Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906
(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Bijlage II. Voordracht van den Heer Dr. L. Knappert.
| |
[pagina 28]
| |
de hervorming een grooten ommekeer gebracht. Met name in de Noordelijke Nederlanden, dat grootendeels protestant is geworden, duurt het wèl tot diep in de tweede helft der 16de eeuw vóór het geestelijk lied (en alleen dáárover spreek ik heden) zijn katholiek karakter verliest, maar dan is ook het pleit beslecht en gaan gereformeerde liederen vervangen, wat weleer aan zangen, hymnen en leysen in den volksmond leefde. Acquoy meende indertijd, dat er niet één meer zou gevonden worden.Ga naar voetnoot1 Het is er mede gegaan als met andere openbaringen van den volksgeest, met tallooze gebruiken en gewoonten, met feesten en spelen: zij droegen een katholiek karakter en werden daarom door de hervormde kerk in de dagen harer macht bestreden en stierven nog bovendien allengskens uit. Dat in gebruik en spel nog zelfs het oude Germaansche heidendom voortleefde, dat lag buiten den gezichtskring der allermeesten, maar bruiloftsfeestelijkheden en begrafenis-gebruiken, maar Johannesvuren branden en den meiboom planten en de jonge jeugd laten zwieren in vroolijken reidans, het waren alle ‘pausche abuysen’ en zij moesten deswege worden tegengegaan. Zij moesten worden bestreden om dezelfde reden, waarom op de lippen van het gereformeerde volk niet langer voegde het ‘Ick weet een maget ydone
Aen haer staet al minen troost....’Ga naar voetnoot2
of het ‘Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen
Ic en vont niet dan distel en doorne staen...’Ga naar voetnoot3
en zooveel andere wonderschoone liederen, die ik mij met | |
[pagina 29]
| |
moeite weerhoud aan te halen, over welker verlies wij treuren mogen, gelijk over het verdwijnen van zooveel bekoorlijks uit den ouden tijd, maar waarbij wij, om der billijkheid wil, niet mogen vergeten, dat het niet uitsluitend de hervormde kerk was, die het werk der verwoesting bedreef. Het was ook de befaamde tand des tijds, die immers knaagt aan al wat is; het waren voorts de gansch andere behoeften, de wijziging in het godsdienstig denken, die ten onzent een geestelijk lied van geheel veranderd karakter begeerden. Dat ik de psalmen in de eerste plaats ga noemen, is natuurlijk, maar ik zal gelegenheid hebben te herinneren, dat daarnaast, in de kringen der dissenters, ook het vrije, stichtelijke lied geklonken heeft. De hervorming, die zoo nadrukkelijk tot den Bijbel terugging als tot de eenige kenbron der waarheid, maakte ook de psalmen tot een volksliederenboek. Ook maar een haastig overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche psalmberijming te geven ligt geenszins in mijn plan. Het zou in deze vergadering zijn ‘uilen dragen naar Athene’ en bovendien heb ik mij voor heden voorgesteld niet alleen over maar ook uit oude psalmberijmingen U iets voor te dragen. Ter inleiding herinner ik U slechts 't een en ander van die bundels, waaruit ik eene keuze deed, waarbij ik een lang verhaal kort maken zal. Tot eene juiste waardeering onzer psalmberijmingen is noodig de erkenning, dat zij geene producten konden zijn van den vrijen, dichterlijken geest. De stof was gegeven; het kwam er slechts op aan die toegankelijk te maken en te doen zingen, opdat onder vervolging en lijden de nieuwgezinden daarin hunne steun en vertroosting vinden mochten. Men vertaalde naar Luther of naar de Vulgaat of naar het Fransch of, gelijk Marnix, naar den grond- | |
[pagina 30]
| |
tekst, maar om het zoo goed mogelijk weêrgeven van den inhoud was het vooral te doen, wat b.v. bij Marnix een krachtig volgehouden beginsel is geweest. Ook werden de dichters door de melodie belemmerd. Het oude volkslied laat vaak de keuze daarvan maar aan den zanger over; hier dichtte men òf op bekende wereldlijke melodieën, als b.v. van Zuylen van Nijevelt, òf op de wijzen van Marot, als Datheen. En welk een verschil moet het bovenal gemaakt hebben of een dichter als Marnix, in later tijden als Camphuysen, van den Vondel, Bilderdijk zich tot de berijming zetten, dan wel of een weinig dichterlijke natuur als Datheen, een nuchtere geest als Trommius zich daartoe aangordden. Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat van alle oude psalmberijmingen die van Datheen zich alleen heeft gehandhaafd tot op dezen dag toe. Alle andere zijn slechts bekend bij de liefhebbers van onze taal en onze geschiedenis; zijne psalmen zijn gezongen in de gereformeerde kerken der Vereenigde Nederlanden, aan Nova-Zembla's kust en op Ceylon, in Brazilië en op de Molukken, aan de Kaap de Goede Hoop en in St. Petersburg en nog zijn er, gelijk wij zien zullen, die hun boven elke andere de voorkeur geven. Toch is Datheen onder al zijne vroegere en latere mededingers verreweg de mindere. Ik noem er U enkelen. Daar is vooreerst Lukas d'Heere, de dichterschilder van Gent. In 1568 naar Londen gevlucht, bleef hij tot 1577 in die veilige haven, toen de Pacificatie hem terugkeer veroorloofde. In 1582 vinden wij hem als griffier van de rekenkamer zijner vaderstad en pensionaris van den prins. Van zijne hand bezitten wij: ‘Psalmen Davids na d' Ebreesche waerheyt en d' alderbeste exemplairen oft translatiën, Liedekinswijs in dichte ghestelt: op de voysen en mate van Clement Marots Psalmen.’ | |
[pagina 31]
| |
