Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer dr. F. Pijper.
| |
[pagina 37]
| |
als kunstenaar, als mensch, van hetgeen hij heeft beteekend voor de geschiedenis van Europa. Wilt, bidde ik u, wat gij komt te vernemen van mijne voorstelling, ook al mocht deze afwijken van de uwe, verdragen! Het aantal zijner werken, in 10 folio-deelen verzameld, is schier ontelbaar. Wie zou zich aanmatigen ze geheel onder de knie te hebben? Wie, die groote, veelzijdige figuur volledig te kunnen teekenen? Erasmus moet besproken worden in verband met de Nederlandsche Reformatie. Dit kan niet geschieden zonder dat enkele teedere quaesties worden aangeroerd, die voor gemoed en leven van de tegenwoordige menschheid geen minder belang hebben als voor het geslacht van vier eeuwen geleden. Doch mijn doel is zuiver geschiedkundig. De vraag is geenszins of de Nederlandsche Reformatie toegejuicht of veroordeeld moet worden. Het komt er op aan te bepalen in hoeverre Erasmus op dit al dan niet zegenrijke verschijnsel invloed heeft geoefend. Dit is beter mogelijk dan vroeger wegens hetgeen aan het licht gebracht werd door de reeds verschenen deelen der ‘Bibliotheca reformatoria neerlandica’. Meer dan één punt, waaromtrent vroeger onzekerheid heerschte, is opgehelderd. Dat Erasmus invloed geoefend heeft op de Reformatie in de Nederlanden, is altijd wel begrepen, door sommigen in meer of minder beslisten vorm, door Ypeij en Dermout in hunne ‘Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk’ zelfs in hoogdravende bewoordingen uitgesproken. Deze laatsten hebben in hun overigens zoo degelijke werk in het algemeen Erasmus als den eersten en voornaamsten hervormer boven Luther gehuldigd, en hem ook in de geschiedenis der Nederlandsche Reformatie de allesbeheerschende plaats toegewezenGa naar eind1. Doch reeds lang heeft men terecht opgemerkt, dat aan hunne holle | |
[pagina 38]
| |
frazen het bewijs ontbreekt. De Hoop Scheffer, oogenschijnlijk geschrikt van de rechtmatige kritiek op Ypeij en Dermout, is in zijne ‘Geschiedenis der kerkhervorming in Nederland tot 1531’Ga naar eind2 in het tegenovergestelde uiterste vervallen, heeft ons omtrent zijne opvatting van Erasmus' beteekenis te dezen opzichte vrijwel in het onzekere gelaten en ternauwernood 's mans naam genoemd. Sedert zijn wij uit het gebied der gissingen allengs overgebracht naar dat der werkelijkheid. Bewijzen treden in de plaats van vermoedens, en op hetgeen reeds vroeger bekend was, is nieuw licht geworpen. Twee dingen hebben wij geleerd: 1o. dat er eene oorspronkelijk Nederlandsche, echt nationale Reformatorische richting geweest is, die zich door duidelijk aanwijsbare kenmerken onderscheidt van de andere Reformatorische richtingen; 2o. dat deze Nederlandsche richting voor een deel ontstaan is onder den invloed der werken van Erasmus. Bij het behandelen van verschijnselen op het gebied der Nederlandsche Hervormingsgeschiedenis heeft men te veel gezocht naar buitenlandsche invloeden. Immer heeft men bij geschriften van Hervormingsgezinde strekking gevraagd: is dit Luthersch? of is dit Zwingliaansch? Waar het personen gold, luidde het: spreken zij in den geest van Wittenberg? of in dien van Zurich? of in dien van Genève? Neen, M.H! Daarvan moeten wij, vooral ten opzichte van de vroegste periode der Nederlandsche Reformatie-geschiedenis, terugkomen. Wij moeten in de eerste plaats vragen: wat is er in die personen en geschriften voor nationaals? Ademen zij ook een Nederlandschen geest? Bestaat die niet? Ja zeker, het bewijs is geleverd; de vertegenwoordigers van dien geest kunnen worden aangewezen. Vanwaar de pittige ‘Refutacie vant Salue regina’?Ga naar eind3 Luthersch is zij niet. Zwingliaansch is | |
[pagina 39]
| |
zij ook niet. Wat is zij dan wel? Nederlandsch. Neem het boekje: ‘Vanden propheet Baruch’Ga naar eind4. Is het Luthersch? Neen. Is het Zwingliaansch of Bullingeriaansch of Calvinistisch? Neen, het is Nederlandsch. Een allerbelangrijkst geschrift is de ‘Troost ende Spiegel der siecken’ van Gulielmus GnapheusGa naar eind5. Maar het moet onmogelijk genoemd worden den schrijver bij eenige Duitsche of Zwitsersche richting onder te brengen. Hij is zich zelf; of liever, hij is Nederlander. Hij vertegenwoordigt de oorspronkelijk Nederlandsche strooming. En iets dergelijks kan gezegd worden van de ‘Summa der godliker scrifturen’, vroeger door Van Toorenenbergen uitgegeven; van Cornelis vander Heyden's ‘Corte Instruccye, hoe een ieghelic mensche met God, ende zynen even naesten, schuldigh es, ende behoord te leven’Ga naar eind6, van de fragmenten van zekere verweerschriften van twee ‘Broeders des gemeenen levens’, die voor den dag zijn gekomen in een werk van Jacob van HoogstratenGa naar eind7, enz. Hoe weten wij nu, dat deze geschriften onder den invloed van Erasmus staan? En welke zijn de kenmerken, waaraan men dit kan waarnemen? Voordat ik tracht deze vragen te beantwoorden, gevoel ik behoefte ter voorkoming van misverstand een drietal opmerkingen te laten voorafgaan. 