Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.Zooals in de vorige Jaarvergadering werd toegezegd, heeft het Bestuur overwogen in hoe ver het mogelijk en gewenscht leek te voldoen aan den wensch aldaar door HH. Mr. S. Gratama en Mr. J.J. van Geuns uitgesproken, betreffende het toelaten van niet-leden der Maatschappij tot de algemeene vergaderingen der beide Vaste Commissiën. De meening van den Voorzitter in die Vergadering geuit, dat de Wet introductie verbiedt, werd algemeen als juist erkend. Toch achtte de meerderheid het met genoemde heeren wel gewenscht deze voor het vervolg mogelijk te maken. Men wilde zelfs verder gaan en dezelfde gelegenheid ook openstellen voor de gewone vergaderingen der Vaste Commissiën, voor de Maandvergaderingen en voor de Jaarvergadering, onder voorbehoud evenwel, dat niet-leden alleen zouden kunnen tegenwoordig zijn, wanneer voordrachten werden gehouden of wetenschappelijke mededeelingen gedaan als waarvan art. 42 der Wet spreekt: in geen geval dus bij huishoudelijke werkzaamheden, stemmingen enz. Onder dit voorbehoud en met eene noodzakelijk lijkende beperking van het aantal gasten tot hoogstens een tiental, meende men dat de Maatschappij in deze een goed voorbeeld van liberaliteit zou kunnen geven en menigeen van dienst zou kunnen zijn. Immers, | |
[pagina 64]
| |
voor sommige Sprekers zou het aangenaam kunnen zijn onder hun gehoor enkele bij uitnemendheid belangstellenden te vinden, ook al behooren die niet tot de leden der Maatschappij. En voor die niet-leden zou het van groot nut kunnen zijn de gelegenheid te verkrijgen iets voor hen belangrijks te hooren. De slotsom dezer overwegingen is geweest, dat het Bestuur aan de Maandvergadering van 10 Mei heeft voorgesteld het noodige te verrichten om voor het vervolg dergelijke introductie mogelijk te maken. Dit voorstel werd aangenomen en als gevolg daarvan werd besloten Uwe goedkeuring zoo aanstonds te vragen van het voorstel tot Wetswijziging in punt IX van den Beschrijvingsbrief omschreven. Eenzelfden geest van liberaliteit als uit dit voorstel blijkt, betoonde de laatste Maandvergadering van het vorige jaar door het aantal te kiezen nieuwe leden der Maatschappij ditmaal bijzonder groot te stellen. Met deze uitbreiding is eene goede uitkomst verkregen, zoodat in de eerste Maandvergadering van 12 October kon worden medegedeeld, dat niet minder dan 29 nieuw-benoemde gewone leden waren toegetreden, en bovendien nog 6 buitenlandsche leden. Van dezen heeft één, de Heer Dr. O. Kohlschmidt te Mönchenholzhausen, de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard. In die Maandelijksche Vergadering van October moest volgens de Wet worden overgegaan tot de keuze van een nieuwen Voorzitter der Maatschappij. Als zoodanig werd aangewezen de Heer Dr. J. Verdam, die bereid bleek opnieuw deze betrekking te bekleeden en haar aanvaardde met eene korte toespraak waarin hij hulde en dank betuigde aan de verdiensten van den aftredenden Voorzitter den Heer Mr. J.E. Heeres. | |
[pagina 65]
| |
Nog werden in diezelfde Maandvergadering de beide Vaste Commissiën weder voltallig gemaakt door de benoeming van den Heer Dr. J.S. Speyer in de plaats van den Heer Dr. J.W. Muller en de herbenoeming van den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, en door de herbenoeming der HH. Dr. F. Pijper en Mr. A. Telting en de benoeming van den Heer Dr. C.H. Th. Bussemaker tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Deze allen hebben hunne benoeming aangenomen. In deze en de volgende Maandvergaderingen werden voordrachten gehouden waaromtrent het volgende te vermelden valt: In October hield de Heer Jhr. Mr. J.A. Feith eene voordracht: ‘De dood der graven van Aremberg en Adolf van Nassau.’ Na eene korte inleiding waarin Spr. deed uitkomen dat kronieken, gedenkschriften en brieven, kortom alles wat in verhalenden trant is geschreven, altijd een meer of minder subjectief karakter draagt en het verschil in voorstelling van een historisch feit bovenal uitkomt in de beschrijving der onderdeelen, noemde hij als voorbeeld daarvan den slag bij Heiligerlee. Over den slag zelf is bij ooggetuigen en beschrijvers van vroeger en later tijd vrij groote overeenstemming. Omtrent den dood van beide bevelhebbers en hunne laatste rustplaatsen zijn de berichten van tijdgenooten echter zoo uiteenloopend en ten deele zoo phantastisch, dat Spr. het noodig oordeelde in deze de waarheid eens van hare hinderlijke omhulsels te ontdoen. Reeds veel vroeger heeft Spr.'s grootvader, die in 1849 is overleden, dit beproefd, doch sedert zijn vooral van Spaansche zijde vele andere getuigenissen bekend geworden. Naaste aanleiding tot het opnieuw ter hand nemen van dit onderwerp is echter de eenige jaren ge- | |