Zij verschenen in 1565 bij Ghileyn Manilius, gezworen drukker, wonende bij de Vijf Helmen op de Korenleye te Gent, en zijn thans zóó uiterst zeldzaam geworden, dat ik slechts door de invloedrijke tusschenkomst van Dr. De Vries het exemplaar van de Gentsche bibliotheek ter leen ontvangen heb. Op de keerzijde van den titel van het allerfraaist duodecimootjeGa naar voetnoot1 staat de approbatie van Mr. Laurens Metsius, deken en plebaan van de St. Gudule te Brussel, do 3 October 1563. Uit het woord van den drukker tot den goedwilligen lezer blijkt met klaarheid wat onze psalmberijmers tot hunnen arbeid drong. Lukas heeft bijzonder op de maat acht gegeven omdat ‘de materie alle d' eere diemen haer doen magh wel weerdigh is.’ Hij koos de melodieën van Marot, die ‘deghelic ende ghestadelic’ zijn. Hij had oog voor den soms bedorven grondtekst, die tweeërlei beteekenis toelaat en bevlijtigde zich, meer om het origineel juist weêr te geven dan om, als een rederijker, de ‘ooren te payen.’ En hij ondernam zijn werk, opdat daardoor zouden ‘ontwent’ worden vele onstichtelijke en ketterlijke ‘liedekins’, die hedensdaags, God betert, zeer gemeen zijn en opdat zij, die wat geestelijks zingen willen zich zouden kunnen vermaken met deze psalmen Davids, ‘waarvan de H. Geest de eerste oorsprong is.’ Dan volgen, met muziek boven 't eerste couplet, één sleutel en vijf balken, pss. 1-17, 20, 22 [pagg. 55-58 ontbreken in het exemplaar], 24, 25, 29, 32, 38, 42, 43, 50, 51, 101, 110, 113, 117, 128, 130, 133 en 134 benevens de berijming van de Tien Geboden, de Twaalf Artikelen, het Onze Vader, de ‘Inghelicke Groet’, de lofzang van Simeon, een gebed vóór en na den maaltijd en nog eens het ‘Pater Noster uutgheleyt | |
[pagina 32]
| |
naer tverstandt der heylighe Doctoren’. Op 't einde (blz. 111) richt de auteur zich tot den lezer of zanger en vertelt hun, wat voor ons voor de kennis van den toenmaligen versbouw van belang is, dat de e op het einde eens woords den toon verliest door de volgende vocaal en ook als het volgend woord met een h begint, want ‘de h en belett de vocale niet’. Eindelijk geeft hij ieder recht om zijnen arbeid te verbeteren, zoo hij meer gaven van den Heer ontvangen heeft. Lukas d'Heere brengt ons aanstonds op Marnix. De betrekkingen tusschen beide mannen zijn vóór enkele jaren in 't licht gesteld door Dr. RudelsheimGa naar voetnoot1. Toen Marnix nl. in 1575 op zijne bekende zending in Engeland was, om aan Elisabeth de souvereiniteit aan te bieden, werden hij en Lukas, beiden dichter, beiden calvinist met elkander bevriend en, toen Aldegonde naar 't vaderland terugkeerde, zond hij aan d'Heere een ‘silveren cop’ en deed dat geschenk vergezeld gaan van de berijming van pss. 49, 51, 89 en 117 en twee sonnetten, die zich alle in copie bevinden in het album amicorum van Joan Rotarius of Rademaker. In het eerste sonnet komen duidelijke toespelingen voor op d'Heere's psalmberijming: ‘wat hadd' ick beter doch als psalmen cunnen schencken,
opdat so menichmael ghij mijner sult ghedencken,
Gods woort, werck, loff end liefd: oock kunst en poësije
U ziel, oog, tong en hart: u geest end penn' verblije.’
En in het tweede: ‘Wat willen wij dan doen, Lucas, in tegenspoet?
Sullen wij truerich sijn end geven up den moet?
Neen, neen, maar wel ghetroost den beker met den dranck
Nemen van Godes handt gewillich end in danck.
End met dees psalmen soet sijn bitterheyt vermenghen
Die ick u tsamen wil met desen beker brengen.’
| |
[pagina 33]
| |
Deze verzen zijn gedagteekend 28 Maart 1576 en leggen aangenaam getuigenis af, niet slechts van zijne dichtergaven, maar ook van zijnen voortdurenden arbeid aan zijne psalmberijming. Reeds in 1568 daarmede begonnen, zette hij in ballingschap en gevangenis het werk voort, totdat in 1580 de eerste uitgave verscheen: ‘Het Boeck der Psalmen wt der Hebreïscher sprake in Nederduytschen dichte op de ghewoonlicke oude wijsen van singen overgeset van Philips van Marnix’. Sinds verbeterde hij rusteloos, tot de uitgave van 1591, die ik voor mijn tegenwoordig doel heb gebruikt, een exemplaar, men vergeve mij het roemen, dat niet, gelijk dat onzer Maatschappij, enkele psalmen mistGa naar voetnoot1 Deze tweede uitgave kwam van de pers te Middelburg bij Richard Schilders. Over de derde van 1617 behoef ik hier niet te spreken. Een derde, veel oudere mededinger van Datheen wordt door Lukas d'Heere bedoeld in het voorwoord van daar straks, als hij zegt: ‘eenighe van de oude psalmen zijn ghemaect op lichtvaerdighe voysen, daerbij theiligh woord Gods dickmael is misbruyckt geweest in dansen end andere wulpscheden’. Duidelijke toespeling op ‘Souterliedekens gemaeckt ter eeren Gods op alle die psalmen van David tot stichtinge ende een geestelijcke vermakinge van alle christenmenschen’ van Willem van Zuylen van Nijeveld. De eerste uitgave van 1539 bestaat nog slechts in één exemplaar, de tweede van 1540 bij Simon Cock te Antwerpen is algemeen, ik gebruik die van 1598 bij Salomon de Roy te Utrecht. Inderdaad verhaalt de dichter, zooals ieder weet, in zijn Prologhe, dat hij ‘op elken psalm sonderlinghe wijsen van weerlijcke Liedekens | |
[pagina 34]
| |
gheappliceert ende op noten gestelt’ heeft met het bepaalde doel om te verhinderen, wat hem in hooge mate tegen de borst stiet, dat ‘den eerweerdighen naem Godts in lichtveerdighe ijdele liedekens soo dickmaels’ werd ontheiligd en misbruikt. Zoo vinden wij dan ps. 12 op de wijze: ‘Ick had een boelken uutvercoren’, ps. 26 op: ‘Ick weet een vrouken amoreus’, ps. 28 op: ‘Ghij jonghe meyskens van aventueren’, juist zooals ook in het ‘Lietboecxken tracterende van den Offer des Heeren’, 1562 en volgende jaren, de treffendste martelaarsliederen worden gezongen op de wijze van ‘Het was een molenarinne’ of ‘Rosina hoe is u ghestalt’.Ga naar voetnoot1 De bedoeling van Van Zuylen was uitnemend en hij heeft zijne psalmen in wijden kring daardoor bekend gemaakt, maar wie bedenkt, dat sommigen het al een misbruiken der heilige dingen achtten, ‘dat mense op straeten ende in winckelen meer tot cortwijle ende tijdt-verghetinghe singhet dan uyt aendachtigheyt’Ga naar voetnoot2, begrijpt, dat het nog veel meer aanstoot gaf, dat de gewijde woorden om der wille van de luchtige deunen op den koop toe werden genomen en in taveernen en erger werden uitgegalmd. Van het zingen van psalmen op wereldlijke wijzen zijn er sporen tot in onzen tijd. Op kleinkinderscholen b.v. in sommige Utrechtsche dorpen geschiedde het nog in de jaren 1830 tot 1840. De honderdste psalm werd gezongen op de wijze van ‘Al is ons prinsje nog zoo klein’ met een ‘hallé’ aan 't einde, aldus: ‘Juich aarde, juich alom den Heer - hallé!
