Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1907
(1907)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Hooggeachte Medeleden!
Van harte heet ik u namens het Bestuur en de Leidsche leden onzer Maatschappij welkom, nu gij uit verschillende oorden van ons vaderland zijt bijeengekomen om hare algemeene ledenvergadering bij te wonen, en door het vernemen van hare lotgevallen gedurende het afgeloopen genootschapsjaar - in de middeleeuwen zou men gezegd hebben ‘jaerschare’ - en door deelneming aan hare werkzaamheden uw gevoel van tot haar te behooren komt versterken. Wij hopen en vertrouwen, dat gij van den dag aangename herinneringen naar uw huis zult medenemen, en dat gij tot uw genoegen uw gemeenschapsgevoel zult versterken, hetzij gij in eene nauwe of minder enge betrekking tot haar staat, hetzij gij de belangen, door de Maatschappij voorgestaan, dient als beoefenaar der vaderlandsche wetenschap of als beschermer, als geschied- of taalvorscher, als kunst- of oudheidkenner, als woordkunstenaar of woordvorscher; als boek- of dagbladschrijver. Hetgeen van al de leden eener vereeniging mag worden verwacht, is dat zij eenig hart voor haar | |
[pagina 15]
| |
hebben, dat zij overtuigd zijn dat zij recht van bestaan heeft en op de juiste wijze en in de goede richting werkzaam is en dat hetgeen zij nastreeft of beoogt de belangstelling harer leden waardig is. En op eene in dezen zin gestelde vraag meen ik met volle gerustheid een bevestigend antwoord te mogen geven, al moet ik er eene beperking bijvoegen, dat nl. de werkelijkheid blijft beneden onze wenschen, deels ten gevolge onzer niet bijzonder ruime geldmiddelen, deels ook vaak door het ontbreken van geschikte en tevens beschikbare werkkrachten. Over het eerste zal ik nu niet spreken; het tweede herinnert ons aan de in verschillende opzichten ongunstig werkende omstandigheid, dat de gezamenlijke som der Nederlanders zoo klein, en daardoor ook het aantal van hen, die de door onze Maatschappij in haar vaandel gevoerde wetenschappen beoefenen, betrekkelijk zoo gering is. Verstaat mij goed: ik zou niet wenschen dat wij nog als weleer behoorden tot de toongevende of groote mogendheden van Europa, maar wèl dat de grenzen van ons vaderland wat minder eng waren, en onze bevolking b.v. het dubbele bedroeg van thans. Indien dit het geval ware, wij zouden groote dingen tot stand kunnen brengen zoogoed als weleer, en althans grootere dan waartoe wij thans vaak in staat zijn. Want het Nederlandsche volk heeft uitstekende eigenschappen, die maken dat het eene vergelijking met andere volken niet behoeft te vreezen. Onder de eersten, die getracht hebben het Nederlandsche volkskarakter te schetsen behoort de veelzijdige, rijkbegaafde schrijver der Nederlandsche Historiën. En veel vroeger kan men ook wel niet, althans van een landgenoot, eene poging verwachten om het te schetsen, want het begrip ‘volkskarakter’ kan eerst opkomen, wanneer gewekt is het gevoel van eenheid van stam en van | |
[pagina 16]
| |
nationaliteit, en daarvan kan bij ons eerst sprake zijn in de tweede helft der 16de eeuw, toen de verschillende Noord-Nederlandsche gewesten gebracht waren onder denzelfden landsheer, en de bewoners der verschillende provinciën zich nauwer aan elkander verbonden waren gaan gevoelen door het gemeenschappelijk verzet tegen den uitheemschen dwingeland. Hooft dan beschrijft het Nederlandsche volk als ‘dapper te lande en zonder wêergaa te water, ... wel geschaapen ter deught, goedertier, nyver, vernuftigh, vermaart in konsten en wetenschappen, afkeerigh van trots- en dubbelheit, traagh tot oorlogh en oproer’. Ik geef toe dat dit slechts eene schets kan genoemd worden in eersten aanleg, dat er vrij wat meer van het onderwerp kan worden gezegd en dat zij, in vergelijking met de uitvoerige schildering in het bekende opstel van Fruin en Vissering, waarmede de nieuwe uitgave van Fruin's verzamelde werken wordt geopend, zelfs mager moet worden genoemd, maar toch zal men moeten erkennen dat er verscheidene eigenschappen onder voorkomen, die door Hooft met juistheid en scherpte van blik zijn opgemerkt, en die ook door Fruin worden genoemd. Natuurlijk met andere woorden, want de taal van Hooft is wel dezelfde, maar niet hetzelfde als onze hedendaagsche. Dit wordt door geen woord uit de genoemde schets duidelijker dan door ‘vernuftigh’. Immers in de tegenwoordige beteekenis zou iemand niet licht er eene eigenschap van den Nederlandschen geest in zien. Het genie is te allen tijde zeldzaam in Nederland geweest: de aangeboren aanleg of gave die iemand in staat stelt om zonder voorbeeld, oefening of leiding onmiddellijk het hoogste te bereiken, iets buitengewoons te scheppen, uit te vinden of tot stand te brengen op het eene of andere gebied | |