1o. Evenmin als iemand anders koester ik de meening, dat de beteekenis van Erasmus ook maar eenigszins volledig zou omschreven worden door de bepaling van het aandeel, dat hij had in de verbreiding van Hervormingsgezinde gevoelens. Wij weten allen, dat hij veel meer heeft gedaan; dat zijn tooverwoord voor West-Europa de klassieken als uit de dooden heeft doen opstaan; dat hij eene herschepping heeft bewerkt van het onderwijs in al zijne vertakkingen van de lagere school tot de universi- | |
[pagina 40]
| |
teit; dat hij niet alleen de oogen geopend heeft voor de schoonheden der beste Grieksche en Latijnsche schrijvers uit het heidensche en het Oud-Christelijke tijdperk, maar dat hij door eigen voorbeeld aan de beoefening der fraaie letteren eene eere-plaats heeft verschaft in de beschaafde wereld. Ook wat Erasmus op theologisch gebied heeft voortgebracht, beperkte zich niet tot bevordering van eenige Hervormingsgezinde denkbeelden, maar kwam voor een deel ten goede aan alle partijen. Hierbij sluit zich mijne tweede opmerking aan: dat ik er niet aan denk Erasmus op te eischen voor ééne bepaalde kerk of partij of richting. Aan de voorzijde der kathedraal te Canterbury, d.w.z. van het zeldzaam schoone, historische gebouw, waarbinnen de primaataartsbisschop der Anglikaansche kerk pleegt gewijd te worden, staan een aantal beelden. Onder de mannen, die daar in steen vereeuwigd zijn, behoort onze landgenoot Erasmus. Terecht: want sedert het midden der zestiende eeuw draagt de Anglikaansche kerk, in hare leer Hervormd, in hare inrichting en gebruiken vasthoudende aan de traditie, den stempel van Erasmus' geest. Gaat nu mede naar Bazel en bezoekt daar, in de Groote kerk, sedert eeuwen aan den Protestantschen eeredienst gewijd, de kapittelzaal, waarbinnen eenmaal het beroemde concilie gehouden is. Gij vindt daar eene reeks van portretten aan den wand, voorstellende Pius II, Sadoletus, Petrus Bembus enz., en ook, onder de voornaamste Reformatoren, Luther, Zwingli en Calvijn: Erasmus. (In ditzelfde gebouw is het, dat onze beroemde landgenoot begraven ligt)Ga naar eind8. Wie meer van de veelzijdigheid van Erasmus weten wil, begeve zich naar Leuven. Aan de Roomsch-Katholieke universiteit aldaar draagt men er roem op, dat Erasmus eenige jaren tot haar heeft behoord, - eene | |
[pagina 41]
| |
bijzonderheid, waarop Félix Nève in zijn boek: ‘La renaissance des lettres et l'essor de l'érudition ancienne en Belgique’Ga naar eind9 zich beijvert het volle licht te doen vallen. En dit ondanks het feit, dat een aantal geschriften van den grooten Rotterdammer sedert lang op den Index staan!Ga naar eind10 Van deze veelzijdigheid van Erasmus ons volkomen bewust, wachten wij er ons wel voor hem te doen afdalen tot den rang van een lokalen heilige, of hem in te deelen bij eenig kerkgenootschap. Mijne derde opmerking is deze. Als men beweert, dat de oorspronkelijk Nederlandsche Reformatorische richting ontstaan is onder den invloed van Erasmus, wil dit niet zeggen, dat andere invloeden buiten rekening mogen gelaten worden. Groote beteekenis is terecht toegekend aan het onderwijs op de scholen van de ‘Broeders des gemeenen levens’; aan het optreden der Windesheimers; aan de geschriften der mystieken van de 14de en 15de eeuw: Tauler, Eckart, Ruysbroec, Gerlach Petersz, Hendrik Mande, Thomas à Kempis, inzonderheid aan de allerreinste parel dezer geheele letterkunde: ‘De Navolging van Christus’. De zeldzame vondst van de vijf boekjes, omstr. 1567 ingemetseld in den toren te Boskoop en in 1896 bij de afbraak daarvan te voorschijn gekomen, bracht een exemplaar in onze handen van een boekje van ‘Geloof, hoop en liefde’. Bij nader onderzoek bleek het de pennevrucht te wezen van een man, die, geheel doortrokken van den mystieken geest der beste Windesheimers, met behoud van de diepe innigheid, de teedere gewaarwording en de fijne uitdrukking van het godsdienstig gevoel, welke eigen zijn aan de ‘Imitatio Christi’, zuiver Protestantsche opvattingen met beslistheid voordraagtGa naar eind11. Elders is de invloed der mystieken, ofschoon niet zoo overwegend, toch merkbaar. En wie zou willen voorbijzien, dat de ge- | |
[pagina 42]
| |
schriften van Luther, Oecolampadius, Zwingli, hier te lande reeds vroeg gelezen zijn? Wat sedert meer dan eene eeuw zonder gedruisch maar steeds krachtiger en langs den weg eener zelfstandige ontwikkeling was voorbereid, ontving vooral hierdoor leven en gestalte. Wat in de diepte der volksziel sluimerde, werd wakker geroepen door de stemmen van buiten de grenzen.