Dient God met blijdschap, geeft hem eer - hallé!
Komt nadert ...’ enz. (Volgens mondelinge mededeeling.)
| |
[pagina 35]
| |
Dit bezwaar drukte niet op een anderen beroemden bundel, dien van Jan Utenhove. Reeds in 1551 gaf hij ‘De vijf en twintig psalmen ende andere gesangen, die men in de Duytsche Ghemeynte te Londen is ghebruyckende’, waarvan in 1557 een tweede druk, in 1559 eene aanvulling verscheen, totdat in 1561 de honderd psalmen, Utenhove's echte, onvervalschte arbeid, van de pers kwamen. Eindelijk, den 12den September 1566, kwam het volledig psalmboek, ‘Johannes Wtenhove van Ghendt de Psalmen Davidis in Nederlandischen Sangrijme, London, 1566.’ Ik gebruikte een exemplaar van deze laatste uitgave ter Leidsche bibliotheek met bijgeschreven titelblad.Ga naar voetnoot1 In dit zelfde jaar nu, maar reeds den 25sten Maart verschenen de ‘Psalmen Davids en andere Lofsangen, uyt den francoyschen Dichte in Nederlandschen overgezet door Petrum Dathenum’, vertaling van de Fransche berijming van Clement Marot en Theodorus de Bèze met de zangwijzen van Claude Gaudimel, 1565, dezelfde uitgave, waarnaar ook Lukas d' Heere zijne berijming had bewerkt.Ga naar voetnoot2 Ziedaar de eerste uitgave van een werk, dat bestemd was zoo grooten invloed te oefenen, omdat het, met overvleugeling van alle andere, (zoodat het zelfs in de Londensche gemeente, reeds in 1571, Utenhove's psalmen verdrong,)Ga naar voetnoot3 ‘het’ psalmboek der Nederlandsche Gereformeerden worden zou. | |
[pagina 36]
| |
Vanwaar, herhalen wij thans onze vraag, dit merkwaardig verschijnsel? Datheen-zelf heeft meermalen verklaard, dat hij in groote haast gewerkt had, en daarvan draagt de berijming de duidelijkste sporen. Dat hij van dichterlijken smaak ontbloot was, kan niemand loochenen. Men bedenke dan, dat Datheens berijming het licht zag juist vóór de dagen van Hagepreek en Beeldenstorm, aan den aanvang dus van het bloedig tijdperk der zwaarste vervolgingen en van de heftigste worsteling. Wat zou de toegestroomde schare bij de Hagepreek gezongen hebben, zoo niet juist Datheens berijming als uit den hemel neêrgevallen ware? De Souterliedekens waren om hunne wijzen buitengesloten, de psalmen van d' Heere, eerst een jaar oud, zeer onvolledig, Utenhove's psalmen moesten nog, volledig althans, verschijnen, die van Marnix waren nog in portefeuille - wien verbaast het dan, dat reeds den 23sten Juli 1566, op de groote hagepreek bij Gent, Datheens psalmen met graagte werden gekocht en gezongen en dat, toen hijzelf nog op 't einde dier maand naar de Nederlanden kwam, in bosch en veld predikend voor duizenden, het zijne liederen waren die werden aangeheven? Sinds vergezelden zij de vaderen in den kerker en op het schavot, bij vlucht en ballingschap en (niet minder) bij gevecht en belegering in die onvergetelijke guerilla van 1568 en volgende jaren, waarin wezenlijk reeds het ‘schrikkelijk pleit van dwang en vrijheid’ werd beslecht. Wat deerde hun de onbeholpen woordenkeus, de stootende maat, als zij smeeken konden: | |
[pagina 37]
| |
‘Och Heer almachtich helpt dock mij ...
Met een wreet herte, so elck siet
Komen mij nu toe mijn vijanden
Na mijn leven sijnse gestanden ....’ (ps. 54)
of vóór den slag konden aanheffen: ‘Staat op Heer toont u onvertsaeght,
Soo werden verstrooyt ende verjaeght
Seer haest al uw vijanden .... (ps. 68)
of, gelijk na het ontzet van Leiden, konden danken: ‘Heer ick wil u uyt 's herten gront
Prijsen en overal doen kondt
Uw wonderen in allen wijcken,
Die niet en sijn om vergelijcken.’ (ps. 9)Ga naar voetnoot1
Trots den gebrekkigen vorm leefden zij in de psalmen mede met het lijden en verblijden van Gods verkoren volk Israël, waarmede zij zich zoo gaarne vergeleken en met wie zij, naar hunne innige overtuiging, ook eene grootsche, goddelijke roeping gemeen hadden. Vergeet eindelijk niet, dat de psalmen Datheni, bij al hunne onbeholpenheid, eene zekere stoerheid hadden, hartig waren als het zout der zilte zee, wat hen dierbaar maakte aan het geuzengeslacht van anno 1566 en volgende jaren. Zoo vervlochten zij zich allengs met de gewijde herinnering aan den glorieusen kamp, en toen Marnix' psalmen in 1580 verschenen, waren die van Datheen reeds de schat des volks geworden, waaraan zij niet duldden, dat iemand de hand slaan zou. Doch ook bij Aldegonde's berijming zelve is de oorzaak te zoeken en hijzelf heeft ons daarvan de verklaring gegeven. In de reeds vermelde ‘Voirrede’ zegt hij zich zeer goed te kunnen voorstellen, dat ‘de psalmliederen | |
