die zwakheid vermoedde. Hij heeft Oud-Holland niet geïdealiseerd, maar in zijn eigen Holland van het midden der 19de eeuw miste hij de energie, de stoerheid, de blijheid, welke ook in de 17de niet aller bezit, maar toch wel kenmerkende karaktertrekken waren. Niet toevallig waarlijk dat zijn misschien allerschoonste opstel den Jan Salie-geest striemt en geeselt. Dit was Potgieters ‘Carthago delenda’ en hij is heilig verzekerd dat Jan niet eer wat zal kunnen doen voor Janmaat en voor Jan Compagnie vóór Jan Salie, die kwelgeest, zijn huis uit is. Hij, die zooveel en zoo uitnemend in onze 17de eeuwsche literatuur gelezen had, wist al te wel wat toen ontbrak en toen ontsierde, maar met een oneindig welbehagen heeft hij zich verlustigd in de kerngezonde, | |
[pagina 21]
| |
overbruisende levenskracht, in de alles wagende ondernemingszucht, in den heroïeken durf van een geslacht, dat in zijne expansie, in zijn uitblinken en zijn voortbrengen van het geniale op ieder gebied immers ook in onze oogen als een wonder is. En Potgieter zag die nationale kwijning verbijzonderd in het Amsterdam zijner liefde: ‘Heb ik daarom vest en wallen
Viermaal uitgelegd gezien?
Dat gij dus die laat vervallen
Traag van handen, slap van knien?’Ga naar voetnoot1
Hoe verlangend heeft hij in het verschiet gestaard naar ‘Schooner dageraad aan 't IJ
der kwijnende, waar d' aard voor knielde’Ga naar voetnoot2
en dat de trotsche stad niet langer als keizerin de kroon droeg van Europa, het mocht voor de rede verklaarbaar zijn, het heeft zijn gevoel bitter gegriefd. Laat ons blijde zijn, dat hij niet meer heeft beleefd, dat zij ook zelfs niet meer (wat althans niet noodig was) aan Amstel en aan IJ zich heerlijk opendoet. Wij hebben het centraal station er dwars tusschen gezet. Het was niet vreemd, dat Potgieter in zijne dagen door vaderlandsliefde kwam tot terugzien. Wat hij 't vurigst liefhad ontbrak schier ten eenen male en wij mogen het er veilig voor houden, dat hij zich over onze rijker dagen zou hebben verblijd. Toen, in 1840 .. in 1850... Was niet 's mans hartstochtelijke bewondering voor onze groote zeevaarders nieuw en ongehoord? De Liedekens van Bontekoe zijn van 1840, eene apotheose | |
[pagina 22]
| |
voor den zeevaarder zelven en voor wie, als hij, onvervaard de paden der zee bewandelden. Zijn gansche hart had hij weggeschonken aan die geniale kooplieden, wier blik en wier vloten eene wereld omspanden, aan De Moucheron, aan Lemaire, aan Lijntgens met hunne rijke kennis, hunne breede idealen, hunne energie, kooplieden, zeevaarders, ontdekkers, staatslieden alles te gelijk. Nú nemen wij hunne journalen met eerbied in de hand, nú hebben historci hun leven van dag tot dag onderzocht, nú gaat eene afzonderlijke vereeniging hunne reisjournalen uitgeven - toén moest Potgieter voor hen de plaats der eere opeischen en het zijnen landgenooten duidelijk maken, dat de geschiedenis van Houtman, Heemskerk, Barendsz, Van Noort, van walvischvangers en Oost-Indievaarders, van Janmaat en Jan Compagnie inderdaad ‘om strijd het penseel de aandoenlijkste stoffe aanbood’.Ga naar voetnoot1 Leest wat thans Bakhuyzen van den Brink, Brugmans, Heeres e.a. over deze dingen geschreven hebben: het is de geest van Potgieter die er uit spreekt. De geschiedenis van onzen handel en van onze zeevaart in den aanvang der 17de eeuw zou, zeggen wij met Brugmans,Ga naar voetnoot2 fabelachtig schijnen, zoo zij niet kon worden waargemaakt. In haren glans en in hare glorie dan heeft Potgieter als gezwolgen, maar dat hij deze gouden bladzijde onzer historie heeft ontdekt - het was zijn vaderlandsch gemoed dat hem aandreef. Te smartelijker moest hem de tegenstelling zijner dagen vallen en met grimmigheid maakt hij melding van de bekende volksironie, dat het standbeeld van De Ruyter te Vlissingen niet naar zee ziet, of men vreesde, dat hij zich onzer | |