[pagina 66]
| |
leden ontdekte brief zes dagen na den slag door zekeren L.F. (Liborius Forster) aan zijn heer Johan van Ewsum gericht, die bijna drie eeuwen lang in een kist is opgesloten geweest en in het familiearchief van Van Ewsum is bewaard. Spr. vergeleek het verhaal omtrent het sneuvelen en ter aarde bestellen der beide graven in dezen brief met de vele andere berichten daarover. Reeds weinige jaren na den slag schijnt het verhaal in omloop te zijn geweest dat de graven door elkanders zwaard zouden zijn gevallen. Het romantische trok ook latere schrijvers aan, vooral die van minderen rang. Eindelijk in 1807 ontstak de bekende lands-archivaris Van Wijn echter het gewenschte licht in deze duistere zaak. Onder den titel ‘Egt bericht van het omkomen des Graven van Aremberg’ maakte hij eene gerechtelijke bekentenis openbaar van Zybrandt Sickesz., den man die zelf verklaarde Aremberg te hebben gedood, zoodat dan ook bij latere geschiedschrijvers de legende van den kampstrijd der twee graven op leven en dood niet meer voorkomt. Wel is in onzen tijd o.a. bij Motley, Van Lummel en anderen de voorstelling gebleven dat Aremberg Adolf zou hebben gedood. Na eene uitvoerige uiteenzetting kwam Spr. tot de slotsom dat graaf Adolf zeer waarschijnlijk op een vurig paard gezeten in het midden der vijanden is geraakt en door vijandelijke ruiters omsingeld, moedig strijdende is gevallen, vóór de zijnen hem konden ontzetten. Als vaststaande kan worden aangenomen dat graaf van Aremberg, nadat zijn paard onder hem was doodgeschoten, gewond en uitgeput en van zijne vluchtende troepen afgeraakt, meer vermoord is door soldaten van | |
[pagina 67]
| |
het minste allooi, dan gesneuveld in een gevecht met een ‘ebenbürtigen’ tegenstander. Nog meer onzeker zijn de verhalen over de plaatsen waar hunne lijken zijn ter aarde besteld. Voor graaf Adolf worden niet minder dan vier verschillende plaatsen aangegeven; de berichten betreffende het graf van graaf van Aremberg zijn wel eenparig, maar zijn, zooals Spr. uit een uitvoerig onderzoek gebleken is, desniettemin onjuist. Terwijl eenige schrijvers mededeelen dat beide graven in de Kloosterkerk zijn ter aarde besteld, berichten de meeste en vooral de latere schrijvers, dat de graaf van Aremberg te Heiligerlee is begraven en het lijk van Adolf van Nassau te Wedde, o.a. volgens Le Petit ‘en la Chapelle du Chasteau’ zou zijn bijgezet. Toch heeft een onderzoek vooral uit brieven en berichten van tijdgenooten Spr. geleerd, dat beide berichten onjuist zijn. Zooals hij uit tal van gegevens aantoonde blijft het raadsel, waar het stoffelijk overschot rust van den eersten graaf van Nassau, die zijn leven liet in den strijd voor de vrijheid der Nederlanden, voorshands onopgelost. Met zekerheid kan alleen worden aangenomen, dat het naar eene plaats in Duitschland vervoerd werd. Wat Aremberg betreft: graaf Lodewijk heeft aan het stoffelijk overschot van zijn tegenstander de noodige eer bewezen. Het werd door de monniken van het klooster ter aarde besteld in de kloosterkerk te Heiligerlee, ‘alwaar hij met zeven houten beeldekens is begraven, maar naamaals elders vervoert’, zooals Gabbema weet te vertellen. De weduwe van Aremberg, vrouwe Margaretha, had echter geen vrede met het rusten van het lijk van haren beminden gemaal in het verre Noorden. In de maand Augustus 1568 deed zij pogingen om het lijk naar de zuidelijke | |
[pagina 68]
| |
Nederlanden overgebracht te krijgen. Dat is toen niet gelukt, maar stellig is dat later wel geschied en is het lijk overgebracht in den hertogelijken familiekelder te Edingen of Enghien in Henegouwen. Op welk tijdstip dit is geschied is tot dusverre nog niet bekend gewordenGa naar voetnoot1. Daarna deed de Heer Dr. J. Verdam eene ‘mededeeling over Dirc Potter's Bloeme der doochden’, een laten, tot voor korten tijd onbekend gebleven prozatekst van den dichter van Der minnen loop. Spr. handelde over hetgeen deze tekst ons leert aangaande den schrijver, vooral over de beteekenis der uitdrukking ‘clerc vanden bloede’ waardoor de betrekking van Potter aan het hof der Beiersche hertogen wordt aangeduid. Deze term komt overeen met hetgeen in het Ofra. ‘greffier criminel’ wordt genoemd, d.i. griffier van een rechtdoend lichaam met lijfstraffelijke rechtspleging belast. Het merkwaardigste van den tekst is, dat er een geval in genoemd