[pagina 38]
| |
van Mr. Peeter Datheen overblijven ende de onse onderdruckt worden.’ Hij denkt er niet aan ze te willen rukken ‘uyt des ghemeynen mans handen’, ‘maar’, vervolgt hij met beminnelijken ootmoed, ‘soo de Gheest des Heeren ons oock wat heeft verleent van sijne menigherleye gaven, dieselve willen wij (sonder yemandts nadeel) der ghemeynten Godes gheirne ende mildelijck hebben medegedeelt.’ Als hij dan een paar bladzijden verder opnoemt van welke beginselen hij bij zijne vertaling is uitgegaan, dan vinden wij èn wat er voor ons juist de voortreffelijkheid van uitmaakt èn wat voor het toenmalig geslacht het gebruik tegenhield. Hij heeft, zegt hij ‘alomme de ghemeyne ende ghebruyckelijcke wijse van spreken ghevolget’, voorts ‘alle geschuymde ende vreemde woirden, uyt andere talen ontleent, gemijdet’, desgelijks alle stopwoorden, eindelijk (en dit vooral heeft hem kwaad gedaan) hij heeft behouden het onderscheid ‘tusschen de wijse van spreken diemen tot éénen persoon alleen gebruyckt ende degene, diemen gebruyckt tot velen’, m.a.w. tusschen ‘du’ en gij’. En zóózeer is hij zich in dezen het verschil met Datheen bewust, dat hij aan 't einde opmerkt: ‘wie dan in den 2den persoon enkelv. ‘gij hebt’ zeggen wil, om zich in het meerv. met ‘gijlieden’ te moeten behelpen, ‘die mach de psalmen Datheni singen ofte andere op sijn eyghen handt dichten’. De Nederlandsche hervormde kerk heeft ook om deze redenen Datheen verkozen. De Zuidhollandsche synode van 1581 te Rotterdam verklaart zich vóór Datheen en tegen Marnix, want er zijn ‘in des heeren Aldegondii psalmboecken veel elisiones ende vreemde oft onbekende woorden, den gemeynen man onverstandich’Ga naar voetnoot1. Zoodanig was dus de | |
[pagina 39]
| |
taal door bastaardwoorden bedorven, dat de kerkvergadering Marnix' zuiver Nederlandsch voor vreemd en onbekend versleet! Doch vooral ‘du’ en ‘dijn’ wekten tegenzin. Eenige jaren vroeger had zich een dergelijk geval voorgedaan. In 1556 was bij Gillis van der Erven te Emden het Nieuwe Testament van Utenhove en van Wingius verschenen, waarin ook ‘du’ en ‘gij’ voor enkelvoud en meervoud werden gebruiktGa naar voetnoot1. Bovendien, het is waar, stiet men zich aan de ongewone spellingswijze en de vreemde woordenkeus dezer overzettingGa naar voetnoot2 en haar debiet leed daardoor merkelijk schade. Onder de tegenstanders bevond zich Datheen, die het eene nuttelooze en noodlottige nieuwigheid achtte en in 't bijzonder op het gebruik van ‘du’ wees. Wingius schrijft dit aan Utenhove en zegt, dat hij zich dien tegenstand niet kan begrijpen, terwijl toch een man als Jodocus Lambertus (schrijver van eene Nederduytsche spelling, Gent, 1550) het met hen eens isGa naar voetnoot3. Verreweg de meerderheid was het er niet mede eens en ook van der Erven heeft in latere drukken voor dien aandrang gebukt. Eene andere Zuidhollandsche synode, die van 1595 te Gorinchem, zich bezig houdende met de ontworpen bijbelvertaling, verklaart zich vóór ghij, omdat het ‘der gemeente, emmers den eenvoudigen beter behaegen sal’, waarbij zij zich ook op die bijbels van Van der Erven beroepenGa naar voetnoot4. Toch hebben wij nog uit het jaar 1575 een gebed, opgesteld in de synode van Rotterdam, waarin ‘Du’ tegen God gezegd wordt, dat treffend van eenvoud is en toen geene ergernis gafGa naar voetnoot5 Maar de | |
[pagina 40]
| |
Dordtsche synode van 1618 maakte de zaak voor goed uit. In hare twaalfde zitting, 24 November vóór noen, verwierp zij ‘du’, ‘voornamelic omdat de Nederlantsche woorden des tweeden persoons int getal van één, die op het woordeken ‘dij’ respondeeren nu over lanc buyten gebruyck geraeckt sijn ende een rouwe, onaengename ende ongewone geluyt den Nederlantschen ooren gheven.’Ga naar voetnoot1 Zietdaar dan het zachte verbannen en de oorzaak, dat ònze ooren worden gekwetst door het rauwe en onaangename jij en jou! En wat Datheens psalmen aangaat, in de 162ste zitting der (na-) synode wordt hun gebruik voorgeschreven, met uitsluiting van alle andere, behalve dat Utenhove's bedezang vóór de predikatie: ‘O, God die du ons Vader bist
Door Jesum Christ,
Geef dijnen gheest ons allen ghemeyn
Die ons ter waerheyt leyde...’