[pagina 17]
| |
van den menschelijken geestGa naar voetnoot1. Doch het door Hooft gebezigde woord beteekent ook - het is bekend - niet dit, maar ‘verstandig’, en het staat dus, merkwaardig genoeg, veel dichter bij hetgeen wij met ‘nuchter’ in den goeden zin plegen aan te duiden, en daarin zal ieder onmiddellijk eene der voornaamste eigenschappen van ons volkskarakter herkennen. ‘De Nederlander is’, zegt Fruin, ‘ook op het gebied van het geestelijk leven bij uitstek positief. Het verheven idealisme der Duitschers is ons even vreemd als het schitterend vernuft der Franschen; onze kunst onderscheidt zich door een nuchter realisme’. En wat hier van eene der voornaamste uitingen van den geest gezegd wordt, geldt ook van den Nederlandschen geest in het algemeen, en Hooft heeft dus het volste recht om daarop het praedicaat ‘vernuftigh’ in de 17de-eeuwsche beteekenis toe te passen. En zijn niet ‘goedertier’ en ‘nyver’ uitdrukkingen voor dezelfde deugden, die bij Fruin door de woorden ‘weldadigheid en goedaardigheid’ en door ‘werkzaamheid’ worden weergegeven? Is niet ‘afkeerigh van dubbelheit’ van Hooft, hetzelfde als ons ‘betrouwbaar’, bij Fruin geschetst in deze zinsnede: ‘De Nederlander is niet woordenrijk noch mild met beloften en betuigingen (Hooft heeft daarvoor het uitnemende woord ‘taalmild’ gebruikt), maar als hij voorgenomen heeft iets te doen, kan men op hem rekenen’. Is niet ‘traagh tot oorlogh en oproer’ een onderdeel van hetgeen Fruin den grondtrek van ons volkskarakter noemt, nl. phlegmatisch of ‘bedaard, dat in zijne volle beteekenis in geene andere taal zijne wedergade vindt’, en dat zich oplost in de termen: ‘bedachtzaam in het overleggen, langzaam in | |
[pagina 18]
| |
het handelen, koel in voorspoed, geduldig in tegenspoed, volhardend bij weerstand, niet hartstochtelijk in het ongeluk, niet druk onder het genot’? En de karaktertrek zelf wordt bij hem ook niet gemist: ‘ons volk’ zegt hij, ‘is overigens rustig en ordelievend, niet kruipend, maar gemakkelijk te leiden. De groote beroeringen, die in de laatste dertig of veertig jaren schier alle landen van Europa in meerdere of mindere mate bezocht hebben, zijn aan ons land voorbijgegaan. Breekt er soms hier of daar een oploop uit, luttel vertoon van macht is doorgaans voldoende gebleken om hem te bedwingen. Onze steden leveren het schouwspel niet op van uitbarstingen van hartstocht, zoo min van zinnelooze opgewondenheid als van toomeloozen woede’. En, eindelijk, heeft Hooft niet het recht de Nederlanders te noemen ‘vermaart in konsten en wetenschappen’? Wie zal ontkennen dat wij in de geschiedenis der beschaving eene eigene en eigenaardige plaats innemen, die ons van andere volken onderscheidt en alleen reeds ons een onafhankelijk volksbestaan waardig maakt en waarborgt? In de kunst is het echt Nederlandsche het angstvallig bespieden, het fijn opmerken, het getrouw weergeven van de natuur en de dingen van het dagelijksche leven; in de wetenschap het zorgvuldig verzamelen, het ordelijk rangschikken van de bouwstoffen der menschelijke kennis, het logische betoog en de scherpziende kritiekGa naar voetnoot1. Voorzeker Hooft overdreef niet toen hij den Nederlander schetste als ‘wel geschaapen ter deught’, d.i. toegerust met verschillende uitnemende geesteseigenschappen’, immers dat ‘deugd’ vroeger eene ruimere beteekenis had dan heden ten dage, is bekend. | |
[pagina 19]
| |
Doch ik zou den schijn van eenzijdigheid op mij laden en van het streven om een heilloos chauvinisme en geloof in eigen voortreffelijkheid te willen aankweeken, indien ik u ook niet de keerzijde der medaille liet zien, waarop met enkele trekken en lijnen de gebreken van ons volkskarakter zijn te lezen. De Nederlander is tuk op vrijheid, en hij heeft daarvan steeds eene behoorlijke mate bezeten en ook een ruim gebruik gemaakt om te zeggen en te schrijven wat hem goeddocht, eene eigenaardigheid waarover vreemdelingen nu en dan hunne verwondering te kennen geven, zooals b.v. de Fransche gezant de Buzanval in het laatst der 16de eeuwGa naar voetnoot1. Dit kan hem niet als eene ondeugd worden aangerekend, maar