Welke zijn nu de kenmerkende punten, waaraan men den invloed van Erasmus op de Nederlandsche Hervormingsgezinde schrijvers waarnemen kan? Laat mij eerst zeggen, waar ze bij Erasmus zelven te vinden zijn om ze daarna bij anderen aan te wijzen. Gij verwacht niet dat ik zal gewagen van den ‘Lof der zotheid’ of van de ‘Colloquia’. Kwinkslagen aan den man brengen, aardigheden van meer of minder gekuischten smaak betreffende de geestelijkheid, hare zeden en haar Latijn, deed destijds bijna iedereen. Men vermaakte zich ten koste van de geestelijkheid, maar de voorstander der Hervorming wordt daaruit niet gekend. Het geheim van Erasmus' invloed ten dezen wordt ontsluierd door gansch andere geschriften, m.i. in de eerste plaats door zijne ‘Aanwijzing of beknopte methode om te komen tot de ware theologie’ (1518)Ga naar eind12. Dit geschrift vertoont duidelijk eene Reformatorische strekking. Onbewimpeld spreekt hij hier uit, dat de mensch alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt, niet door de werkenGa naar eind13. Hij bepleit een Bijbelsch ChristendomGa naar eind14. Geen anderen grondslag voor geloofs- en zedeleer wil hij erkennen dan den BijbelGa naar eind15. Ook hare formules moeten uitsluitend uit den Bijbel geput worden met terzijdestelling van de kunsttermen der latere dogmatiek. En de theologie moet volgens hem, met verzaking van scholastiek en dialektiekGa naar eind16, niets anders | |
[pagina 43]
| |
worden dan Bijbelstudie. Vandaar zijn ijveren voor het aanleeren van de grondtalen der Schrift, het Grieksch en Hebreeuwsch. In de plaats van de Middeleeuwsche godgeleerden, van Thomas en Duns Scotus, wil hij de oude kerkvaders, Origenes, Basilius, Chrysostomus, Hiëronymus, e.d. beoefend hebbenGa naar eind17. Dit zijn voor hem nog vertegenwoordigers van den klassieken tijd, dragers van de beste Christelijke traditiën, Bijbeluitleggers bij uitnemendheid, bij wie de smakeloosheid en de spitsvondigheden van latere schrijvers gemist worden. Op eene merkwaardige bladzijde beschrijft Erasmus, wat z.i. de aanstaande predikers op den kansel zullen moeten verkondigen. De gansche theologische studie moet er op ingericht zijn hen straks tot de verkondiging van die hoofdwaarheden in staat te stellen. Ik voor mij kan deze bladzijde niet anders beschouwen dan als eene beknopte geloofsbelijdenis, het kort begrip der gansche evangelieleer naar de opvatting van onzen grooten landgenoot. Wat staat er in? Het zou te ver voeren haar in haar geheel voor te dragen, te vertalen en te ontleden. Laat mij met het volgende volstaan. Christus is hier uitsluitend de leeraar der menschheid, op aarde gekomen om een nieuw volk te bereiden, een volk dat, de ijdelheid der wereldsche dingen verzakende, zich toelegt op de deugden van het koninkrijk der hemelen. Niet dat Jezus Christus met zijn bloed de schuld voldaan heeft voor de zonden der wereld, staat dus voorop, niet dat hij Hoogepriester was of Koning, maar dat hij profeet was, een, die nieuwe waarheden aan 't licht heeft gebracht, een voorganger, die de dwalende en zondige menschheid heeft willen leiden op de rechte paden. Vele | |
[pagina 44]
| |
leerstukken der oude kerk blijven onaangeroerd: de traditie, het pauselijke gezag, de priesterschap, het vasten, worden niet genoemd. Zelfs wordt omtrent de Drieëenheid, de godheid van Christus, en de sacramenten gezwegen. In het vertrouwen op de Voorzienigheid, op Gods vaderliefde, is alles begrepen. De hoofdinhoud komt neder op eene weerspiegeling van de Bergrede, op het: Zalig de armen naar den geest, de zachtmoedigen, de vredestichters, de reinen van harte, de vervolgden om der gerechtigheid wil. Onder de Christenen die naar dit evangelie wandelen zal geen eed, geen wraakoefening meer voorkomen; als een broederschap van heiligen zullen zij zelfs in gemeenschap van goederen levenGa naar eind18. Men versta mij niet verkeerd. Ik beweer niet, dat Erasmus een aantal artikelen der Christelijke geloofsleer, die u wellicht in de gedachten komen, of waaromtrent gij u herinnert dat gij iets bij hem gelezen hebt, niet zou hebben aangenomen; slechts dit, dat hij ze hier in de opsomming van het àller-allervoornaamste heeft laten rusten. Nog dient vermeld, dat Erasmus in hetzelfde geschrift eene uiteenzetting geeft van de hoofdwaarheden der moraal, waarin alles zich beweegt om de liefde als vrucht van het geloof, naar het woord: ‘hieraan zal ik erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander’Ga naar eind19. Eindelijk doet Erasmus zich in dit geschrift kennen als een voorstander van vrijheid. Hij is afkeerig van dwang op het gebied van de godsdienst, en veroordeelt, dat men tegenover andersdenkenden meer verwacht van bedreigingen dan van overreding. Het vervult hem met verbazing, dat de eene Christen gelaten den ander in doodsgevaar ziet geraken wegens overtreding van menschen- | |