werd overgelaten aan de vrijheid der kerkenGa naar voetnoot2 Sedert, mag men zeggen, heeft Datheen zich in de alleenheerschappij verheugd. Slechts om der wille van de curiositeit maak ik melding van een in 1615 verschenen gezangbundel. Hij kwam in 't licht volgens een besluit van de Utrechtsche synode van 1612 onder den titel ‘Hymni ofte Loff-sangen op de christelijcke feestdagen ende andersins’ in den Haag bij den bekenden Hillebrant Jacobsz. en er waren, treffende liberaliteit! in opgenomen 14 hymnen uit de katholieke kerk, een Paaschzang van Luther, een Pinksterlied van Fruytiers. Maar het is onzeker of hij ooit is gebruikt en in elk geval gaat hij | |
[pagina 41]
| |
spoorloos voorbij. Niet omdat hij, zooals is gezegd, naar remonstrantisme riekte, maar omdat de hervormden aan Datheen volmaakt genoeg hadden en niets anders begeerdenGa naar voetnoot1. Overigens komen er inderdaad schoone liederen in voor. Is dus, M.H.! de overwinning van Datheen uit velerlei oorzaken te verklaren; dat hij in verloop van tijden zóó hardnekkig gehandhaafd werd, valt moeielijker te begrijpen. Conservatisme, traagheid, onontwikkelde smaak mogen er deel aan hebben gehad. Ik weid er thans niet over uit. Het is waar, dat er af en toe pogingen zijn gedaan, om althans de verouderde taal te wijzigen. De befaamde Trommius zocht eenige verademing onder het opstellen van zijne langwijlige Concordantie in de uitgave van zijne ‘Zedige verbeteringe van den Rijm van Datheens psalmen’, 1665, Amsterdam bij Borstius, een zeer gebrekkige en nooit ingevoerde arbeidGa naar voetnoot2. Adriaan Smout, door Vondel vereeuwigd, gebruikte zijne gedwongen rust tot de bewerking van ‘De psalmen Davids na de regelen der musijcke op rijm gestelt’, welke hij in 1644 der Alkmaarsche synode aanboodGa naar voetnoot3. De 17de eeuw telt meer dan veertig berijmingen, tegen bijna geene in de 18deGa naar voetnoot4. | |
[pagina 42]
| |
Doch toen was ook de ommekeer nabij. De nieuwe psalmberijming van 1773, voorbereid door den arbeid van mannen als Dokter Voet in Den Haag en Ds. Schutte in Amsterdam en van het genootschap Laus Deo, was eene niet genoeg te loven verbetering. Doch ik sta daarbij, als te overbekend, niet stil. Slechts herinner ik u, wat in deze vergadering niet dan gepast mag heeten en u met trots vervullen zal, dat in de Commissie voor deze nieuwe psalmberijming voor Drenthe zitting had Ds. H.J. Folmer, predikant te Dwingeloo, ‘omdat hij dichter en lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden was.’ Van hem zong de dichteres Barbara Maria van Lier, die een ‘huwelijk naar den geest’ had gesloten met den dichter Mr. L. Trip, waarbij hij zich in het vooruitzicht vermeide: ‘En wij zullen saamen teelen
Hersen-popjes voor en nae,
Die mijn denken's fierheid deelen
Met uw zachtheid, Barbara!’
van Ds. Folmers, zeg ik, zong Barbara: ‘Folmer, een der zendelingen,
Die haast door hun noestig werk
Ons doen beetre psalmen zingen
Tot Gods eer, in Neerlands kerk.’Ga naar voetnoot1
Toch waren er nog velen, die zich, trots deze ‘beet're psalmen’ hardnekkig aan Datheens berijming vastklampten en, schoon over 't algemeen de invoering weinig verzet vond, kwam het b.v. in Maassluis en Vlaardingen tot opstootjes. Betje Wolff en hare vriendin, die van alles op de hoogte waren, laten een visscher te Maassluis | |
[pagina 43]
| |
tot Anna Willis en haar gezelschap zeggen: ‘Ze willen mit Saetans geweld ier niewe Zalmen ebben, maer.... wij willen Daevis Zalmen ouwen, al zou Maessluis t' onderste boven.... Ik en men ouwe wijf Neeltje Gerrits ebben die al een zestig jaer lang mit stichting ezongen dat et over den diek dreunde...’Ga naar voetnoot1 En in een anderen harer romans schilderen zij een predikant, die het zingen der nieuwe berijming zoo lang mogelijk tegenhield, al ging hij niet zóóver als Comrie, die placht te zeggen, dat hij de psalmen van Datheen nog eens met zijne boeren in den hemel hoopte te zingenGa naar voetnoot2. En wie zou over het ‘Vlaardingsch Zangverschil 1775-1778’ beter hebben kunnen schrijven dan D.F. Scheurleer deed?Ga naar voetnoot3 Ja, zóó taai blijkt de op fetisisme gelijkende voorkeur voor Datheen, dat zijne psalmen nog heden geheel naar den ouden trant worden aangeheven. Vóór mij ligt eene uitgave van 1891 bij van der Pijl te Kruiningen geheel in de spelling der 16de eeuw. Ik herinnerde u den titel van Scheurleer's artikel, Het Vlaardingsch Zangverschil. Hij geeft mij aanleiding voor een oogenblik nog uwe aandacht te vragen voor den zang der psalmen. De oorspronkelijk schoone melodieën van Marot's psalmen, door Datheen overgenomen, waren allengs dermate ontaard, dat alle noten werden gezongen als van gelijke waarde, hoe langzamer hoe mooier, terwijl ook de regels zonder pauze onmiddellijk aan elkander aansloten. Op die wijze werd het gansche vers eene, zegt Scheurleer, ‘ziellooze reeks gerekte noten van dezelfde lengte’,Ga naar voetnoot4 waarbij nog de malle gewoonte kwam, om ze | |
[pagina 44]
| |
‘in den mond te draaien, te kauwen en door ettelijke verlagingen en verheffingen tusschen de tanden en 't gehemelte slangsgewijze henen te slingeren en te dwarrelen’.Ga naar voetnoot1 Wat afschuwelijk geluid daardoor opsteeg, laat zich gemakkelijk raden, en schrijvers van die dagen spreken dan ook kortweg van ‘bulken’. Ja, zóózeer had men 't gehoor voor de melodie verloren, dat de bewerkers van den bundel Evangelische gezangen, 1805, waar zij gezangen op psalmwijzen laten zingen, eenvoudig de halve noten door heele vervangen hebben. Eerst in den allerlaatsten tijd kwam er, o.a. door de uitgave van Acquoy, eenige verbetering. Toen nu in 1774 de nieuwe psalmberijming tot stand was gekomen en zou worden ingevoerd, scheen ook het oogenblik gekomen om den zang te herzien. Vandaar opstootjes tegen tekst en lied beide. Voor bijzonderheden is het hier de plaats niet, maar wel wilt gij gedenken, dat de afgrijselijkheid des gezangs nog zeer bijzonder verergerd werd, doordat het orgel zich niet vrij uit mocht laten gaan. In de eerste tijden der reformatie werd het gebruik bij de gereformeerden ten onzent, onder Calvijns invloed, fel bestreden. Men duchtte het orgelspel als een overblijfsel der roomsche bedeeling ofschoon, gelijk gij weet, ook dáár het orgel niet algemeen was. Bij de Windesheimers b.v. was het streng verboden orgels in de kerken te hebbenGa naar voetnoot2 en ook in het klooster Mariënpoel onder Oegstgeest schijnt het niet te zijn toegestaan.Ga naar voetnoot3 Hoe dit zij, een hervormer als de | |