wèl dat vrijheidszin bij hem ontaardt in bandeloosheid, in afkeer van alles wat zweemt naar gezag, in weerzin tegen heilzame tucht en eene voor ieder die op zijn tijd gebieder wil wezen hoognoodige oefening in gehoorzaamheid. Die eigenaardigheid weerspiegelt zich ook in onze vroegere taal, en wel door het groote aantal woorden dat het Middelnederlandsch bezit voor het begrip ‘weerbarstig’, voor het meerendeel met als eerste lid der samenstelling weder-, d.i. ‘tegen’; ik noem u ‘wederhorich’, ‘wederspannich’, ‘wedersperrich’, ‘wedersporrich, -spornich’, ‘wederstandich’, ‘wederstotich’, ‘wederstrevich’, ‘wederstribbich’, ‘wederstrubbich’, ‘wederstromich’ (-stormich); en het even gewone ‘overhorich’. Hieraan verwant zijn twee andere eigenschappen, die met eigen- beginnen, nl. ‘eigenmachtig of eigendunkelijk’, waarvoor men in Gelderland ‘eigengereid’ gebruikt, het stellen van het eigen gezag in de plaats van dat van hen aan wie dit in een bepaald ge- | |
[pagina 20]
| |
val toekomt, en ‘eigenzinnig’ en ‘eigenwijs’, het niet toekennen van gezag aan de meening of het inzicht van anderen. De bedaardheid van den Nederlander slaat zeer licht over in traagheid en onverschilligheid, en zijn phlegma openbaart zich vaak in lauwheid, blijkende uit de moeite die men heeft om hem in vuur te brengen of in geestdrift te doen ontvlammen. Het valt hem niet gemakkelijk vooroordeelen te overwinnen, en hij is niet vrij van eene zekere kleingeestigheid of kleinzieligheid, de eigenschap van den menschelijken geest, die iemand, ten gevolge van kleine verschillen van opvatting of beschouwing in punten van ondergeschikt belang, onvatbaar maakt om het belangrijke of aanbevelingswaardige in de eene of andere zaak op te merken, of het groote en aantrekkelijke in iemands streven op de rechte waarde te schatten. Hij is gehecht aan het oude en groeit licht vast in overgeleverde begrippen en denkbeelden, niet uit redeneering, maar uit sleurziekte en bekrompenheid. De Nederlander is, het is door Hooft naar waarheid gezegd, ‘afkeerigh van trotsheit’, maar hij vervalt licht in het andere uiterste, het ontbreekt hem vaak aan een juist werkend gevoel van eigenwaarde, van zelfgevoel, van fierheid, hij zal allicht met den sleur meegaan uit vrees om zich door afwijkende meeningen belachelijk te maken: voor niets is hij zoo bevreesd als om te worden uitgelachen of het mikpunt te zijn van spot, en daardoor zal hij zich meermalen minder goed voordoen dan hij is, en uit valsche schaamte, zooals een ons bewaard ondd. biechtformulier uit de 10de eeuw het uitdrukt, meer spreken en meer zwijgen dan hij moest. Hoewel hij over het algemeen argwaan koestert voor het vreemde, het hem onbekende, en niet toeschietelijk voor den vreemdeling is, heeft hij | |
[pagina 21]
| |
dikwijls zoo weinig oog voor de waarde van het inheemsche, het eigene, dat de waardeering of de lof van vreemdeling of buitenlander noodig is om hem daarvan te doordringen. Laat mij naar aanleiding van dit laatste punt u herinneren aan de woorden van een ander 17deeeuwsch Nederlander, dien ik hier des te liever noem, omdat ik in hem zie een der edelste typen van den Nederlandschen geest, een man in wien de schoone eigenschappen daarvan een zoo harmonisch en aantrekkelijk geheel vormen, ik bedoel Constantijn Huygens. Deze fijne menschenkenner en opmerker, die daarbij de kunst verstaat om aan een ander de dingen te doen zien zooals hij ze zelf heeft waargenomen, heeft in zijn ‘Zeestraet’, behalve eenige algemeen menschelijke eigenaardigheden er ook eene, in het bijzonder den Nederlanders eigen, blootgelegd in de volgende verzen (vs. 346 vlgg.): Door ééne twijffeling weet ick mij niet te redden:
Neemt redeloos gediert': ick weet en derv het wedden,
Het neemt gewilligh aen wat hem te stade kom;
Stelt het sijn oorboor voor, 't en sendt het niet weerom.
Wat lett de menschlickheit? Wij, redelicke dieren,
Waer halen wij van daen d'uytsinnighe manieren,
Van, wat ons werdt verboôn, te willen met gewelt,
En wat ons werdt geboon en vriendlick voorgestelt
Te haten en te vlien: ick meen het is te halen
Uyt d' eerste Appelschuld, die wij soo dier betalen,
Dat elck genegen is 't verboden na te gaen;
Maar waerom tasten wij 't gebodene traegh aen?
Geleerder volck als ick, 'k laet u den knoop bevolen:
Als gh' hem ontbonden hebt, soo vraegh ick noch uw' scholen:
Hoe komt het ydel niew bij menschen soo bemint,
En tot een dienstigh niew elck een soo ongesint?