[pagina 45]
| |
geboden, bijv. van een vastengebodGa naar eind20. Meent men dat er tegenwoordig minder ketterijen dan vroeger bestaan, sarkastisch merkt hij hiertegen op, dat de oorzaak meer moet gezocht worden in de beulswerktuigen dan in de twijfelachtige redeneerkunst der verdedigers van de kerkleerGa naar eind21. Ik stap af van de ‘Beknopte methode om te komen tot de ware theologie’ en sla voor een oogenblik het ‘Handboek voor den Christenridder’ opGa naar eind22. Hierin bestrijdt Erasmus de waarde van een aantal ceremoniënGa naar eind23, spoort den lezer aan om op te klimmen van de zichtbare dingen tot de onzichtbare, van het zinnelijke tot het geestelijke, van het tijdelijke tot het eeuwigeGa naar eind24; waarschuwt tegen het ijverig inroepen van de hulp der heiligen - wat geen vroomheid, maar eene verkapte zelfzucht moet heetenGa naar eind25 -; en herinnert aan het ‘boven alles hebt liefde, welke is de band der volmaaktheid’Ga naar eind26. Dit op den voorgrond brengen van de tegenstelling tusschen liefde en zelfzucht als het punt, waarop alles aankomt, is echt Erasmiaansch. Men vindt deze zelfde tegenstelling bijv. in de ‘preek over Jezus als knaap’, in 1513 vervaardigd om uitgesproken te worden door een leerling der school van Colet te LondenGa naar eind27. De geheele Christelijke godsdienst wordt daar samengevat als het opnemen van het kruis met ChristusGa naar eind28, waartegenover de eigenliefde, de Φιλαυτια, afgeschilderd wordt als eene verwoestende pestGa naar eind29, terwijl de liefde tot Christus en de navolging van zijn voorbeeld met elkander in het nauwste verband worden gebrachtGa naar eind30. Dit zijn de voornaamste punten die in aanmerking komen bij eene vergelijking tusschen Erasmus en de lateren. Het een en ander heeft niet belet, dat hij vasthield aan ‘de katholieke kerk’, die hij blijkens zijne | |
[pagina 46]
| |
‘Nieuwe Gebeden’ van het j. 1535Ga naar eind31 steeds is voortgegaan te vereeren als de hoedster der vlekkelooze waarheidGa naar eind32. Voor zijn eigen bewustzijn heeft hij altijd aan de zijde der ‘katholieke’ partij gestaan, zooals te zien is in zijn ‘Verweerschrift tegen de Spaansche monniken’ van 1529Ga naar eind33. Uit zijn geschrift: ‘Over de goede manieren der jeugd’ van 1530 blijkt, dat de luister van den katholieken eeredienst hem is blijven imponeerenGa naar eind34, terwijl hij in dat felle: ‘Tegen sommigen die zich valschelijk evangelisch noemen’ van 1529 aan de Protestanten verweet, dat zij wilden omverwerpen, wat de edelste zonen der kerk gedurende zoovele eeuwen met eerbied hadden in stand gehoudenGa naar eind35. Ondanks dezen conservatieven trek heeft Erasmus door het verkondigen van de zoo even opgesomde nieuwe leeringen er krachtig toe bijgedragen om eene Hervormingsgezinde beweging te wekken, eene beweging die hem weldra zelfs is voorbijgestreefd. Houdt die punten in gedachten bij de lezing der vroegste schriftelijke voortbrengselen dezer Hervormingsgezinde beweging, en gij zult ze telkens terugvinden. Niet dat men in deze letterkunde den beroemden Rotterdammer veelvuldig aanhaalt, of zich op hem beroept. Erasmus behoorde voor de tijdgenooten tot die auteurs, die iedereen leest, die schier ongemerkt een geheel menschengeslacht mede opvoeden, zonder dat men zich daarvan nauwkeurig rekenschap geeft. Bij zijn denken en spreken brengt men zich zoo dikwijls 's mans woorden te binnen, dat het ondoenlijk zou zijn er aanteekening van te houden. Waar echter schrijvers toonen Erasmus' geest in zich te hebben opgenomen, daar is zijn invloed toch wel onmiskenbaar, niet waar? Dit zegt immers minstens evenveel als eene opzettelijke aanhaling en meer dan eene persoonlijke relatie. | |
[pagina 47]
| |
Twee belangrijke categoriën van personen kunnen worden aangewezen, waarvan het zonneklaar is, dat zij onder Erasmus' invloed hebben verkeerd. Ik behoef deze twee categoriën slechts te noemen, en niemand zal te haren opzichte twijfelen of zelfs bewijzen verlangen. Voor mij komt op dit oogenblik het meeste aan op een derde groep, waarover nader. Met de eerstbedoelde groep heb ik het oog op een aantal rectoren van Latijnsche scholen. Indien de bekoring van zijn smaakvollen stijl hen niet onwederstaanbaar tot Erasmus had aangetrokken, de ambtsplicht zou hen gedrongen hebben van zijne geschriften kennis te nemen. Het was onmogelijk den man voorbij te gaan, dien zij op ieder gebied hunner werkzaamheid ontmoetten als een verbreider van nieuwe denkbeelden, een ontwerper van nieuwe methoden. Wie kon rector zijn zonder aandacht te schenken aan het schitterende: ‘De copia verborum ac rerum’Ga naar eind36, dat zulk een weergaloos hulpmiddel verschafte bij de vooral destijds zoo hoog gewaardeerde stijl-oefening? Het uitvoerige