[pagina 23]
| |
onbeduidendheid schamen zou.Ga naar voetnoot1 Geen wonder dan, dat waar hij de vlag bezingt, die eens over alle zeeën woei, dezelfde aandoening over hem komt: ‘Waar ooit, o vaderlandsche vlag,
In volle zee, op vreemde reede
Mijn blik uw banen wapp'ren zag,
Daar bracht zij zoete droomen mede’..Ga naar voetnoot2
Zouden wij ons schamen met hem in te stemmen: In waarheid nog ‘klopt ook ons het hart van vreugd en ontzag wanneer het haar banen begroet’ en Potgieter, de Vlag bezingend, heeft klanken gevonden voor eene der heiligste menschelijke aandoeningen. Hier, eindelijk, vloeit de bron van zijne liefde voor het soldatenleven. Leest zijne Jacoba. Rijmen gevonden in het kamp van Zeyst - het is geene verheerlijking van den gruwel des oorlogs (waarvan hij te Antwerpen iets had gezien) maar een fier, vaderlandsch pleidooi voor algemeenen dienstplicht, voor wat een volk kloek en weerbaar maakt. Ons met ons, ook helaas nationaal, lijdelijk verzet tegen algemeene volkweerbaarheid, ons mag Potgieter de vraag stellen of antimilitarisme niet al te vaak de dekmantel is, waaronder zich het verslapte lichaam verbergt van den tuchteloozen Jan Salie. Potgieter als vaderlander. Het beeld is aan fraaie trekken zóó rijk, dat de keuze verlegen maakt. Gunt mij nog enkele luttele oogenblikken, want ik mag niet | |
[pagina 24]
| |
zwijgen van Potgieters onverholen sympathie voor de blijheid, de levenslust van het volk zijner droomen. Altijd heeft mij aangetrokken en bekoord zijne liefde voor het gezond-natuurlijke in dat oude geslacht, dartel, ja onkiesch soms naar onzen smaak, maar wat in die dagen van wondere energie niet anders was dan de overvloedige levenskracht, de naar alle zijden uitweg zoekende levenslust eener kerngezonde natie. Potgieter oordeelt, dat wie een volk slechts van zijne deftige, van zijne zondagszijde ziet het maar ten halve kent en, voeg ik er bij, maar ten halve vermag te waardeeren. Wij begeeren het geheel te kennen, ja met voorliefde wenden wij ons - niet, het moge duidelijk worden gezegd, naar de ruwheid, de gemeenheid, de wreedheid in de gedragingen van dat voorgeslacht, dat zelfs in zijne gouden eeuw der barbaarschheid nog niet gansch was ontgroeid - daarheen niet, schoon wij het onderzoek ook daarvan niet zullen verwaarloozen - maar gaarne verwijlen wij bij wat ons op het doek, op het tooneel, vooral in het lied wordt geopenbaard van hun lust in het leven en in wat het leven in stand houdt. Deze zinnelijkheid niet in al hare uitingen, doch zeker in haar wezen te waardeeren schijnt mij eene daad van vaderlandsliefde. Geen ijzige leer, die het natuurlijke zondig noemde heeft dezen gloed kunnen dooven en telkens weer vermeien wij ons in dat schouwspel van een liefhebben van het leven in zijne volheid, dat zich openhartiger uit dan ònze zeden toelaten, het zij, maar dat met dat al verre is van die half-ascetische, half-sceptische afkeer van het natuurlijke leven, die onze wereld vaak wonderlijk met reinheid verwart. Er zijn er, die zich geërgerd afwenden van onze oude blijspelen en kluchten, ja zelfs hunne gevoelige ooren stoppen voor Vondels bruiloftszangen, voor Hoofts minneliederen - Potgieter | |
[pagina 25]
| |
plaatst om dezen laatsten bundel de Hollandsche zangster aan de zijde der Italiaansche muze - zij mochten zich afvragen of niet dit blij verheerlijken van eene in zich zelve onergerlijke drift hooger staat en frisscher is dan eene dekadente preutschheid, die zich van het leven afkeert. Het geldt èn der vaderen eer èn onze liefde voor dit geslacht. Hunne openhartige kunst kende toch niet de verfijnde gemeenheid van den modernen tijd. De gulle dartelheid van Galathea ziet de dag breekt aan is reiner en veel minder gevaarlijk dan onze demi-vierge-lyriek; en bruiloftsliederen, die de vreugden bezingen zelfs van ‘..verborgentheên, die overheiligh zijn