wordt waarin Potter in die hoedanigheid uit naam van den hertog eene strafzaak heeft geleid. Vervolgens deed Spr. eenige mededeelingen aangaande de taal en den stijl van den schrijver en besloot met het vermelden van eenige merkwaardige woorden waarmede door dezen tekst de kennis van den Mnl. taalschat is verrijkt. In de vergadering van 9 November hield de Heer Dr. G. Kalff eene voordracht: ‘Iets over Bilderdijk’. Spr. leidde zijn onderwerp in met eenige opmerkingen over het onlangs gevierde Bilderdijks-jubilé en maakte daarbij met groote waardeering gewag van de rede door Dr. A. Kuyper bij die gelegenheid uitgesproken, waarin hij veel schoons en goeds vond. De Bilderdijk-tentoon- | |
[pagina 69]
| |
stelling te Amsterdam achtte Spr. volkomen geslaagd; zij was voortreffelijk voorbereid en met tact en smaak ingericht. De Heeren Sterck en Postmus hebben eer van hun werk. Hierna kwam hij tot zijn eigenlijk onderwerp en begon met Bilderdijk's opvatting van de poëzie, gelijk deze zich gevormd heeft onder den invloed van het klassicisme, zooals vooral blijkt uit de verhandeling over Dichterlijke geestdrift en Dweepery, omstreeks het jaar 1808 geschreven. Als bron van alle poëzie werd door Bilderdijk het gevoel en niet de verbeelding aangewezen. Bilderdijk schrijft als onder eene obsessie, niet wat hij wil, doch wat hij moet en hetgeen slechts ten naastebij zijn gevoel weergeeft. Zijne poëzie was ‘noodwendige uitgolving’ en ‘hare oefening geheel kunsteloos’, waaruit zich zijne geringschatting voor het ‘beschaven’ zijner verzen verklaart. Bilderdijk hield de poëzie voor een band tusschen God en den mensch en hare bestemming God in het schoone te zingen. Met deze bestemming hing samen de taak der poëzie om te stichten en op te voeden. Maar naast deze hooge voorstelling der poëzie had Bilderdijk ook eene meer alledaagsche opvatting van ‘De Muze’, waarbij de beoefening der dichtkunst diende tot ontspanning na ernstiger arbeid. Uit deze beide opvattingen en uit Bilderdijk's ongeevenaarde, van jongsaf ontwikkelde techniek, is volgens Spr., diens ongelijkheid van werk te verklaren. Er is van dezen dichter veel berijmd proza en rhetoriek, doch daarnaast ook echte poëzie, waaronder van het hoogste wat onze letterkunde heeft aan te wijzen. Uit die ongelijkheid van zijn werk, in verband met het verschil van godsdienstige en staatkundige opvattingen, moeten de zoover uiteenloopende beschouwingen | |
[pagina 70]
| |
en schattingen van B. als mensch en dichter worden verklaard. Hoe verschillend echter het oordeel moge zijn, boven alles staat vast, dat Bilderdijk in de geschiedenis van ons volk en van onze literatuur eene voorname plaats zal blijven innemen. Den 7den December sprak de Heer Dr. E.C. van Leersum over ‘Gerard van Swieten als Censor’. Spr. herinnerde aan de belangrijke rol door Nederlandsche geleerden in de 18de eeuw te Weenen vervuld, waarvoor men in Oostenrijk hun nog altijd erkentelijk is. Onder die geleerden verdient vooral genoemd te worden Van Swieten, die als lijfarts van Maria Theresia en prefect harer hofbibliotheek in tal van zaken grooten invloed bezat. Zeer belangrijk werd die invloed ook in zijne betrekking van voorzitter der commissie van censuur, waartoe de keizerin hem benoemd had om een einde te maken aan de deels oppervlakkige, deels partijdige wijze waarop de paters Jezuïeten zich als censors van hunne taak kweten. Het is hem gelukt eene algeheele hervorming dier censuur tot stand te brengen. Zelf belastte hij zich met het onderzoek voornamelijk van medische en filosofische boeken. In een thans nog in de Weener Hofbibliotheek bewaard handschrift teekende hij eene lange lijst zulker boeken op en schreef daarachter in het Latijn zijn oordeel, gewoonlijk door eenige citaten en argumenten gestaafd. Daarbij bediende hij zich, waarschijnlijk om tegen onbescheidenheid zijner medeleden gevrijwaard te zijn, van kortschrift en wel volgens het Engelsche systeem van Ramsay, dat toentertijd voor andere landen, ook voor Nederland, reeds pasklaar gemaakt was. Door zorgvuldige studie van dat kortschrift, waarvan hij verscheidene voorbeelden in lichtbeeld vertoonde, is het Spr. gelukt nagenoeg het geheele handschrift te ont- | |
[pagina 71]
| |