Daer hoeft maar eenen droom van dertele geburen,
Die onse kleederen by dagen en by uren
Aen niewe snippren snij, van d' een aen d' andren dagh
En sietmen der niet uyt gelijck men gistren sagh.
Spreeckt van huysbacken niew, van ingeboren vonden,
Daer hooren jaeren toe, eer s'yemant konden monden.
Gaarne zou ik nog eenige oogenblikken verwijlen bij | |
[pagina 22]
| |
dit aantrekkelijke onderwerpGa naar voetnoot1, maar ik heb ook andere plichten te vervullen en mag u en mij zelf dus hiermede niet langer bezighouden. Misschien zelfs vinden sommigen uwer deze geheele uitweiding bij eene gelegenheid als deze misplaatst. Hun zou ik willen antwoorden, dat het in den Voorzitter eener maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet kan worden gelaakt, indien hij iets gevoelt voor het nationale karakter der vereeniging, en er aan herinnert, dat boven het praedicaat kunstenaar, geschiedvorscher of taalgeleerde, oudheidkenner, dichter of schrijver de titel Nederlander staat, mensch van den Nederlandschen stam, welken allen die hem dragen verplicht zijn te maken tot een eerenaam. Het Nederlandsche volkskarakter is de gezamenlijke som der karakters van alle Nederlanders afzonderlijk, en als wij dan over de | |
[pagina 23]
| |
schoone en goede eigenschappen daarvan spreken, kan het geen kwaad elkander te herinneren aan de spreuk: ‘adel legt verplichtingen op’, terwijl wanneer wij over de daaraan klevende gebreken gaan nadenken, het zijn nut kan hebben ons te doordringen van de overtuiging, dat men niet kan volstaan met bedenkelijk het hoofd te schudden en met Pecksniff uit te roepen: ‘o menschdom, menschdom!’ alsof men er zelf niet toe behoorde. Men kweekt ook geen chauvinisme of volkstrots aan, als men het begrip ‘nationale fierheid’ bij zich zelf en zijne landgenooten wil verlevendigen, het inzicht verscherpen in hetgeen wij zijn en wat wij zijn kunnen. En men behoeft geen verontschuldiging te vragen als men door tot nadenken te stemmen iets tracht te doen voor hetgeen meer beteekent dan de belangen onzer Maatschappij, nl. voor de ontwikkeling en aankweeking van al die gaven en eigenschappen, waardoor ook een volk, dat nu eenmaal klein is, groot kan wezen. Doch ook die belangen der Maatschappij zullen wij niet veronachtzamen. Laat mij u dan allereerst mogen mededeelen wat in hare geschiedenis van het afgeloopen jaar belangrijk genoeg mag worden geacht om aan u te worden medegedeeld. Ik zal daarbij zooveel mogelijk alles voorbijgaan wat gij uit den mond van den Secretaris der Maatschappij en van de Commissiën zult vernemen. De Maatschappij heeft zooveel als in haar vermogen is gezorgd voor het bijhouden en de uitbreiding van haren boekenschat, die thans volgens eene globale raming - en wie zou eene andere kunnen verwachten - eene waarde vertegenwoordigt van eene ton gouds, althans voor deze som door de zorg van onzen aftredenden penningmeester bij een nieuwen polis tegen brandgevaar is verzekerd, in plaats van voor ƒ 25.000, zooals tot heden. Gij wist | |
[pagina 24]
| |
waarschijnlijk niet, waarde medeleden, dat gij zoo rijk waart, of liever dat de Maatschappij zoo rijk is. Doch ik verzoek u niet te vergeten, dat de genoemde som weliswaar volstrekt niet ‘dood kapitaal’, maar toch evenmin ‘bedrijfskapitaal’ kan worden genoemd; integendeel, ook deze rijkdom legt verplichtingen op, niet alleen om te leenen, want dit doet de Maatschappij op onbekrompen wijze, maar ook om hetgeen men bezit zijne waarde te doen behouden, in dit geval door leemten aan te vullen en het nieuw uitkomende aan te koopen. Versterking onzer geldmiddelen is ook voor dit schoone en nuttige doel dringend gewenscht. Mochten er onder u Maecenaten zijn, d.i. beschermers van kunst en wetenschap, en dit kunnen ook zij zijn die geen schatten bezitten, dan geef ik hun de verzekering dat schenkingen met deze bestemming met erkentelijkheid zullen worden aanvaard. Mocht men de voorkeur geven aan eene testamentaire beschikking voor onze boekerij, ook daartegen bestaat van onze zijde niet het minste bezwaar. Hoe zeer zou de Maatschappij reeds daardoor gebaat zijn, dat men, zooals reeds enkele malen is geschied, aan haar eene zoodanige som vermaakte, waardoor de jaarlijksche contributie als het ware wordt bestendigd. Denkt daar eens over, gij die dit hoort en gij die dit later lezen zult. Hoeveel nut door onze boekerij wordt gesticht, hoevelen in het geheele land, leden en niet-leden van ons genootschap, door haar worden gebaat bij hunne wetenschappelijke nasporingen, zal ik u niet mededeelen; is het niet geschreven in het verslag van onzen Bibliothecaris? De Maatschappij, heeft, als naar gewoonte, door hare maandelijksche vergaderingen en die harer beide Commissiën in een breederen en engeren kring harer leden gelegenheid gegeven om de uitkomsten van het eene of | |