En niet alleen de zon, maar zelfs de maneschijn
Vervloecken...’Ga naar voetnoot1
vertolken zij niet gezonder toestanden en inderdaad zuiverder zeden dan de giftige uitwassen eener letterkunde, die den weerklank geeft van eene averechtsche huwelijksmoraal? Het moet mij van het hart: nu schelden de menschen den Spaansche Brabander, den Warenar, de Trijntie Cornelisdr. plat en schudden het hoofd over de uitgelatenheid der 17de eeuwsche Thalia, maar zonder schamen hooren zij in volgepropte schouwburgzaal de geraffineerde gemeenheden aan van De liefde waakt. Dit is bedenkelijke moraal en in deze dingen zijn wij niet vooruitgegaan. Wie hoort dan niet en wie voelt niet mede den weemoed in Potgieters herhaalde vraag, als hij verteld heeft, dat Jan in oude dagen op de bank bij de schouw zijn Jannetje kuste, dat het klapte of een ander maal op de luit het Heilige Venus die 't roer houdt | |
[pagina 26]
| |
aller harten klinken liet: ‘Jan Salie! wat kwaad stak daarin? Jan Salie! hebt gij ooit liefgehad?’ Ik sprak van Breêro. Potgieter brengt ons daarbij nog op een ander punt. Hij zegt, dat onze oude kluchtspelen walgelijk worden gescholden door de kieskeurigheid dezes tijds, maar dat het ontsluieren van iedere geheimenis in Cats niemand schijnt te stuiten. Hij hield niet van Cats en behalve dat ik die antipathie deel, zie ik er eene openbaring te meer in van zijne vaderlandsliefde. Vader Cats vadere men zooveel men wil - maar Potgieter ziet niet, dat hij eenig deel heeft genomen in de bewegingen zijns tijds en hij ontzegt hem alle sterk sprekende persoonlijkheid. Als hij de dichters dier periode vergelijkt met verschillende waterlandschappen heeft hij voor Cats het beeld gereed van de trekschuitvaart, die, effen en kalm, geene andere beweging kent dan die door de snik voor een oogenblik veroorzaakt wordt. De vergelijking behaagt wonderwel. En wat Potgieter aangaat, teekent het niet het zuiver oordeel van zijn nationaliteitsgevoel, dat hij niet hoog kan opzien tegen den man, die, bij zijne gaven, toch een Holland op zijn smalst vertegenwoordigt, nuchter, eindeloos voortrijmend, de heiligste mysteriën smakeloos ontledend, berekenend ook daar waar hij de betoovering moest ondergaan eener eerste liefde, laag bij den grond ook in die eigenaardige godsvrucht, waarvan de plompheid onzen weêrzin wekt.Ga naar voetnoot1 Iemand als Potgieter, die dweepte met het krachtige, het heroïeke, met zilten zeewind, die de zeilen bolblaast, met burgemeesteren, die als keizers regeeren en schutters, die aan den maaltijd zitten als paladijnen - hij kon niet ophebben met den poëet, die aan dat stoere gespeend | |
[pagina 27]
| |
gaat en wiens populariteit toch eigenlijk een schadepost is in het boek onzer nationale karaktertrekken. Mijne toespraak nadert haar einde. Slechts op nog ééne vraag willen wij antwoord erlangen. Valt voor Potgieter vaderlandsliefde samen met liefde voor het huis van Oranje? Zonder twijfel - zoo gij niet denkt aan die dwaze liefde, die blind heet te zijn. Reeds Erasmus zegt ergens, dat echte liefde juist scherp ziet.Ga naar voetnoot1 Aan zijne gevoelens ten dezen noch ook aan zijne vroomheid kan twijfelen wie de juichkreet en de bede leest aan 't einde van Jan, Jannetje en hun jongste kind: ‘Oranje boven!’ en ‘God zegene ons’. Als hij ons in het Trippenhuis (hoe zou hij van ons Rijksmuseum genoten hebben!) voert voor het geliefde beeld van prins Willem I klinkt het van zijne lippen: ‘Staar ze aan die eerbiedwaarde trekken tot uw hoofd zich buigt, tot uw hart van dank overvloeit’. Frederik Hendrik is hem de stralende uitbeelding der gouden eeuw en ik denk, dat hij Hooft gaarne zal hebben nagezegd: ‘Schoon prinsenoog gewoon te flonk'ren’.Ga naar voetnoot2 En de koning-stadhouder? Hij vereert en bewondert hem, maar als hij gewaagt van den ijselijken gruwel van 20 Augustus 1672, dan voert hij ons, met fijn gevoel, voor een portret van Willem III, dat .... in de schemering hangt. Zeker hij heeft Oranje liefgehad. Als een beeld van het verval in de 18de eeuw (wij zijn daarover wat gunstiger gaan denken) spreekt hij smadelijk van portretten van vorsten en vorstin nen uit het huis van Oranje .... in pastel! Maar Potgieter wil niet, omdat hij vaderlander is (en wie Oranje waarlijk in 't hart draagt kan het evenmin | |
[pagina 28]
| |
willen), dat hun glorie gezongen worde ten koste van wie in vroeger eeuwen vaak hunne politieke tegenstanders waren. Daaraan heeft o.a. Bilderdijk zich schuldig gemaakt. Het is eene zonde waartegen Potgieter protesteert met die prachtige bladzijde, die het opneemt voor de eer van mannen als burgemeester Hooft, Oldenbarnevelt, Jan de Witt en wie hun gelijken mogen. Den eersten (‘hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel, Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel’) voert hij bij monde van zijnen zoon sprekende in: ‘mij heught noch hoe ik in mijne kindsheid mijnen zaalighen vaader hoorde zeggen, dat hij de nakomelingen van zijnen Heere, den Prinse hooghloffelijker gedachtenisse niet aanschouwen kon zonder dat hem de vernieuwing van 't geen wijlen zijne vorstelijke doorluchtigheid voor deze landen gedaen en geleden had, tot weenen beweeghde’. Hij herinnert ons hoe het grijze hoofd zich bukte (‘dat hoofd, dat heilig hoofd, dat spring- op springvloed schutte, dat Nassau's glorie stutte..’), hij vraagt of de schim van Jan de Witt op het Groene Zoodje nimmer aan Bilderdijk verschenen is, om dan die te recht beroemde regelen te schrijven: ‘Wij wenschen tevens, dat zijne (H.C. Hoofts) historie, zoowel in onze burgerlijke als in onze vorstelijke jeugd, eene vlam van ijver naar glorie stoke, eenen gloed van graatigheid, om de dappere daden van landslieden, medeburgeren, bloedverwanten, voorzaten en voorouderen te achterhalen of voorbij te streven, dat zij ons volksvrijheid en vorstengezag verzusteren leere door wetten welke, beiden grenzen aanwijzende, beiden waarborgen - dat zij dit doe in tegenoverstelling dier geschiedenis des vaderlands, op welke zelfs de bladzijde, die den lof van De Ruyter verkonden moest, niet vrijbleef van de vlekken des lasters’. | |
[pagina 29]
| |
Potgieter de vaderlander - nu eerst hebben wij hem vóór ons: dankbaar voor de groote dingen door de Oranjes gewrocht, maar meteen de glorievolle nagedachtenis eerend van die geniale burgerregenten, die aan de grootheid van ons land niet minder hebben bijgebracht. De gruwzame dood van de twee uitnemendsten hunner is de donkerste bladzijde in onze historie. Doch de oude gevoeligheden hebben geen recht meer van bestaan en wij omvatten, als Potgieter deed, beiden in onze dankbare heugenis, de tegenstanders van toen vereenigend in de apotheose onzer geeftdriftvolle vereering. Hij dan, die op zoo velerlei wijze ons den waren vaderlander vertoont, die aan de verlevendiging van ons nationaliteitsgevoel door zijne meesterlijke pen zoo krachtig heeft gearbeid, hij heeft het wel aan ons verdiend dat wij hem ook te dezer plaatse gedachten. Bene meruit de patria. En wie wij overigens zijn mogen, als leden van dit bij uitstek nationale lichaam vereenigen wij ons in dankbare hulde. |
|