cijferen en daardoor zich een beeld te vormen van hetgeen Van Swieten als censor beoogde, van het standpunt dat hij ten opzichte der literatuur dier dagen innam. Als goed zoon der Katholieke kerk duldde hij geene kritiek op hare leerstellingen. Van blinden geloofsijver echter was bij hem geen sprake, getuige zijn mild oordeel over eenige geschriften die een Protestantschen geest ademen. Onverbiddelijk was hij tegen alles wat naar bijgeloof riekte. Ofschoon hij zeer streng was tegen allerlei obscene werken, toonde hij toch voor sierlijkheid in taal en stijl daarvan niet ongevoelig te zijn. Uit het geheele handschrift leert men hem kennen als een vroom en rechtschapen en tevens liberaal man die in wetenschappelijk opzicht hoog boven zijne tijdgenooten uitstak. Voor zijn oordeel over medische en natuurwetenschappelijke boeken kon verder verwezen worden naar Spr.'s onlangs verschenen artikelen in het tijdschrift ‘Janus’ (Sept.-Dec. 1906). Den 11den Januari deed de Heer Dr. S.G. de Vries eene mededeeling over ‘Het Büdinger fragment van Lodewijk van Velthem's Spiegel Historiael’. Hij vertoonde eene fotografie van dat fragment, dat reeds in 1856 naar een afschrift van Crecelius, door M. de Vries is uitgegeven, maar sedert niet meer te vinden was en eerst onlangs weder te Büdingen in het archief voor den dag kwam. Het is vooral van belang wegens de eigenaardigheid, dat midden in een der regels een woord is opengelaten waarvoor de schrijver (die uit het Latijn vertaalde) aan den rand het Latijnsche woord opteekende. Blijkbaar wist hij dus de beteekenis van dat woord niet en schreef hij het voorloopig aan den rand, om later de vertaling op te zoeken en die dan in de open gelaten | |
[pagina 72]
| |
plaats in te vullen. Aldus zou men hier vóór zich hebben het eigen, oorspronkelijk handschrift van den dichtervertaler of tenminste een direct daarvan vervaardigd afschrift, dat dus meer vertrouwen verdient dan het bekende latere handschrift dat voor den druk is gebruikt en dat op de aangegeven plaats hetzelfde woord eenvoudig weglaat zonder daarvoor eenige ruimte open te laten. In verband hiermede werd nog de vraag besproken in hoe verre bij een Mnl. handschrift inderdaad aan een autograaf gedacht kan worden en werd gewezen op het vaak veronachtzaamde, maar vaststaande feit, dat nog zeer lang in de Middeleeuwen, ook in de Nederlanden, het schrijven in was voor allerlei aanteekeningen en concepten gebruikelijk was. Daarna hield de Heer Dr. F. Buitenrust Hettema eene voordracht: ‘Oude Glossen en hun betekenis.’ Ofschoon in de middeleeuwsche samenleving het verkeer in hoofdzaak mondeling plaats had, werd er toch ook veel geschreven, maar dan gewoonlijk niet in de landstaal, maar in het Latijn. Deze vreemde taal gaf aanleiding tot moeilijkheden. Daarom voegde men dikwijls tusschen of naast de regels het inheemsche woord ter verklaring er bij. Zoo ontstonden de glossen, interlineaire en marginale. In eenzelfde handschrift werden niet zelden glossen aangetroffen van verschillende schrijvers. Soms zelfs vindt men glossen bij alle woorden. De glosse geeft de beteekenis van het woord in den tekst derhalve weder. Soms staat er evenwel een substantief, waar het Latijn een verbum heeft, of omgekeerd, soms worden alleen gedeelten van woorden verklaard; en soms ook wel wordt de eene glosse nog door een tweede verduidelijkt. Interlineaire glossen vooral ontsierden den tekst; van- | |
[pagina 73]
| |
daar, dat afzonderlijke lijsten werden aangelegd, doorloopende commentaren, welke later voor het gemak gealfabetiseerd werden. Op deze wijze nu ontstonden de glossaria. Naast deze alfabetisch gerangschikte woordlijsten noemde Spr. nog andere, waarin de woorden groepsgewijze bijeengevoegd zijn. Op andere wijze ontstonden de glossaria nog, als in de Latijnsche woordlijsten en verklaringen de laatste door eigenlandsche werden vervangen. Na nog nader het ontstaan der glossen en glossaria te hebben verklaard, wees Spr. op de belangrijkheid er van. Het waren meestal de meest gewichtige documenten die werden opgeschreven, met fouten natuurlijk, al maakt men zich daarvan veelal eene overdreven voorstelling, dewijl er in de kloosters en ook door beroepsschrijvers steeds naar nauwkeurigheid werd getracht en dit voor een goed en vroom werk werd gehouden. De glossaria zijn in het bijzonder belangrijk voor de geschiedenis van de taal, van de lexicografie, van de cultuur en van het onderwijs. Naar Spr.'s schatting zijn er ongeveer nog een honderdtal glossaria van allerlei aard aanwezig, die echter nog weinig bekend zijn. Hij gaf daarna aan, hoe men er mede in kennis kan komen, en eindigde met zijn voornemen aan te kondigen hiervan met den Heer Dr. D.H.G. Bellaard te zamen een algemeen ‘corpus’ tot uitgave te brengen, waarvoor hij een beroep zou willen doen op den steun der Maatschappij. Na deze voordracht vestigde de Heer Dr. J.W. Muller de aandacht op een in 1868 verschenen en aan Van Lennep opgedragen roman van Mevr. Courtmans-Berchmans, get. ‘Lotgevallen eener vondeling’, eene soort navolging in België van ‘Klaasje Zevenster’. In de vergadering van 9 Februari sprak de Heer Dr. | |