[pagina 25]
| |
andere wetenschappelijk onderzoek mede te deelen aan anderen. Het licht, dat daardoor verspreid werd, ging in de maandelijksche vergaderingen nu en dan gepaard met eene vereischte mate van duisternis (wel te onderscheiden van ‘duisterheid’): bij drie der daar gehouden voordrachten werden nl. lichtbeelden vertoond, die de toehoorders bovendien tot toeschouwers maakten. Zal het begrip ‘voordracht’ of ‘mededeeling’ zich voortaan in deze richting blijven ontwikkelen? Ik zal mij niet aan voorspellingen wagen, maar wil alleen dit zeggen dat lichtbeelden bij sommige voordrachten, gelijk bij experimenteele phonetiek, onontbeerlijk; bij andere, zooals over de geschiedenis der kunst, zeer gewenscht zijn, en dat in geen geval de degelijkheid en de grondigheid van een wetenschappelijk betoog onder de vertooning behoeven te lijden. Laten wij deze bijzonderheid vooral waardeeren als een zichtbaar bewijs van de uitbreiding van het veld der door onze Maatschappij voorgestane en beschermde wetenschap, eene uitlegging van haar studieterrein. Wij wenschen aan onze Maatschappij geen eng sluitend keurslijf aan te trekken, waardoor zij in hare bewegingen wordt belemmerd, maar veeleer, hare geleidelijke ontwikkeling beoogende doch tevens voor het behoud van haar eigenaardig karakter zorg dragende, een gewaad dat zijn naam ontleent aan het begrip ‘hervorming’, waarin zij zich vrij naar alle kanten kan bewegen en ontplooien. Dat het Bestuur bereid is, de door de leden gewenschte wijzigingen in hare reglementen te blijven aanbrengen, zal u blijken uit het u in den beschrijvingsbrief medegedeeld voorstel tot wetswijziging, hetwelk straks aan uwe goedkeuring zal worden onderworpen. Van de genoemde werkzaamheden bleek, behalve door een dagbladverslagje, slechts weinig naar buiten; meer | |
[pagina 26]
| |
is dit het geval geweest met de deelneming van onze Maatschappij aan de herdenking der geboorte van Bilderdijk voor 150 jaren. Niet van haar is het denkbeeld van deze feestviering uitgegaan: een anderhalve-eeuwfeest scheen aan de meerderheid van het Bestuur niet geschikt of althans niet aangewezen om de verdiensten van een groot man te herdenken. Doch toen eenmaal het denkbeeld geopperd was, heeft het Bestuur pogingen gedaan om in de vorige jaarvergadering den buitengewonen Nederlander te doen herdenken, ‘singulier in alles’, die wèl scheppende verbeelding bezat en wien de heerschappij over de taal was ‘geboren int been’, doch deze pogingen hebben niet tot eene gewenschte uitkomst geleid. In een kleineren kring zijn daarna, in de maandvergadering van November, aan den dichter letterkundige beschouwingen gewijd door ons medelid Kalff. Doch vooral heeft onze Maatschappij medegewerkt tot het welslagen der Bilderdijktentoonstelling te Amsterdam, waar zij door eene belangrijke verzameling van aan haar behoorende Bilderdijkiana was vertegenwoordigd. Hetgeen dit jaar door de zorgen onzer Maatschappij is uitgegeven, zal ik slechts met een enkel woord vermelden, nl. het door onzen Bibliothecaris voor de pers gereed gemaakte, om zijne veelzijdige nuttigheid geroemde, Repertorium voor de Vaderlandsche Geschiedenis, en de door den Heer Molhuysen bijeengebrachte verzameling Epistolographorum, brieven van en aan bekende Nederlanders, her en der in boeken verspreid: het eerste gedrukt, de tweede in handschrift in de boekerij der Universiteit aanwezig. Ik mag hieraan nog de mededeeling toevoegen dat nu ook eindelijk de uitgave van den mnl. tekst van het reisverhaal van Mandeville, door den Heer Cramer te Zwolle, verzekerd schijnt. | |
[pagina 27]
| |
