| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, Leden onzer Maatschappij!
Indien het waar is, dat het leven vlugger voorbij schijnt te gaan, naarmate het regelmatiger is ingedeeld, dan moet de praesidiale levensduur eens voorzitters van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde al zeer kort vallen. Van het oogenblik af, dat hem de hamer door zijn ambtsvoorganger wordt overreikt, is zijn ambtsleven zoo regelmatig in maanden ingedeeld, dat hij al spoedig geheel zijn bestaan volgens den kalender van ‘Letterkunde’ gaat bepalen. Heeft men dan nog, zooals uw Voorzitter van thans, de eer, lid te zijn van een der ‘wetenschappelijke commissiën’, dan wordt 's Voorzitters ‘levensgang’ eenvoudigweg bepaald door 's Genootschaps wetten, geschrevene dan of ongeschrevene.
Nauwelijks toch is de eene maandelijksche vergadering, welke volgens het bijna onverbiddelijke artikel 40 moet worden gehouden ‘op den eersten Vrijdag in Januari’ enz., achter den rug, of de ‘nimmer moe gerende tijd’ brengt hem, (met een korte pauze elken laatsten Donderdag der maand aan het station der ‘vaste Commissie’ ‘voor Geschied- en Oudheidkunde’), naar de bestuursbijeenkomst, waarin ‘de werkzaamheden van elke maandelijksche ver- | |
| |
gadering’ volgens artikel 27 worden voorbereid. Dan is er weer de ‘maandelijksche’; en zoo komen en gaan de dagen en maanden en brengen Voorzitter en verdere bestuursleden eerder dan zij er ook maar aan denken tot de ‘maandelijksche Vergadering van Mei’, welke - alweder volgens een onafwijsbare wetsbepaling - het is ditmaal artikel 43, dat spreekt - ‘is bestemd tot het voorbereiden en regelen van de werkzaamheden der jaarlijksche’.
Zoo is dan ook voor mij spoediger dan ik dacht het oogenblik gekomen, waarop ik het voorrecht heb, U hier, namens het bestuur en, voorzoover Gij niet onder hen telt, óók namens de Leidsche leden, een hartelijk welkom toe te roepen, bij de opening der jaarlijksche vergadering onzer Maatschappij, welke haar 140ste jaar besluit. De wet alweder wil, dat deze opening vergezeld ga van eene toespraak des Voorzitters; en geen Voorzitter, welke het zich niet tot eene aangename taak rekent, óók aan dit wetsvoorschrift te voldoen. Waarin die toespraak dient te bestaan, is m.i. van te voren aangewezen. Immers, waar U straks wacht eene voordracht over een onderwerp uit den kring der door onze Maatschappij beoefende vakken, zou het mij onbescheiden schijnen, indien óók ik nog uwe aandacht trachtte te bepalen bij eene verhandeling van eenigszins langeren duur, op b.v. historisch gebied. Alléén een enkel woord over onze Maatschappij zelve kan, dunkt mij, in dit openingsuur op zijn plaats zijn.
Het eerst dan vraag ik U, met mij voor enkele oogenblikken Uwe aandacht te bepalen bij het maatschappelijk jaar, dat heden achter ons ligt. Een jaar, in welks aanvang een ernstige ziekte van den Secretaris der Maatschappij groote bezorgdheid bracht. Gelukkig mocht volkomen her- | |
| |
stel zijn deel worden en kon na eenige maanden door hem het Secretariaat weder worden opgenomen. Gedurende de afwezigheid van Dr. De Vries nam het bestuurslid Dr. Boekenoogen diens functiën waar; het woord van dank, reeds vroeger hem gebracht, worde hier herhaald, tegelijk met een woord van erkentelijkheid voor wat hij ook overigens als bestuurslid deed.
Het thans voorbijgegaan jaar is geen jaar geweest, waarin ‘Letterkunde’ véél naar buiten is opgetreden, al had de Maatschappij gelegenheid, haar belangstelling te toonen o.a. in de bevordering onzer historische studiën door medewerking te verleenen aan ons Historisch Instituut te Rome. Het was geen jaar, dat voor onze Maatschappij véél belangrijks van buiten af opleverde, maar toch kan onze bibliothecaris boekstaven de zoo belangrijke geschenken der families Beets en Fruin en van Mr. G.J. Bisschop. Het was een jaar van het gewone, stille werken, waarin dan toch ook voor haar in de eerste plaats de kracht ligt: en van dat gewone, stille werken getuigen onze maandvergaderingen, de bijeenkomsten onzer vaste commissiën, onze uitgaven niet het minst.
Zóó had ook dit jaar zijne historie, het telt mede; en wanneer ooit weder een Bergman optreedt met eene ‘Proeve eener Geschiedenis van de Maatschappij’, dan zal ook wat in het achter ons liggend jaar voorviel niet kunnen worden veronachtzaamd.
Het kan, menschelijkerwijze gesproken, niet uitblijven, dat Uwe Voorzitter telken jare een ‘requiescat’ heeft toe te roepen, tevens een ‘in memoriam’ heeft te wijden aan hen, die der Maatschappij in den afgeloopen jaarkring zijn ontvallen. Ook thans heeft de macht, die geen mensch ontziet, hare offers uit onzen kring geëischt; ook thans
| |
| |
heeft zij geklopt aan de woningen van jongeren en ouderen; ook thans heeft zij menigeen ontrukt aan zijn gezin, aan zijne betrekking, aan zijn arbeid, waar hij - zoo zoude men meenen - zoo noode nog kon worden gemist.