werk ‘Over de methode om brieven te schrijven’Ga naar eind37 was, sedert het bestond, voor iederen classikus onmisbaar. De beminnelijke en bevallige verhandeling ‘Over de noodzakelijkheid om kinderen van de prille jeugd te onderrichten in deugd en fraaie letteren’Ga naar eind38 kon geen rector onverschillig laten, immers welsprekender en wegsleepender pleidooi voor het nut en den zegen van zijn onderwijs is niet denkbaar. En wat te zeggen van het kleine boekje, zoo rijk aan inhoud: ‘Over de methode van de studie’ (De ratione studii)?Ga naar eind39 Bevat het niet een programma voor het geheele gymnasiale onderwijs? Bovenal, betoont zich Erasmus hier niet dèn meester, waar hij de taak des leeraars of des rectors beschrijft, aangeeft, hoe deze zich zelf behoort te ontwikkelen? Hier de voorschriften voor | |
[pagina 48]
| |
het maken van Latijnsche blijspelen, geschikt om door de jeugd opgevoerd te worden, en voor de Latijnsche conversatie-lessen, waarin de kweekeling moest leeren zich op eene gemakkelijke wijze in de taal van Cicero en zijne vrienden uit te drukken. Welke idealen! Het gansche jonge Nederland sleepten ze mede. Weldra geen rector van eenige Latijnsche school in West-Europa meer, of hij maakte lyrische en andere soorten van gedichten in gekuischt Latijn, en liet zijne leerlingen sierlijke opstellen maken over uitgelezen onderwerpen. Men zwelgde in de genietingen van eene nieuw ontsloten tooverwereld vol poëzie, een soort van Elizeesche velden, boven welker poorten de borstbeelden stonden van Homerus en Horatius, en binnen welke men zich voorstelde de watervallen te hooren ruischen van Hadrianus' lusthof in Tivoli of zich dacht op de groene hoogten van Tusculum. Kan het verwondering baren, dat er onder de jonge geleerden waren, die, behalve de bewondering voor de Grieksche en Romeinsche Oudheid, nog iets meer van Erasmus overnamen? Dat zij vlijtig ook zijne theologische geschriften lazen, en zich zijnen geest eigen maakten? Zoo treffen wij dan te 's Gravenhage den rector Gulielmus Gnapheus aan, wiens ‘Acolastus’Ga naar eind40, eene dramatische bewerking der gelijkenis van den Verloren Zoon, wiens vermakelijke zinnenspel vooral: ‘De triomf der welsprekendheid’Ga naar eind41, beide voor de leerlingen der Latijnsche school geschreven, maar al te duidelijk verraden, van welken meester hij de leerling is. Overeenkomstige figuren zijn: Hinne Rode, rector der Hiëronymusschool te Utrecht, Fredericus Canirivus (of Hondebeke) te Delft, Gerardus Listrius te Zwolle e.a. | |
[pagina 49]
| |
In niet mindere mate dan deze vertoont eene tweede categorie van mannen den stempel van Erasmus' geest. Zij, voor een deel evenzeer staatslieden als geleerden, stonden tusschen de voorstanders van het volstrekte behoud en de besliste Hervormingsgezinden in. Ze behoorden dus tot eene ‘middenstof’, die wellicht zeer vele aanhangers heeft geteld, maar waarvan wij te weinig weten. Ik bedoel mannen als Georgius Cassander, Franciscus Balduinus, Dirck Volckertsz. Coornhert, Johannes Venator, over wien Lindeboom schreefGa naar eind42, en dergelijken, tot wier richting ook de graven van Nieuwenaar, de naamlooze schrijver der Apotheose van Rieuwert TappertGa naar eind43 en, althans gedurende een deel van zijn leven, prins Willem van Oranje behoorden. De geschiedenis van Cassander vertoont eene merkwaardige overeenkomst met die van Erasmus. In de eerste periode, ja, nog in 1557, werd hij door de Hervormingsgezinden als een der hunnen beschouwd; hij deelde ook in hun lijden en strijden, ging met hen in ballingschapGa naar eind44. Maar naderhand bleek, dat de eeuwenoude luister der katholieke kerk hem nog te zeer bekoorde om van haar te kunnen scheiden. Wie zijn boekje: ‘Over den plicht van een vroom man, die de openbare rust waarlijk liefheeft, in den hedendaagschen godsdienststrijd’Ga naar eind45 gelezen heeft, weet, hoe dit den geest van Erasmus ademt, hoe de schrijver de kritiek op het bestaande toelaat, zelfs aan verschillende afdeelingen der Christelijke kerk gelijk recht wil toekennen, maar tevens ze bijeenhouden en onder de eene, apostolische, katholieke kerk samenvattenGa naar eind46. Trouwens dat het uitgangspunt dier geheele richting van Cassander, Balduinus en wie ik meer noemde te zoeken is bij Erasmus, - waartoe zou ik bewijzen bijbrengen voor hetgeen niemand betwisten zal? | |
[pagina 50]
| |