Doch over ééne uitgave vanwege onze Maatschappij moet ik iets uitvoeriger zijn, en wel omdat deze in den loop van dit jaar haar zilveren feest heeft gevierd, nl. het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde’. Vijf-en-twintig boekdeelen, in het geheel een 8000 bladzijden bevattende, zijn onder de vlag en door de medewerking onzer Maatschappij gevuld met bijdragen voor de geschiedenis onzer taal- en letterkunde, en deze genomen in den ruimsten zin. In het Register op die 25 deelen, hetwelk door den Heer Kikkert, den klerk der woordenboek-redactie onder toezicht der Taalkundige Commissie is bewerkt en voor een deel reeds is afgedrukt, zult gij den rijken inhoud er van kunnen overzien op 24 met eene kleine letter gedrukte bladzijden. Gij zult daar bijdragen vinden, bijeengebracht door een groote honderd medewerkers, waaronder geen van de meest bekende namen ontbreekt van hen die gedurende deze kwart-eeuw zich aan de studie onzer vaderlandsche taal en letteren heeft gewijd. Hoe gaarne zou ik u naar aanleiding van dit gedenk- en vermeldenswaardig, ook voor onze Maatschappij zoo heuglijke feit, een overzicht geven van de geschiedenis der bearbeiding van dit studieveld, u wijzen op de veranderingen, die de methode van beoefening ongemerkt en geleidelijk heeft ondergaan, u op de uitbreiding der grenzen van het terrein van onderzoek opmerkzaam maken, en u enkele der door haar verkregen uitkomsten toonen, doch dit zou niet alleen de grenzen van mijn bestek te buiten, maar vooral ook mijne krachten te boven gaan, en de mij als Nederlander eigene nuchterheid verbiedt mij die krachten te overschatten en mij te wagen aan het ondernemen van iets, waarvan ik het ernstige vermoeden heb, dat ik het niet tot een gewenscht einde zou brengen. Want daartoe is noodig, dat men | |
[pagina 28]
| |
zich hoog boven het genoemde veld verheft en van die hoogte het geheel overziet, opmerkt wat dit tijdperk van het vorige onderscheidt, welke licht- en schaduwplekken er zich op vertoonen, en in welke richting de bewerking van het terrein zal dienen te worden voortgezet. Ook zou ik bij één onderdeel, de studie van het Middelnederlandsch, meer over mij zelven moeten spreken dan wenschelijk zou wezen, want niet zoo heel gering is het aantal opstellen van meer en minder omvang van mijne hand. Laat mij om deze redenen mogen volstaan met uwe weetgierigheid te prikkelen door u in een vluchtîg overzicht het voornaamste mede te deelen van hetgeen gij er in vinden zult. Gij zult er o.a. aantreffen verschillende opstellen over Oud-Germaansch van Kern, Cosijn, Gallée, Van Helten, Uhlenbeck, Kluyver, Van Wijk; over Oudfriesch van Buitenrust Hettema, over Mnl. taalkunde en spraakkunst, van Franck, Van Helten en mij zelven; over mnl. en ndl. spreekwijzen en spreekwoorden, van Beets en Stoett. Onze letterkundige geschiedenis is er in vertegenwoordigd door de namen van Jonckbloet, Penon, Te Winkel, Kalff, Eymael en Worp; Middelnederlandsche en 16de- en 17de-eeuwsche teksten vindt gij er in uitgegeven - ik noem alleen de bekende Couchy-fragmenten, het laatste werk van. De Vries op zijn geliefd terrein - door Moltzer, Beets, De Vreese, De Vooys, Leendertz en mij, ook van den Zuidnederlander Van Veerdeghem en den Berlijnschen geleerde Bolte. Over verklaring van den Nederlandschen taalschat uit het Mnl. en Oud-germaansch wordt in tal van artikelen gehandeld door De Vries, Kern, Fruin, J.W. Muller, Beets, Eymael, Stoett en door mij; in verband met oostersche (ook oosteuropeesche) talen door Kluyver, met het oog op het Romaansch door Salverda de Grave. | |
[pagina 29]
| |
Ik wensch mij tot deze oppervlakkige opsomming te beperken, doch uit deze eenigszins droge lijst zult gij in elk geval den indruk krijgen, dat voor verscheidenheid en afwisseling wordt zorg gedragen, en dat gij moogt verwachten er in te vinden het beste waartoe de Nederlandsche geest op dit studiegebied in staat is. Ik mag over de waarde dezer serie wetenschappelijke opstellen wel dit zeggen, dat zij algemeen wordt gewaardeerd: zoowel in als buiten ons vaderland, waar de kennis van onze taal toeneemt. De Redactie doet steeds haar best de uitgave te doen behooren onder die, waarvan de Maatschappij genoegen beleeft, en indien dit werkelijk het geval is, dan komt dit voor een groot deel vooreerst door de goede zorgen der firma Brill, die veel waarde hecht aan en veel over heeft voor ons tijdschrift. Een woord van oprechte erkentelijkheid zij is dit verband gewijd aan de nagedachtenis van het overleden lid der firma, De Stoppelaar, die steeds door groote bereidwilligheid en onbekrompen medewerking de Taalkundige Commissie en dus ook de Maatschappij aan zich heeft verplicht. En wij hebben bewijzen - wij vermelden het gaarne - dat ook voor het vervolg de belangen van ons tijdschrift bij den tegenwoordigen firmant, den Heer Peltenburg, in goede handen zijn. Nog één naam mag hier niet worden verzwegen, die van den Secretaris der Redactie, den Heer A. Beets. De geheele bezorging der uitgave met inbegrip van alle besprekingen met den uitgever, de verzending en herziening der drukproeven, en de briefwisseling met de inzenders - niet altijd, de Heer Beets heeft het ondervonden, eene dankbare, soms zelfs eene zeer ondankbare, in elk geval tijdroovende taak - heeft hij gedurende tal van jaren met de grootste toewijding en geheel be- | |