[pagina 45]
| |
Leidsche conrector Petrus Bloccius, die in zijne felheid ons vaak aan Marnix' ‘Bijencorf’ denken doet, liet er zich aldus over uit: ‘Ende nu derren de Antichristen orgels, musijck ende andere instrumenten hebben in de kercke om dat gebet te beletten’.Ga naar voetnoot1 Niet minder streng oordeelde de Dordtsche synode van 1574: ‘Aangaande tspelen der orgelen in der ghemeynte, hout men, dat het ghans behoort affgeset te wesen, volgende de leere Pauli 1 Cor. 14, 19. Ende hoewel men het alsnoch in sommighe van desen kercken int eynde der predicatie ghebruyckt opt scheyden van den volcke, so dient het nochtans meest om te doen vergeten, wat men voorheen ghehoort heeft. Ende is te besorgen, dat het hiernae tot superstitie ghebruyckt sal werden, ghelijck het nu tot lichtveerdicheyt dient.’Ga naar voetnoot2 Nuchterder is wel zelden over orgelmuziek geoordeeld. Doch ook nog in later jaren werkte die puriteinsche geest door. In de Amsterdamsche gemeente waren er nog in 1609, die staking van het orgelspel begeerden en in plaats daarvan de voorlezing der Tien Geboden voorstelden.Ga naar voetnoot3 Op de vergadering van de classis Nijmegen anno 1638 werd ‘het spelen van de orgelen onder het singen, dat in eenige kerken deser provinciën ingevoerd wordt,’ als res adiafora vrij gelaten.Ga naar voetnoot4 Hier te Leiden wordt het spelen van het orgel | |
[pagina 46]
| |
onder het zingen der psalmen op bevel der vroedschap in 1637 ingevoerd, uit welk jaar tevens het nieuwe orgel in St. Pancras dagteekent, waarop dus het eerste voorbeeld gegeven is van zang en spel te paren.Ga naar voetnoot1 De strijd liep, men bespeurt het, niet vooral over de aanwezigheid van het orgel in de kerk, ofschoon ook daartegen niet weinigen gewichtige bezwaren hadden, maar over de vraag of het lied door het orgel mocht worden begeleid? Welk een brandend vraagstuk dat nog lang bleef, leert ons een boekje van niemand minder dan Constantijn Huygens ‘Ghebruik en onghebruik van 't orghel in de kerken der Vereenighde Nederlanden’, eerste (hoogst zeldzaam geworden) uitgave van 1640. Met de uiterste behoedzaamheid, alsof hij er nauwelijks mede voor den dag durft komen, veroordeelt hij eerst ‘het orgel roeren ten einde van de Predike, vant Gebed ende den Lofsangh’,Ga naar voetnoot2 brengt daarvoor een aantal argumenten bij, veroordeelt de gewoonte om ‘des avonds om sess uren ledige ende onledige ter kercke (te roepen) met een statig gheschall van orgelpijpen’, want de ‘ledige’ d.z. natuurlijk de vrijers en vrijsters weten hunne hoeken van ontmoeting wel te vinden. En, zegt de menschkundige dichter, ‘wat daer wijders omgaet, tusschen jonger bloed onder de | |
[pagina 47]
| |
gunst van donkere hoecken ende een ghestadigh geluyd, is naer te dencken’.Ga naar voetnoot1 Inderdaad is dat niet moeielijk te raden; de jonge jeugd was te dezen opzichte bijzonder vernuftig in het uitvinden van plaatsen van samenkomst.Ga naar voetnoot2 De orgels ruwweg uit de kerken wegbreken als ‘aenhitsinghen tot quaed’, zooals hier en daar bij de Waalsche kerken (de Fransche calvinisten waren onder de Gereformeerden ook hierin 't heftigst) was geschied, dit is Huygens te machtig.Ga naar voetnoot3 Dus stelt hij eindelijk aarzelend voor ‘niet dat wij het eind van den gezongen psalm met eenigh orgelgeluyd vervolgden, want dat houd ic ronduyt voor ijdel ende ondienstigh’,Ga naar voetnoot4 maar dat ‘de psalm verkondight zijnde het orgel thien oft twintich maten vooruyt een statighe inleydingh tot het gesang maeckte’, om daarna het lied te ‘vergeselschappen’.Ga naar voetnoot5 Zóóveel had het in, nog in 't midden van de 17de eeuw, de gemeente te bewegen zang en spel te zamen te laten gaan! Het ergste was, dat toen van lieverlede orgelbegeleiding gebruikelijk was geworden, toch de zang daarvan geen profijt trok: de organisten konden de menschen niet meêkrijgen, de sleepende deun was sterker dan de macht des orgels en voor en na galmden de psalmen van Datheen in akelig gerekt rhytmus ten hemel op. | |
[pagina 48]
| |
Terwijl dan aldus het werk van Datheen bij de hervormden ‘trotz’ zegt Wolkan, ‘seiner unsäglichen Nüchterheit sich erhielt’,Ga naar voetnoot1 bewandelden de dissenters een beteren weg. Ik denk hier vooral aan de Collegianten en de met hen samenhangende groepen. Vooreerst werd dáár van het zingen zelf veel meer werk gemaakt; bij de avondmaalsviering te Rijnsburg was solozang gebruikelijk,Ga naar voetnoot2 en, gelijk ook bij vele Doopsgezinde gemeenten, de melodieën van oude, wereldlijke volksliederen werden geenszins geschuwd.Ga naar voetnoot3 Voor de onderscheidene zangbundels in deze kringen gebruikt, hebben onze beste, toenmalige organisten de muzikale bewerking op zich genomen, en hoezeer zij in den zang boven de hervormden uitmuntten blijkt b.v. uit eene anecdote als de volgende. Aan de uiterste grens van het Friesche dorp Molkwerum, niet ver van de vaart naar Staveren, stond nog in het begin der 18de eeuw een huis, dat in den volksmond het ‘Collegie van Wildzang’ heette. Daar nl. plachten de Collegianten hunne samenkomsten te houden, waarbij ook aan het zingen van hun rijken voorraad geestelijke liederen veel zorg werd besteed. De rechtzinnigen, die dit fraaie zingen als ongepast en wereldsch afkeurden, spraken smadelijk van het Collegie van wildzang.Ga naar voetnoot4 Terwijl ter eene zijde bij Collegianten en vele Doopsgezinden vrije, geestelijke liederen in grooten overvloed werden gezongen, hebben zij ook aan eene betere psalmberijming veel zorg besteed. Wien zou ik hier eerder noemen dan Dirk Rafelsz. Camphuysen? Hem heeft Dr. L.A. Rademaker in zijn academisch proefschrift een | |
[pagina 49]
| |