En nu de derde groep. Hiertoe behooren zij, die ik bij uitnemendheid de vertegenwoorders zou willen noemen van de oorspronkelijk Nederlandsche, nationale Reformatorische richting. De groepen zijn aan elkander verwant, vloeien in elkander over, zijn als cirkelvlakken, die verschillende middelpunten hebben maar elkander gedeeltelijk bedekken. De Haagsche rector bijv. Gulielmus Gnapheus behoort zoowel tot de eerste als tot de derde. Nauwelijks kan iemand beter dan hij als aanhanger van de oorspronkelijk Nederlandsche Reformatorische richting gelden. Hare voorstanders hebben meer dan anderen opzettelijk Hervormingsgezinde gevoelens verbreid. Zij vertoont een overheerschend Bijbelsche kleur, wil de sacramenten tamelijk nuchter als zinnebeelden hebben opgevat, en hecht aan de uiterlijke ceremoniën weinig waarde. In het ‘Credo’ dezer richting staat de leer van de Goddelijke vaderliefde, van de Voorzienigheid, van het kindschap Gods, evenals bij Erasmus, voorop. In de leer aangaande Jezus wordt de nadruk meer hierop gelegd, dat hij onze broeder heeft willen worden opdat hij ons zou opvoeden tot kinderen Gods, dan hierop, dat hij door zijn lijden de schuld der menschheid bij God heeft voldaan. Wel is volgens haar de zaligheid uit het geloof, maar dit bestaat niet zonder liefde. De leer der praedestinatie is aan de meeste aanhangers dezer richting vreemd. De Haagsche advokaat Cornelis Hoen is er een vertegenwoordiger van. Hij schreef het boekje over het Avondmaal dat Zwingli uitgafGa naar eind47, waarin het Avondmaal wordt voorgesteld als een zinnebeeldige uitdrukking van Gods beloften aan de geloovigen en vergeleken bij den ring, dien de bruidegom geeft aan de bruidGa naar eind48. Het helderste licht is over deze richting opgegaan door | |
[pagina 51]
| |
den ‘Troost ende spiegel der siecken’ van GnapheusGa naar eind49. De wijze waarop deze de Schrift uitsluitend tot richtsnoer neemtGa naar eind50, is zuiver Erasmiaansch. Gelijk Erasmus in zijn ‘Christen-Ridder’ spoort Gnapheus aan om van het zichtbare op te klimmen tot het onzichtbare, van het zinnelijke tot het geestelijkeGa naar eind51. Leg een bladzijde van het ééne boek naast een bladzijde van het andere. Beiden klagen over de buitensporigheden van de aanroeping der heiligen; beiden zien er een heidensch element in. Erasmus zegt: ‘De een groet elken dag Christophorus. Met welk doel? Hij houdt zich overtuigd dat hij, als hij slechts Christophorus' beeld heeft aangezien, dien dag beveiligd zal blijven voor een ongelukkigen dood. De ander aanbidt zekeren Rochus; waarom? Omdat hij gelooft dat Rochus de pest verjaagt van zijn lichaam’. Verder wordt aangeroerd, hoe men Barbara of Joris, Apollonia, Job, Hiëro vereert. Erasmus betoogt, dat dit alles niet ver afstaat van de handelwijze van hen, die oudtijds een tiende deel hunner goederen aan Hercules beloofden opdat zij rijk zouden worden, of die voor Neptunus een stier slachtten om eene gelukkige vaart op zee te hebbenGa naar eind52. Spreekt Gnapheus niet in denzelfden trant? Evenals men weleer, zegt hij, Hercules aanriep voor het ééne doel, Mercurius voor het andere, Bacchus, Ceres, Saturnus ieder in een bepaalden nood, zoo handelt men tegenwoordig met de heiligen. Men rust niet of de kranke ‘moet sinte Lenaert, sinte Job, sinte Quirijn een bevaert loven’Ga naar eind53. Wat den positieven inhoud der geloofsleer aangaat, stelt Gnapheus volmaakt hetzelfde als Erasmus in zijne ‘Beknopte methode om tot de ware theologie te komen’ in het middelpunt. De voornaamste waarheden en troostgronden worden afgeleid uit dit ééne: God is onze hemelsche Vader, de mensch zijn kindGa naar eind54. Christus wordt voorname- | |
[pagina 52]
| |
lijk besproken als de prediker der liefde, als het voorbeeld van geduld en gehoorzaamheid tot in den dood. Het komt er op aan in het lijden Christus na te volgenGa naar eind55. In liefde en zelfverloochening wordt de gansche zedeleer samengevatGa naar eind56. Overgave aan de Voorzienigheid en een geloof, dat in ons werkende is door de liefdeGa naar eind57, ziedaar wat wij behoeven. Beter dan vroeger verstaan wij nu de beroemde ‘Summa der godliker scrifturen’Ga naar eind58. Kon het aan haren uitgever Dr. Van Toorenenbergen maar slecht gelukken haar onder de verschillende richtingen en stroomingen van toenmaals eene plaats aan te wijzen, het blijkt, dat ook haar auteur den invloed van Erasmus heeft ondergaan en mag worden gerangschikt onder de aanhangers der Nederlandsche Reformatorische richting, waarvan hij eene ietwat conservatieve schakeering vertegenwoordigt. Men leze hoe ook hij de goddelijke vaderliefde en het kindschap Gods vooropsteltGa naar eind58*, hoe hij handelende over den doop, aldus aanvangt: ‘Als wy dan ghedoept worden, so sullen wy sekerlick weten ende gheloeven, dat ons alle onse sonden vergeven worden, ende dat wy kinderen Gods worden, want God wort onse Vader ende Christus wort onse broeder, ende dat selve recht, dat Christus heeft tot die glorie syns Vaders, dat crygen wy oeck, want die brueders hebben gelijcke veel recht, tot huers vaders goet’Ga naar eind59. En verderop vernemen wij eveneens de reeds bekende klanken: ‘als ick sekerlijck ghelove dat ick een kint Gods ben, ende dat God voer mi voldaen heeft sijnen hemelschen vader, behoeve ick dan niet goets te doen? Sinte Pauwels seyt tot den Griecken int. v. capit.: Dat ghelove werct doer die liefte’Ga naar eind60. Door den herdruk van een zijner werken is aan het licht gekomen, dat de inquisiteur Jakob van Hoogstraten | |