[pagina 30]
| |
langeloos geleid. Het oprechte woord van hulde en dank, dat ik hem hier breng, zal ongetwijfeld bij uwe vergadering onverdeelde instemming vinden. Ook de firma, bij wie deze uitgave verschijnt, doet dit geheel belangeloos, immers zij stelt de Commissie in staat aan de inzenders eenig honorarium uit te keeren, hoewel het aantal inteekenaren uiterst gering is, nl. het getal 120 niet te boven gaat, waaronder 45 leden van onze Maatschappij. Voor hare eer en in het belang der zaak zelve is het noodig dat daarin verandering en verbetering komt. Gij zult mij wel willen veroorloven u met alle kracht er toe op te wekken om door uwe inteekening deze nuttige uitgave te steunen. Eerlang zal met ditzelfde doel eene circulaire aan leden en niet-leden der Maatschappij worden verzonden: van harte hoop ik, dat met het begin van den nieuwen jaargang (Januari) het aantal inteekenaren aanmerkelijk zal zijn gestegen. Er blijft mij thans nog één plicht te vervullen over, de droevige en moeilijke taak der herdenking van de leden onzer Maatschappij, die ons in dit jaar zijn ontvallen. Van de meeste onzer overleden medeleden zullen wel in den jaarlijkschen bundel uitvoeriger levensberichten verschijnen, geschreven door eene bevriende en bevoegde hand. Van de meeste, zeg ik met voordacht; want telkens en telkens weer blijkt grooter te worden de moeilijkheid om onder de leden der Maatschappij - want als regel geldt dat slechts zij daartoe worden uitgenoodigd - de personen te vinden, geschikt en bereid om aan hen, die in onzen kring eene plaats hebben ledig gelaten, deze laatste eer te bewijzen. Een goed deel van onze besprekingen in de Bestuursvergaderingen en een groot deel der omvangrijke briefwisseling van onzen secretaris zijn daaraan gewijd. En wij behartigen deze taak met groote | |
[pagina 31]
| |
zorg en staken eerst na herhaalde mislukking onze pogingen om een levensbeschrijver te vinden, daar wij overtuigd zijn dat het nageslacht ons voor de door ons samengebrachte bundels levensberichten onzer tijdgenooten dankbaar zal zijn als voor eene welkome en belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der beschaving van onzen tijd. Ik zal niet trachten de namen der overledenen te groepeeren - dit is vaak eene kunst, grooter dan die der groepeering van cijfers, - maar ze u mededeelen in de orde van tijd, waarin zij ons zijn ontvallen. Het zijn C.F. Zeeman, Emeritus-Predikant van Zonnemaire, van wien mij slechts één werk bekend is, maar dat zich eene eervolle plaats heeft verworven in de geschiedenis van den invloed van den Bijbel op onze taal, nl. de door de sedert eveneens overleden ‘Hollandsche Maatschappij’ bekroonde verhandeling over ‘Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, benamingen en volksuitdrukkingen, aan den Bijbel ontleend’. Terwijl Laurillard daarover een leesboek heeft geschreven, heeft Zeeman er een studieboek van gemaakt. N.D. Doedes, oud-leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Leeuwarden, schrijver van tal van tijdschriftartikelen en van bellettristische en geschiedkundige werken. H. Ph. de Kanter, te Haarlem, een bekend rechtsgeleerde, gedurende eenige jaren lid van de 2de Kamer der Staten-Generaal, een warm voorstander der liberale beginselen, ook op godsdienstig gebied. A.C. Loffelt, te 's-Gravenhage, vroeger leeraar in het Engelsch te Dordrecht, daarna gedurende vele jaren tooneel- en kunstcriticus voor het Vaderland en het Nieuws van den Dag, schrijver van werken over en bewerkingen voor het tooneel. H. Dyserinck, te Rheden, gepensioneerd Schout-bijnacht, oud-minister van Marine, die in verschillende | |
[pagina 32]
| |