[pagina 74]
| |
G.J. Broekenoogen over oude Nederlandsche kinderprenten, toegelicht door eene tentoonstelling van een aantal prenten uit zijne verzameling. Spr. begon met op te merken, dat tot nog toe geen ernstig onderzoek naar de geschiedenis onzer kinderprenten was ingesteld, hoewel deze ons toch veel belangwekkends omtrent vroegere zeden en gebruiken, denkbeelden en opvattingen kunnen leeren. Men moet onderscheiden tusschen de ouderwetsche prenten en de in de laatste helft der 19de eeuw, onder den invloed van het buitenland, opgekomen nieuwe, meestal gelithographeerde prenten. Alleen de geschiedenis der eerste ging Spr. na. Doordat een aantal oude houtblokken van den eenen prentendrukker op den anderen overgingen, de verschillende concurreerende uitgevers elkanders prenten nabootsten en vele oude voorstellingen eeuwenlang in trek bleven, kunnen wij met behulp der ons bewaard gebleven kinderprenten uit de 18de en 19de eeuw toch nagaan hoe de oudere prenten er uit hebben gezien. Spr. toonde aan, dat wij den oorsprong der kinderprenten moeten zoeken in den begintijd der houtsneekunst en ging achtereenvolgens na hoe de ontwikkeling van de vijftiende eeuw tot in onze dagen is geweest, en welke wijzigingen wij in den loop der tijden opmerken. Daar Spr. voornemens is zijne onderzoekingen voort te zetten en het wenschelijk is daartoe zooveel mogelijk alle nog bewaard gebleven exemplaren te kunnen, houdt hij zich zeer aanbevolen voor mededeeling als men in het bezit van oude kinderprenten, of ‘heiligen’, zooals ze in Noord-Holland en Friesland heeten, mocht zijn. Den 1sten Maart hield de Heer Dr. A.G. van Hamel eene voordracht: ‘Experimenteele fonetiek; met lichtbeelden.’ Spr. ving aan met op te merken, dat elk be- | |
[pagina 75]
| |
oefenaar van taalstudie, maar vooral hij, die de klanken eener vreemde taal in haar eigenaardigheid bestudeert, er van zelf toe komt zich rekenschap te geven van den juisten aard en het juist verloop der articulaties van de spreekorganen. Sommige fonetici stellen zich bij de studie tevreden met de observaties van hun gehoor, hun gezicht en hun tastgevoel. Anderen daarentegen zijn van meening dat het aanwenden en toepassen van eigenaardige instrumenten meer zekerheid kan geven aan de waarneming en deze kan versterken. Er zijn volgens Spr. problemen van klankovergang die pas duidelijk worden wanneer er, gelijk in de natuurwetenschappen, geëxperimenteerd wordt. Spr. is door zijne relaties met den Franschen foneticus pastoor Rousselot er toe gebracht geworden om bij zijne studies over klankleer experimenteel te werken. Hij heeft te Groningen een klein laboratorium, waar hij de instrumenten van den Franschman aanwendt voor proefnemingen van klankvorming zoowel bij zich zelf als bij sommigen zijner leerlingen. Het Groningsch dialect dat door velen dezer leerlingen wordt gesproken, leent zich hiertoe bijzonder goed; er zijn daar dan ook merkwaardige verschijnselen vast te stellen, zoowel op het gebied der larynxtrillingen bij het uitspreken van consonanten, als vooral op het gebied der nasaliteit. Spr. vertoonde daarop de instrumenten (trommeltjes van Marey genaamd) waarop de luchtdruk van neus en mond en de larynxtrillingen worden overgebracht, zoodat ze door middel van een hefboom worden gefixeerd op het geroet papier waarmee een ronddraaiende cilinder bekleed is. Hierna gaf hij de lichtbeelden van een zestigtal plaatjes, fotografieën van hetgeen door zijne instrumenten is verkregen. Achtereenvolgens vertoonde hij zoo het | |
[pagina 76]
| |
verschil tusschen stemlooze en stemhebbende medeklinkers, het verschijnsel der ‘assimilatie’ en de groote beteekenis der nasaliteit. Hij liet duidelijk zien, hoe bij het uitspreken van een klinker, die door een nasalen medeklinker wordt gevolgd, meer nog, wanneer hij ook nog door zulk een nasalen consonant wordt voorafgegaan, het velum reeds daalt bij het uitspreken van den klinker zoodat ook deze geheel of gedeeltelijk genasaleerd wordt. In ‘mondje’ b.v. is de o geheel nasaal, evenals de toonlooze e in ‘teenen’. Zelfs bij het uitspreken van ‘doen’ scheen de oe grootendeels nasaal. Vertoond werd het verschil tusschen de Hollandsche en de Fransche uitspraak van ‘bonbons’, van ‘mama’ en ‘maman’, tusschen de Hollandsche en Groningsche