[pagina 53]
| |
in 1526 de zaak heeft behandeld van twee ‘Broeders des gemeenen levens’ uit het fraterhuis te Amersfoort, hetwelk ten gevolge heeft gehad dat deze twee mannen als ketters zijn veroordeeld. In het bedoelde boekje nam Van Hoogstraten fragmenten op van de verweerschriften, door de beklaagden ter eigen verdediging opgesteldGa naar eind61. In deze verweerschriften staat wederom de leer van de goddelijke vaderliefde en van het kindschap Gods in het middenpunt. Een der twee mannen, Theodricus genaamd, heeft volhard bij de volgende stelling: ‘wij behooren eenvoudig te gelooven, dat wij kinderen Gods zijn, en dat wij hierom behouden moeten worden, hoe het ook gelegen zij met de werken’Ga naar eind62. Jammer genoeg baatte het hem niet, dat hij aan de rechters verklaarde, bij het spreken over de ‘rechtvaardiging door het geloof’ slechts bedoeld te hebben: ‘het geloof, dat door de liefde werkt’Ga naar eind63. Deze opheldering werd door Van Hoogstraten niet aanvaard; de inquisiteur hield vol, dat wel degelijk gesproken was in zuiver Lutheraanschen zin. Wij leeren er uit, tot welke richting die twee ‘Broeders des gemeenen levens’ hebben behoord. Trouwens, als om hieromtrent niet den minsten twijfel over te laten, brengt Van Hoogstraten hunne stellingen in verband met de ‘Summa der godliker scrifturen’, die hij op dezelfde bladzijden aanhaaltGa naar eind64. Het is geenszins mijne meening, dat alle aanhangers der oorspronkelijk Nederlandsche Reformatorische richting op alle punten met elkander overeenstemmen. Ook onder hen zijn weder schakeeringen. Maar toch gaan zij allen denzelfden kant uit en toonen in hoofdzaak kinderen van éénen geest te zijn. Uit de universiteits-bibliotheek te Gent kwam het wellicht eenige exemplaar te voorschijn van den ‘Corte | |
[pagina 54]
| |
Instruccye ende onderwijs, hoe een ieghelic mensche met God, ende zynen even naesten, schuldigh es, ende behoord te leven. Ghemaeckt by Meester Cornelis vander Heyden Priester’Ga naar eind65. Evenals van de reeds besproken geschriften zou van dit aangetoond kunnen worden, dat de schrijver medegaat met de Nederlandsche richting en niet vreemd is aan den invloed van Erasmus. Het aanhangen van Hervormingsgezinde gevoelens heeft hij te goeder trouw vereenigbaar geacht met het bekleeden van den priesterstandGa naar eind66. Van de katholieke kerk was zijn hart dus evenmin los als dat van onzen beroemden landgenoot. In hetzelfde geval als Cornelis vander Heyden verkeerde de meer bekende Angelus Merula, de pastoor van HeenvlietGa naar eind66*. Ook Merula heeft, ofschoon hij in zijn preeken Luther, Melanchthon, Capito aanhaalde, gemeend te kunnen voortgaan met het celebreeren der mis. Wel had hij in het misboek, in de liturgie van het Allerheiligenfeest, eene belangrijke verandering gemaakt; wel lieten hij en zijn kapelaan na in het ‘Lof’ het ‘Salve Regina’ te zingen, maar hij dacht er niet aan, af te treden. Welk geesteskind was Merula? Door Dr. Hoog's uitgave van de in zijn proces gewisselde stukken zijn wij beter dan vroeger in staat deze vraag te beantwoorden. Bij onderzoek blijkt, dat Merula een zelfstandig Nederlandsch godgeleerde is geweest. Op verscheidene punten stemmen zijne inzichten overeen met die van den genoemden Cornelis vander Heyden. Heeft ook hij den invloed van Erasmus ondergaan? Laat mij slechts wijzen op ééne bladzijde, waar hij antwoordt op de beschuldiging, als zou hij de gansche heiligenvereering afgeschaft willen hebben. In volstrekten zin is dit zijn gevoelen niet. Maar wel komt hij er tegen op, dat de vereering der | |
[pagina 55]
| |
heiligen die van God verdringt. Immers, zegt hij, de kalender staat vol van ten deele zelfs onbekende heiligen, en de priesters, in plaats van dag en nacht God te kunnen verheerlijken, zien hun tijd door den dienst van die talrijke heiligen in beslag genomen. Op deze bladzijde beroept Merula zich op ErasmusGa naar eind67. Wie denkt er niet niet aan het ‘Handboek voor den Christen-Ridder’? Wat den vermaarden Groninger Regnerus Praedinius aangaat, laat mij volstaan met zijn naam te vermelden, daar het Erasmiaansch karakter zijner geestesrichting algemeen bekend isGa naar eind68. Nog één naam wil ik noemen: dien van Joannes Anastasius Veluanus, den Gelderschen Hervormer. Met hem komen wij op een ander terrein. Ook hij moet gerangschikt worden bij de Nederlandsche Reformatorische richting, maar hij vertegenwoordigt eene zelfstandige nuance en behoort, uit het oogpunt der Hervormingsgezinden beschouwd, tot de