betrekkingen voor den zeedienst werkzaam is geweest, o.a. als secretaris der commissie tot verbetering der Indische zeekaarten. T. van Hettinga Tromp, jaren lang in zijne geboortestad Leeuwarden een kundig rechtsgeleerde en een invloedrijk raadsman. H.J. Schimmel, te Bussum, een onzer oudste en vruchtbaarste schrijvers, die in weerwil van drukke betrekkingen aan handelsinstellingen te Amsterdam den tijd vond voor tot op hoogen leeftijd voortgezetten letterarbeid, en van wien een nieuw verschenen werk gedurende vele jaren als eene gebeurtenis van belang beschouwd werd op letterkundig gebied, hetzij een roman, als ‘Mary Hollis’, ‘Mylady Carlisle’, ‘Sinjeur Semeins’, hetzij een tooneelwerk, als ‘Joan Wouters’ of het in den laatsten tijd opnieuw bekend geworden ‘Kind van Staat’. G.H. van Borssum Waalkes, te Utrecht, vroeger predikant te Zevenhuizen, schrijver van verschillende opstellen over kerkgeschiedenis, en vooral bekend door zijne belangrijke nasporingen op het gebied der campanologie of klokkenkunde. L.W.G. de Roo, te 's-Gravenhage, Doctor in de Letteren, die, na eerst leeraar geweest te zijn aan het gymnasium Willem III te Batavia, in verschillende hooge regeeringsambten in Indië is werkzaam geweest, het laatst als directeur van financiën. A.G. van Hamel, hoogleeraar te Groningen, wiens overlijden ons nog zoo versch in het geheugen ligt èn om de omstandigheden waaronder het plaats greepGa naar voetnoot1 èn | |
[pagina 33]
| |
omdat wij hem nog zoo kort te voren in zijne volle kracht hadden gezien als spreker over zijn geliefd onderwerp ‘experimenteele phonetiek’ in onze maandvergadering van Maart. Met Busken Huet en Allard Pierson had hij gemeen, dat hij zijne loopbaan was begonnen als predikant der Waalsche Gemeente, maar overigens welk een verschil; voor zijn aanstaanden levensbeschrijver moet het, dunkt mij, een aantrekkelijk onderwerp zijn deze parallel uit te werken. Hij was een man van zeldzame gaven, even talentrijk in het voeren van het woord als het hanteeren der pen. Zijn vlugge en rijke geest maakte hem geschikt om te worden wat hij wilde: het sterkste bewijs hiervan is wel hetgeen hij heeft gedaan in de tweede periode van zijn leven, voor hem pas begonnen nadat hij op middelbaren leeftijd het predikambt met Romanistische studiën had verwisseld. Voor den eersten academischen leerstoel in het Fransch in ons vaderland was hij de aangewezen persoon, en in die bediening is hij jaren lang met vrucht en voldoening voor zijne geliefde tweede moedertaal werkzaam geweest, zonder daarom als spreker of schrijver zijne eigenlijke moedertaal te vergeten of te verleeren. H.P. Berlage, Emeritus-Predikant bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam, en eindelijk: Lodewijk Mulder, de Nestor der Nederlandsche proza-schrijversGa naar voetnoot1, op 85-jarigen leeftijd overleden te 's-Gravenhage. Hij begon zijne loopbaan in den krijgsdienst, was gedurende eenige jaren leeraar aan de Kon. Mil. Akademie, den grootsten tijd als ambtgenoot van den ouden Heer Smits, met wien hij de veel gelezen ‘Afdrukken van indrukken’ uitgaf, en na eene 25-jarige ambtsver- | |
[pagina 34]
| |
vulling Inspecteur van het Lager Onderwijs. Van zijne talrijke werken zijn het meest bekend zijn historische roman ‘Jan Faessen’, en zijn tooneelstuk ‘De kiesvereeniging van Stellendijk’, dat zich ongetwijfeld op het tooneel zal handhaven. Van onze buitenlandsche leden verloren wij: Jan van Rijswijk, den in geheel Nederlandsch-België gevierden en hoog geëerden Vlaming, tot diepe smart zijner landgenooten en van velen daarbuiten reeds op 53-jarigen leeftijd overleden als burgemeester van Antwerpen, vooral bekend door zijne meesleepende redevoeringen. Albert Réville, te Parijs, hoogleeraar aan het Collège de France, voorzitter der afdeeling voor godsdienstwetenschap aan de Ecole pratique des Hautes Etudes. Ook in ons land is hij bij velen bekend geworden als Predikant der Waalsche Gemeente te Rotterdam (1851-1872). Oscar Schade, Hoogleeraar te Koningsbergen, de beroemde bewerker van het ‘Altdeutsche Wörterbuch’, waarvan in 1872 en volgende jaren eene tweede bewerking is verschenen. Ferdinand Justi, hoogleeraar te Marburg, een vermaard kenner van het Zend en van de taal- en letterkunde van Perzië en Koerdistan, en Gen. John Watts de Peyster, op 86-jarigen leeftijd overleden te New-York, lid van een der oudste Knickerbockers geslachten, schrijver van verschillende geschied-, krijgs- en volkenkundige werken, die hij geregeld aan de boekerij onzer Maatschappij ten geschenke zond. Aan deze allen, die tot hun dood aan onze Maatschappij zijn verbonden geweest, brengen wij een woord van eerbiedige hulde voor hetgeen zij voor wetenschap of maatschappij, d.i. hier: de samenleving, hebben gedaan. Zij rusten van hunnen arbeid, dat zij rusten in vrede! | |
[pagina 35]
| |
En thans, zeer waarde medeleden, nadat wij deze ernstige gedachte hebben gewijd aan de dooden, richten wij het oog op de taak, die ons voor heden staat te vervullen, en open ik, met de beste wenschen voor den goeden geest en den goeden gang van ons samenzijn, deze onze 141ste Algemeene Vergadering. |
|