waardig monument gesticht. Men vindt daar o.a. eene beredeneerde bibliografie van de Stichtelijke Rijmen,Ga naar voetnoot1 waarvan de bibliotheek van den heer D.F. Scheurleer zulk eene rijke verzameling bezit, eene reeks van uitgaven, de eerste van 1624 de laatste van 1747, die wel bewijst hoe geliefd eenmaal onder ons volk de dichter was van het: ‘Waertoe mijn ziel waertoe gesteent?’Ga naar voetnoot2
en: ‘Hoelang, ach Heer,
Hoelang noch mist mijn ziel den zoeten stand...’Ga naar voetnoot3
vooral van: ‘Daar moet veel strijds gestreden zijn...’Ga naar voetnoot4
en meest van al van: ‘Wat is de Meester wijs en goed
Die alles heeft gebouwt...’Ga naar voetnoot5
Dit laatste gedicht de ‘Maysche Morgenstond’, reeds in 1621 als een ‘May-geschenck aende Remonstrantsche Ghemeynten’ verschenen, dat in zijne blijheid om natuurschoon denken doet aan Jan Luyken's: ‘O welkom, schoone Dageraad...’Ga naar voetnoot6 leeft in zijn laatst, schoon veel- | |
[pagina 50]
| |
vuldig verbasterd, couplet nog onder ons volk voort. Kalff heeft ons tot ons voordeel herinnerd, dat wij deze wijze van voortleven niet moeten onderschatten, tevens ons de oorzaken aantoonend van de groote populariteit van den ‘Mayschen Morgenstond’Ga naar voetnoot1. De ontzaglijke opgang van de Rijmen bracht Camphuysen tot zijne nieuwe psalmberijming, ‘Uytbreiding over de psalmen des profeten Davids. Na de fransche dichtmate van C. Marot en T. de Beze, door Diderick Camphuysen, Amsterdam, Michiel Colijn 1630’. Deze eerste uitgave heeft de dichter reeds niet meer beleefd; hij was 19 Juli 1627 op de Lageweg te Dockum overledenGa naar voetnoot2. De vroege dood des dichters is voor zijne nalatenschap van eigenaardige gevolgen geweest. Want, gelijk achter de uitgave der ‘Stichtelijke Rijmen’ van 1658 een vierde deel is gevoegd met liederen, waarvan er vele niet van zijn hand zijn en over 't algemeen in den tekst telkens wijzigingen werden aangebracht, zoo heeft men ook in de onderscheidene uitgaven der psalmen ‘merkelijke verandering’ gebracht, zooals b.v. in den druk van 1697, door mij gebruikt, in het voorwoord rondweg wordt erkend. De vergelijking tusschen de oudere en jongere redacties wordt zeer vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat Camphuysen vaak in brieven aan vrienden eenige berijmde psalmen insloot (juist zooals Marnix aan Lukas d'Heere) en dat een aantal daarvan reeds in de Stichtelijke Rijmen eene plaats vonden. De vergelijking leert hoe men later in den tekst heeft geknoeid. De tijd laat mij niet toe meer dan een enkel voorbeeld te geven. Daar is psalm CXXV. In | |
[pagina 51]
| |
de Stichtelijke Rijmen, waarvan ik de uiterst fraaie uitgave in 4o, met de wijzen van Josef Butler (Cantus of Tenor) 1652, gebruikt hebGa naar voetnoot1, heft deze psalm aan: ‘Wat winden dat er ruyschen, wat regen dat er plast,
Het hooge huys van Zion staat onbeweeght en vast...’Ga naar voetnoot2
Hoeveel slapper klinkt het in de ‘Psalmen’ van 1697: ‘De sterke stormen mogen blasen
De blixem straal' sijn licht...’Ga naar voetnoot3
Let ook op psalm CXXI. In de Rijmen lees ik: ‘Ick hoor trompetten klincken
De vijandt is nabij;
Ick zie harnassen blincken:
En niemandt is met mij.
Het hert klopt door 't benouwen:
Dies laet ik, diep beschroomt...’Ga naar voetnoot4
In de Psalmen luidt het: ‘Ik was in angst en kommernis
De moordtrompette klonk,
Het dreygend yser blonk:
De nood doet soeken daer niet is...’Ga naar voetnoot5
Echter mag niet elke wijziging aan de latere uitgevers worden geweten. Camphuysen immers gaf eene uitbreiding der psalmen, wat het karakter van zijnen arbeid aangeeft en eene vroegere redactie van zelf langer maakte. Mag Camphuysen, de zoetvloeiende en toch soms krachtige zanger, als ‘dissenter onder de dissenten’ niet onder de eigenlijke Collegianten gerekend worden, al hebben zij zijne liederen met graagte gezongen, wezenlijk tot hen behoorde Joachim Fransz. Oudaen. In 1680 verscheen | |
[pagina 52]
| |
van dezen klassiek gevormden Rotterdammer het eerste deel van zijne ‘Uitbreiding van het boek der psalmen in verscheyde dichtmaat’ op melodieën van den bekenden Middelburger organist Remigius Schrijver. Door Dr. Galenus Abrahamsz. warm geprezen, gaf hij in 1681 het tweede deel, maar zonder muziek. Juist de prachtige muzikale bewerking (ps. 39 b.v. is gezet voor bas en tenor met vioolbegeleiding) maakte zijne psalmen voor kerkelijk gebruik zóó weinig geschikt als b.v. Sweelinck's psalmen. Maar het grootste deel zijner psalmen werd, op eenvoudiger muziek, geplaatst in den bundel, door de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Amsterdam in April 1684 ingevoerd en zij verdienen deze voorkeur ten volleGa naar voetnoot1. In het ‘Privilegie der Staten van Hollandt en Westvrieslandt’ vóór de uitgave van dit Doopsgezind psalmboek, Amsterdam bij Jan Rieuwertsz. 1684, dat ons omtrent Oudaen's aandeel in de berijming nader inlicht, komt de bepaling voor, dat de uitgever ‘gehouden sal sijn een exemplaar van het voorschreven psalmboek, gebonden en wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheecq van onse Universiteyt te Leyden.’ Dr. Molhuysen heeft ons nog onlangs herinnerd, dat de Staten, op advies van Professor Thysius, den 5den December 1679 onze Hoogeschool als St. Nicolaas-verrassing met dit voorrecht hadden begiftigd. De bepaling werd echter slecht nageleefdGa naar voetnoot2. Naast Oudaen noem ik nog Dr. Reinier Rooleeuw te Amsterdam, medicus en die meteen zijn Grieksch zóó goed verstond, dat hij eene vertaling gaf van het Nieuwe Testament, in 1694, dus tien jaar na zijnen dood (11 Mei | |
[pagina 53]
| |
1684) verschenenGa naar voetnoot1. Van dezen Collegiant nu bezitten wij bovendien nog een bundel ‘Schriftuurlijke Gezangen’ op zoowel bekende als door hemzelven vervaardigde wijzen. De eerste druk is van 1681, ik gebruikte dien van 1725. Hij berijmt vooral N. Testamentische stoffen, de Bergrede, de Zaligsprekingen, de Gelijkenissen van Matth. XIII en derg. en, schoon verreweg minder dan Camphuysen, is hij toch de moeite der kennismaking waard. Meesterlijk naar vorm en inhoud b.v. schijnt mij het lied, dat aldus aanvangt: ‘Beschouw mijn opgetogen geest
Den hemel en de aarde,
En wik het minste tegen 't meest;
't Kleinst tegen 't grootst van waarde
Dan zal, gelegt op schalen,
De hemel d' aarde ophalen.