uitspraak van ‘loopen’, ‘hebben’, ‘boomen’, ‘pennen’ enz. Ten slotte in ‘zeven vrouwen trouwen’; in die beide laatste woorden wordt duidelijk in het Groningsch een d gehoord tusschen ouw en n, hieruit voorkomend, dat de tongstelling van n wordt aangenomen nog voordat het velum gedaald is. Ten slotte wees Spr. op het nut der experimenteele fonetiek, vooral hierom, dat zij bij de studie der historische klankontwikkeling meer realiteit geeft aan de verschijnselen der articulatie, zooals nasaleering, palataliseering, vocaliseering, de zoogenaamde ‘glides’, en deze dus beter leert begrijpen. Ook bij deze gelegenheid toonde de Heer Van Hamel zijne bijzondere gave van het Horatiaansche ‘simul et iucunda et idonea dicere’, van het ‘prodesse et delectare’ tegelijk. En zeker heeft niemand die het voorrecht had hem daar nog in zijne volle kracht, opgewekt en onvermoeid te zien, kunnen vermoeden, dat zoo spoedig daarna reeds het groote verlies zou worden geleden dat ook | |
[pagina 77]
| |
onze Maatschappij zoo gevoelig trof. Dankbaar herdenken wij veel wat wij hem verschuldigd zijn; hier herinneren wij ons daarbij zeker in de eerste plaats zijne geestige voordracht in de Jaarvergadering van 1902 over ‘Navolgingen en vertalingen van Victor Hugo in Nederland’. In de vergadering van 12 April sprak de Heer Dr. W. Martin over ‘Oude Nederlandsche Landschapskunst’. Na eene korte inleiding over het moderne begrip van hetgeen landschapschilderkunst is, wees Spr. er op, dat de Nederlanden eene groote rol hebben vervuld in de ontwikkeling van dien tak van schilderkunst. Hij ging de verschillende perioden na en betoogde in de eerste plaats, dat men vóór de 14de eeuw in de Nederlandsche schilderkunst van landschap niet kan spreken. Daarna is van een landschappelijk element het een en ander te bespeuren, maar toch in ondergeschikte mate, b.v. in miniaturen in de Leidsche hss. der Naturen Bloeme (an. 1307) en der Destructie van Jerusalem (1339), het Meerman-hs. van den Bijbel van Karel V (1371) enz. Na 1400 wordt vooral in Bourgondische miniaturen meer werk van het landschap gemaakt; het blijft weliswaar bijzaak, maar eene bijzaak waaraan de miniaturisten groote zorg besteedden, blijkbaar gedreven door hunne liefde voor natuurschoon. Hij toonde tit aan door lichtbeelden naar miniaturen uit de Très Riches Heures du Duc de Berry te Chantilly en de Très Belles Heures de Turin. Daarna behandelde hij het Gentsche altaarstuk der Van Eycken en stond stil bij de eigenaardigheden van hun landschapskunst die Nederl. en vreemde realiteit dooreenmengt. Hierbij wees hij op de merkwaardige uitkomsten vooral door Fel. Rosen en Alfr. Marks verkregen door hun onderzoek naar de flora en fauna op de schilderijen der | |
[pagina 78]
| |
Van Eycken en hunne school. Met tal van lichtbeelden werd vervolgens toegelicht de rol van het landschap in de kunst van Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, Memlinc, Bouts, Geertgen van St. Jans en Gerard David. Bij de laatste twee is de functie van het landschap soms meer overwegend dan bij de meesters uit de eerste helft der 15de eeuw: soms is men in twijfel, of men te doen heeft met een landschap met figuren of met figuren in een landschap. Joachim Patinir begint het eerst de figuren te verkleinen en aan het landschap de eerste plaats te geven. Zelfs schildert hij soms landschappen zonder eenige kerkelijke strekking met figuren die slechts dienen om het landschap wat te bevolken, b.v. de hertenjacht in de Wesendonck-verzameling te Berlijn. Zijn schema beheerscht een groot deel der 16de- en 17de-eeuwsche landschapskunst in Vlaanderen en Holland. De Fluweelen Brueghel ‘moderniseert’ het later in den 17de-eeuwschen zin van het woord. Daarnaast staan in de 16de eeuw de groote uitingen van Pieter Brueghel in het Zuiden, van Lucas van Leyden in het Noorden. Hierop werd gewezen op de frissche, spontane en grootsch geziene landschapskunst van Rubens; daarna werd de ontwikkeling geschetst van het realistisch Hollandsch landschap in de 17de eeuw. De eersten der 17de-eeuwsche meesters werken in Vlaamschen trant en geven niet de werkelijkheid van Holland's natuur. Maar daarna komen de baanbrekers, de 17de-eeuwsche ‘primitieven in het landschapschilderen’, Antonie Verstralen, Aert Aertsen en Avercamp. Jan en Esaias van de Velde sluiten zich bij hen aan. Hun aller kunst draagt vaak nog duidelijke kenteekenen van Vlaamschen invloed in de compositie. Ook is hun werk doorgaans meer in kleur geteekend | |
[pagina 79]
| |