meest vooruitstrevenden. Toen hij zijn beroemden ‘Leken Wechwyser’ schreef, was hij aan den invloed van Erasmus reeds ontgroeid. Hij heeft eene zelfde ontwikkeling doorloopen als zijn vermoedelijke leermeester Joannes Monhemius te Dusseldorp. Nog in 1551 had deze eene verklaring van de Tien Geboden en van de Twaalf Artikelen des geloofs openbaar gemaakt, waarvan de stof geheel aan Erasmus ontleend wasGa naar eind69; doch in 1560 trad hij voor den dag met een katechismus van zuiver Protestantsche strekkingGa naar eind70. Zoo werd ook Joannes Anastasius van Erasmiaan overtuigd Protestant. Doch duidelijke kenteekenen van den Erasmiaanschen invloed zijn nog in den ‘Leken Wechwyser’ te vindenGa naar eind71. Ik wijs slechts op de groote waarde die Anastasius toont te hechten aan de uitspraken der kerkvaders van de zes eerste eeuwenGa naar eind72, op zijn pleidooi voor verdraagzaamheid | |
[pagina 56]
| |
tusschen de Protestanten onderlingGa naar eind73, op zijne bestrijding van de leer der praedestinatieGa naar eind74 en vooral hierop, dat ook in dit boek de leer van Gods vaderliefde en van het kindschap Gods het uitgangspunt is der geloofsleer. Waarom heeft Christus vleesch aangenomen? In de eerste plaats wordt geantwoord: ‘Christus heeft onze broeder willen worden, opdat wij met Hem 's Vaders erfgenamen zouden zijn’. Dat het geschiedde om voor onze zonden te betalen, wordt slechts in de vierde en laatste plaats opgenoemdGa naar eind75. Dat zelfs Anastasius in een later geschrift, waarvan wij eerst sedert kort kennis dragen, met voorliefde spreekt van ‘de katholieke leeraars’, ‘de oude katholieke Christenheid’, het ‘katholieke ware geloof’Ga naar eind76, doet beseffen, dat ook dezen doortastenden Hervormer de bekoring van de oude katholieke kerk niet gemakkelijk heeft losgelaten.
Ik moet eindigen. Voor het voorgedragen resultaat vraag ik eene welwillende beoordeeling. Zullen er zijn, wie het niet bevredigt? Laten zij er ons iets beters voor in de plaats geven. Ik wensch echter te blijven buiten de polemiek. Op aanvallen met een polemisch of apologetisch, een niet zuiver historisch doel, zal ik niet antwoorden. Het zij veroorloofd nog dit ééne op te merken. Het is niet in mij opgekomen wat ik noem de oorspronkelijk Nederlandsche Reformatorische richting zoo gunstig mogelijk af te schilderen, als 't ware boven andere aan te bevelen. Weldra zijn de aanhangers van verschillende richtingen met elkander in botsing gekomen, en de geestelijke erfgenamen van Gnapheus, Corn. vander Heyden, Angelus Merula en Joannes Anastasius zijn in de minderheid geraakt. Aan mij is het niet dit toe te juichen of te betreuren. Ik denk er niet aan de hoofd- | |
[pagina 57]
| |
richting, die, hier te lande omstreeks 1566 krachtig opgekomen, gedurende de 17de eeuw het Nederlandsche Protestantisme heeft beheerscht, als niet-nationaal of bij den Nederlandschen volksaard minder passende aan te duiden. Mijn doel was geen ander dan mede te deelen, wat omtrent den aard en den onderlingen samenhang van eenige belangrijke verschijnselen uit de eerste periode der Nederlandsche hervormingsgeschiedenis in den laatsten tijd aan het licht is gekomen. Ik ontken niet, dat het mij eenige bevrediging schenkt aan Erasmus het aandeel te kunnen teruggeven, dat hem rechtens toekomt, te lang reeds onthouden is. Sedert eeuwen heeft men, omdat hij nu eenmaal onrechtzinnig was, zijne theologische geschriften zoo goed als ongelezen gelaten. Meer en meer komen echter de bewijzen aan den dag, dat zijn geest, ofschoon hij de ontwikkeling der Nederlandsche Reformatie niet heeft beheerscht, toch in hare vroegste geschiedenis krachtig werkzaam is geweest. Hoe kon het ook anders? Dit onsterfelijke genie scheen uit de landen der klassieke beschaving, uit het vaderland van Virgilius en Tacitus, op dichtervleugelen naar deze noordelijke gewesten overgekomen om een bevoorrecht geslacht te leeren de zuivere taal van Cicero te bezigen als het schoone voermiddel der beoefening van de wetenschappen en de literaire kunst. Welk een stijl was de zijne! Welk vernuft! Welke rijkdom van gedachten! Welke ruime inzichten! Over de bladzijden zijner werken liggen parelen van de reinste schoonheid, diamanten van vinding uitgespreid. Dat schittert! Dat fonkelt! Dat glanst! Deze zeldzaam begaafde, altijd bevallig, altijd liefelijk, dit fijn bewerktuigde godenkind, wiens herkomst niemand raden kon, fluisterde tot de menschheid van eene hoogere wereld, sprak over de ver- | |
[pagina 58]
| |
hevenste dingen, die ooit menschenhart bewogen. Wie vermocht van die stem het oor geheel af te wenden? Zoo kwam het dat in die dagen zoowel de meest besliste voorstanders der Hervorming als de mannen der middenpartij en zelfs de trouwe zonen der oude kerk naar den eenigen Erasmus hebben geluisterd. |
|