De wereld daalt en valt te licht,
Bij 's hemels heerlijk, eeuwig wicht....’
en dat in zijn geheel verdient te worden gekend en genotenGa naar voetnoot2. Achter dezen bundel nu vindt men eenige berijmde psalmen, t.w. I, III, VIII, XVI, XXIII, CIII, waaruit ik ook een enkelen koos. Andere bundels uit dezen tijd noem ik niet, omdat deze geene psalmberijmingen geven. Maar wel moet ik er op wijzen, dat èn Camphuysen èn Oudaen èn Rooleeuw nog in later jaren bij de gereformeerden zóó verdacht waren, dat zelfs de psalmberijmingen van 1774 van hen niets hebben overgenomen. Wie is er onder u, die zou noodig hebben herinnerd te worden aan Joost van den Vondel's ‘Koning Davids Harpzangen’, 1657, (uitg. van Van Lennep-Unger) | |
[pagina 54]
| |
en die het niet natuurlijk zou vinden, dat wij daarvan enkele in ons overzicht opnamen? Van onze andere groote dichters uit de gouden eeuw hebben ook Huygens en Hooft psalmen berijmd, Huygens enkele in het Hollandsch als ps. CXIV: ‘Voor 't aangezicht des Heeren, die daar leeft,
God Israëls, die alles doet en geeft,
Moet heel de wereld schroomen,
Voor 't aengesicht des wonderlicken Gods,
Die uyt een Steen, die uyt een drooge Rots
Rivieren dede stroomen.’Ga naar voetnoot1
de meeste in het Latijn, als ps. XLII: ‘Ut cervus liquidas mugit defessus ad undas,
Sic ad te mugit cor Deus alme meum...’Ga naar voetnoot2
welke dus eigenlijk buiten ons bestek vallen. De drossaart heeft, onder den indruk van den dood zijner eerste vrouw, enkele psalmen berijmd (6, 7, 23, 104, 113),Ga naar voetnoot3 waarvan wij het eerste couplet van ps. 103 in ons overzicht opnamenGa naar voetnoot4. Waarom ze, door te weinig innigheid, een weinig te leur stellen, is reeds door Prof. KalffGa naar voetnoot5 en door den heer G. HeeringaGa naar voetnoot6 in 't licht gesteld. Men vergeve mij, dat ik één psalm van Mr. Willem Bilderdijk en één van J. van Leeuwen aan den ruiker, als bloemen van groote schoonheid, toevoegde, ofschoon ik daarmede de grenzen van mijn bestek overschreed. De voordracht dan van enkele dezer psalmverzen, naar de berijming der genoemde dichters, moge een niet onge- | |
[pagina 55]
| |
past einde maken aan mijne woorden van heden middag. Ik koos de pss. 8, 42, 87, 103, 133, 150, omdat deze door hunne dichterlijkheid en schoonheid van gedachte in het oorspronkelijke den overzetters gelegenheid gaven hunne kunst te openbaren. Natuurlijk, dat de in dichterlijke verhevenheid zeer verschillende inhoud van den Hebreeuwschen psalmbundel bij latere dichters krachtiger of zwakker inspireerend werkte. | |
Naschrift.Ik heb gemeend de voordracht te moeten laten afdrukken zooals zij werd uitgesproken, maar vermeld thans wat daarna van vele zijden ter verbetering of aanvulling werd opgemerkt. Zoo zeide Dr. Langeraad, dat ik den psalmbundel van Lukas d'Heere niet in Gent had behoeven te zoeken, want dat ook de stads-bibliotheek te Haarlem een exemplaar bezit. Later is gebleken, dat dit inderdaad zoo is, maar dat het boekje op dit oogenblik niet is te vinden. Dezelfde spr. merkte nog op, dat de voorstelling van eene uitgave der Souterliedekens van 1539 op eene dwaling berust, want dat op het eenig bekende exemplaar van die vermeende uitgave (de Heer Scheurleer ontdekte dat) wezenlijk staat 1559, maar dat de 5 in een 3 werd veranderd. De honderdste psalm blijkt door ons gansche land op de vermelde wijze te zijn gezongen. Dr. Beets noemde ter vergadering het Westland, Dr. Blink Overijsel, Dr. Winkler Friesland en Dr. E. Wiersum te Rotterdam schreef mij hetzelfde voor Groningen. De psalm doet aldus ook vaak dienst als wiegelied. Na het ‘Hallé’ aan 't eind der beide eerste regels volgen de derde en vierde, terwijl als vijfde gezongen wordt ‘Hallé Hallelujah! Hallé Hallelujah!’ | |
[pagina 56]
| |
Nog is mij schriftelijk gevraagd naar mijn zegsman over het solo zingen bij de Collegianten. Ik heb geen anderen dan van Sloe ter in de noot vermelde plaatse, die dáár zijne bronnen noemt. Eindelijk herinnerde de Heer G. van Rijn aan ‘De ongelukkige Morgen, Datheniana’ van Betje Wolff (Hoorn 1774), die snaaksche parodie op Datheen's gebrekkigen dichttrant. | |
[pagina *1]
| |
Bijlage.
| |
[pagina *2]
| |
II. Psalm XLII.
| |
[pagina *3]
| |
III. Psalm LXXXVII.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina *4]
| |
IV. Psalm CIII.
| |
[pagina *5]
| |
V. Psalm CXXXIII.
| |
[pagina *6]
| |
VI. Psalm CL.
|
|