dan wel ‘geschilderd’ in de tegenwoordige beteekenis. Deze hoogte bereikt de landschapskunst eerst door Rembrandt die het eerst krachtig werkt voor de picturale eenheid van een schilderij, die het sterkst weet te zeggen wat ‘toon-schilderen’ is. Dit werd met voorbeelden van verschillende typen van Rembrandt's landschappen aangetoond. Ten slotte werd stilgestaan bij den bloeitijd en werden voorbeelden getoond van J. van Goyen, Sal. Ruysdael, Vermeer van Delft, Aelb. Cuyp, de dier-landschapschilders en de Haarlemsch-Amsterdamsche school met Jac. Ruisdael en Meindert Hobbema als leiders. De Maandvergadering eindelijk van 10 Mei was bij uitzondering dit jaar niet uitsluitend gewijd aan hetgeen de Wet vooorschrijft als voorbereiden en regelen van de werkzaamheden der Jaarlijksche Vergadering. Na afloop toch der huishoudelijke vergadering gaf de Heer W. Draaijer toen eene vermakelijke bijdrage over vergissingen onlangs gemaakt bij het vertalen van gedeelten van een beroemd Nederlandsch boek, waarbij b.v. ‘het ijsvermaak’ vertaald is door ‘le plaisir de déguster des glaces’; ‘uit de koets gevallen’ door ‘débarqué à l'improviste’; ‘zooveul als secretaris’ door ‘crasseux comme un secrétaire’ enz. Behalve door die voordrachten in de Maandvergaderingen werd nog op verschillende wijze getracht te bevorderen hetgeen op den weg der Maatschappij scheen te liggen. Zoo werd eene groote verzameling handschriften, boeken en portretten ingezonden voor de Bilderdijk-tentoonstelling in October te Amsterdam gehouden. Deze volgens deskundigen met groote kennis en zorg voorbereide onderneming is uitstekend geslaagd en met voldoening heeft Uw Bestuur mogen vernemen, dat de inzending | |
[pagina 80]
| |
onzer Maatschappij door de leiders der tentoonstelling zeer belangrijk geacht en hoogelijk gewaardeerd werd. In de reeds genoemde voordracht van den Heer Dr. G. Kalff (over Bilderdijk) in de Maandvergadering van November werd hulde aan de Commissie voor de tentoonstelling gebracht, voornamelijk aan hare leden HH. J.F.M. Sterck en J. Postmus. Ook werd een aantal handschriften en boeken beschikbaar gesteld voor de welgeslaagde geschiedkundige tentoonstelling van natuur- en geneeskunde, ter gelegenheid van het 11de Nederlandsch natuur- en geneeskundig Congres in April te Leiden door HH. Drr. E.C. van Leersum, F.M.G. de Feyfer en P.C. Molhuysen ingericht en in een boekdeel van blijvende waarde beschreven. Aan de Boeken-Commissie van het Algemeen Nederlandsch Verbond, waaraan reeds in 1904 eene toelage van 100 gld. was verstrekt, werden door de Maandvergadering van 1 Maart opnieuw 50 gld. verleend, nadat uit het Jaarverslag dier Commissie gebleken was met hoe goede uitkomst zij nog steeds in het belang onzer nationaliteit werkzaam is. Op het 29e Nederl. Taal- en Letterkundig Congres te Brussel werd de Maatschappij vertegenwoordigd door haren toenmaligen Voorzitter den Heer Mr. J.E. Heeres. Met voldoening zult Gij vernemen, dat in zijn persoon onze Maatschappij aldaar met bijzondere onderscheiding behandeld werd. Over de uitgave van werken dit jaar tot stand gebracht of voorbereid, kan in de eerste plaats worden medegedeeld, dat de Handelingen en de Levensberichten van afgestorven medeleden in het einde van October rondgezonden zijn. Eerstgenoemde bundel bevat tot leedwezen van het Bestuur geen enkele voordracht in de Maand- | |
[pagina 81]
| |
vergaderingen gehouden, daar de Sprekers om verschillende redenen die niet ter uitgaaf hebben kunnen afstaan. Toch zal velen Uwer die bundel welkom zijn geweest omdat daarin de voordracht over ‘Oude Nederlandsche Psalmberijmingen’ voorkomt waarmede de Heer Dr. L. Knappert Uwe vorige Jaarvergadering zoozeer aan zich heeft verplicht. De bundel Levensberichten bevat 10 bijdragen die alle met veel dank door het Bestuur zijn ontvangen. Een nieuw bewijs van het belang dat door deze eigenaardige uitgave onzer Maatschappij wordt bevorderd, gaf onlangs ons in deze bijzonder deskundig medelid de Heer Dr. S.A. Naber: in zijne ‘Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders’ heeft hij nl. twee vroeger in onze bundels verschenen levensberichten herdrukt en dus opnieuw en in ruimeren kring bekend gemaakt, van wijlen Sim. Gorter door den Heer Jo. de Vries en van wijlen Mr. G. de Vries Az. door den Heer Mr. H.P.G. Quack. Als een heuglijk feit valt te vermelden, dat het nieuwe Repertorium voor vaderlandsche geschiedenis thans volledig is verschenen. Voor zeer velen zal deze onmisbare vraagbaak in hare omgewerkte en tot het jaar 1900 bijgewerkte gedaante welkom zijn. Zij allen zullen zeker met U daarvoor dankbaar gestemd zijn jegens de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde onder wier auspiciën het werk tot stand kwam en jegens den Heer L.D. Petit die zich jaren lang met den grootsten ijver aan deze nieuwe bewerking heeft gewijd. Ook aan de Regeering is dank verschuldigd voor den in deze verleenden geldelijken steun waardoor het mogelijk werd het groote werk in betrekkelijk korten tijd te voltooien. Voor het Epistolographisch Repertorium verleende de Jaarvergadering in 1902 een subsidie voor vijf jaren, die | |
[pagina 82]
| |
thans verstreken zijn. De bewerker de Heer Dr. P.C. Molhuysen heeft in dien tijd het oorspronkelijk door hem geraamd aantal van omstreeks 45000 strookjes bijeengebracht: zij bevatten alphabetisch gerangschikt een register van de gedrukte brieven van en aan Nederlandsche geleerden. Vele dier brieven zijn uitgegeven in tijdschriften, genootschapswerken en dgl. op plaatsen waar men die allerminst zou zoeken, zoodat een algemeen register daarop van groot nut genoemd mag worden. De verzameling dier stookjes, die thans in de Bibliotheek bewaard wordt, heeft dan ook reeds aan menigeen goede diensten bewezen en zal dit bij voortduring nog meer kunnen doen. Daar het geraamde cijfer van 45000 strookjes alleen reeds voor de brieven van geleerden bereikt werd, bleek het niet mogelijk ook nog de zuiver historische brieven, nl. die van personen van geschiedkundige beteekenis op dezelfde wijze te behandelen. Voor een deel kan dit gemis worden vergoed door de uitvoerige reeds bestaande registers op Groen van Prinsterer's Archives en meer dergelijke uitgaven en door hetgeen in Petit's Repertorium te vinden is. Omtrent de voorbereide uitgaven van de Reizen van Mandeville en van de voortzetting van Stallaert's Glossarium kan worden meedegedeeld, dat de eerste waarschijnlijk binnenkort gereed zal zijn, terwijl omtrent de tweede het Bestuur laatstelijk in Januari heeft vernomen, dat de Heer K.F.I. de Flou na een lang oponthoud wegens ziekte nu weder aan het werk was gegaan. Twee ondernemingen waarvoor onze Maatschappij eenigen geldelijken steun verleende, verdienen nog vermeld te worden. In 1899 heeft de Jaarvergadering een subsidie voor 6 jaren aan het Historisch Genootschap te Utrecht toegezegd van 120 gld., sedert verhoogd tot | |
[pagina 83]
| |
150 gld. (Hand. 1901-1902, blz. 7), als bijdrage in de kosten voor het vervaardigen van historisch-statistische kaarten van Nederland. Deze belangrijke verzameling werd in December ll. voltooid en is in de Bibliotheek onzer Maatschappij voor belangstellenden beschikbaar. De bewerking eener kaart van de kerkelijke indeeling van het Bisdom Utrecht, waarvoor de Vereening tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht in onze Jaarvergadering van 1904 een subsidie van 100 gld. verkreeg, nadert hare voltooiing. De bewerker de Heer Mr. S. Muller Hz. wenscht echter met de uitgave niet te beginnen voordat alles in teekening is gebracht. Intusschen heeft hij thans alvast zijne bronnen met het grootste deel der daarbij behoorende inleiding bekend gemaakt in een kloek boekdeel dat genoemde Vereeniging aan onze Maatschappij ten geschenke heeft gezonden. Ten slotte blijft nog te vermelden over, dat het Bestuur onlangs een gevoelig verlies heeft geleden door het vertrek van den Heer Dr. J.J. Salverda de Grave, benoemd tot hoogleeraar te Groningen. Met ijver en toewijding heeft hij als Bestuurslid en gedurende een jaar ook als Voorzitter de belangen der Maatschappij helpen behartigen. Zijne verdiensten jegens haar zullen in dankbare herinnering blijven. Een ander groot verlies zal het Bestuur treffen doordat de Heer Mr. A.C. Visser van IJzendoorn verklaard heeft bij zijn periodiek aftreden, wegens vele drukke bezigheden geene herbenoeming als Penningmeester te kunnen aanvaarden. Dit wordt in hooge mate betreurd door allen die zijne voortreffelijke administratie hebben leeren waardeeren. Het verlies door de Maatschappij in den loop van dit | |
[pagina 84]
| |
jaar geleden door het overlijden van 12 harer gewone en 4 buitenlandsche leden, is zooeven reeds door onzen Voorzitter herdacht, die U hunne namen in herinnering bracht en hunne verdiensten huldigde. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 471 ‘gewone’ Leden in Nederland, 6 in Ned.-Indië, 9 in het Buitenland en 171 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 38 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard. Het totaalcijfer wijst op eene vermeerdering van 7 Leden, nl. thans 660 tegen 653 in het vorige jaar. |
|