Tot de jongeren, welke heengingen, behoort Dr. J.L.A. Brandes, welke nog in de kracht van het leven, te midden van zijn vollen arbeid, is weggerukt. Kenner van Java's oudheidkunde als weinigen onder zijne voorgangers op dit gebied van wetenschap of onder zijne tijdgenooten, heeft hij in het tweetal decenniën, waarin zijn arbeid vooral viel, ons weten op dit gebied buitengewoon verrijkt. Te meer valt voor de wetenschap zijn afsterven te betreuren, omdat door hem vraagpunten zijn opgeworpen, welke nog steeds niet beslist, in de eerste plaats door hem misschien hoewel niet tot een oplossing, dan toch tot eenige meerdere zekerheid zouden kunnen zijn gebracht. Dat zijn leermeester Kern heeft willen aanvaarden de taak, Brandes' levensbeschrijving te geven, wijst op het groote gewicht van diens leven en werken.
Een andere naam, mede aan Nederlandsch Indië verbonden, is die van Engelbert de Waal. Maar hoe geheel anders diens werkkring! Als ondergeschikt ambtenaar in Indië zijn openbare loopbaan begonnen hebbende, sloot hij haar als Minister van Koloniën, in welke waardigheid hij in korten regeertijd belangrijks voor Java's land en volk wist tot stand te brengen. Tevens was hij één van hen, welke meenen, dat de staatsman niet ongestraft kan verwaarloozen de kennis van het verledene, zooals zich dat in theorie en practijk heeft geopenbaard. En aan deze meening van de Waal heeft men die serie zijner uitgaven te danken over koloniale financiën en koloniale politiek, welke tot de zeer belangrijke werken op dit terrein behooren.
Nog een derde onder de ons ontvallen medeleden had
| |
| |
in Indië zijn vaderland gediend. Marius Buys, de welbekende Indische predikant - alweder welk verschil in levensarbeid! - heeft zijn liefde voor Indië en Indië's volk, die hem bijbleef, ook toen hij weder in Nederland was teruggekeerd, neêrgelegd in vele geschriften, welke van zijne hand in boek en tijdschrift over ons Oosten zijn verschenen.
Buys was, meer dan Brandes en de Waal, aan menigeen der getrouwe vrienden onzer Maatschappij, een bekende figuur. De jaarlijksche vergaderingen mochten hem meer dan eens onder hare bezoekers tellen. Dit was ook het geval met Dr. Hendrik Cornelis Rogge, den beminnelijken man, den bekenden historicus, den verdienstelijken docent, wien in ons midden te zien we nog de vorige jaarvergadering het voorrecht hadden, een voorrecht te meer door ons gewaardeerd met het oog op de hooge jaren, door Rogge bereikt.
Tot onze oudere tijdgenooten behoorde ook Dr. Isaac Arnold Lamping, de smaakvolle publicist, gedurende zoovele jaren de bekwame leider van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die heeft medegeteld onder hen, welke dit persorgaan hebben gebracht op de uitstekende hoogte, waarop het staat.
Nog ontvielen aan onze Maatschappij jhr. Louis Wichers, bekend o.a. door zijne historische studiën over het overgangstijdperk onzer geschiedenis en belangstellend in zooveel wat onze landshistorie en onze letteren betreft; J. Hellendoorn, ambtenaar aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, de numismaat P.J. van Dijk van Mathenesse. Dan Mr. J.G. Gleichman, de staatsman sans peur et sans reproche, die tevens, woekerend met zijn tijd, niet alleen der staatkundige geschiedschrijving van Nederland diensten wist te bewijzen, maar die in zijn werk ‘Het
| |
| |
leven van Mr. A. Bogaers’ ook de historiographie der Nederlandsche letterkunde aan zich verplichtte.
De Nederlandsche kunstgeschiedenis leed een groot verlies door het afsterven van Johan Philip van der Kellen, den oud-directeur van 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, welke zijne groote kennis onzer kunsthistorie ook in vele geschriften heeft neergelegd.
Aan Leiden ontvielen S.C. van Doesburgh, de uitgever en boekhandelaar, en F. de Stoppelaar, het hoofd der wereldbekende firma Brill, nauw aan onze Maatschappij verbonden als uitgever van vele harer publicatiën. Beide mannen, gezien en bemind bij die hen kenden; beide figuren, welke een ledige plaats achterlaten.
Van onze buitenlandsche leden is ons ontnomen Dr. Moritz Heyne, hoogleeraar in de Duitsche philologie aan de Universiteit te Göttingen.
Zoo gingen weer zoovelen henen, in wier arbeid zich afspiegelde, wat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde zichzelve tot taak heeft gesteld.
Het arbeidsveld onzer Maatschappij is dikwijls en in velerlei zin besproken. Niet ieder gaat accoord met hen, welke meenen, dat de omtuining van dat gebied, zooals dit door Wet en Werken van ‘Letterkunde’ gaandeweg is bepaald geworden, de juiste is.
Het laatst is die afbakening geschied bij de veranderingen, gebracht in onze wet in de 129ste jaarlijksche vergadering, die van 18 Juni 1896.
Juist tien jaren geleden dus, dat men heeft beproefd, die wijzigingen aan te brengen, welke, met behoud van den grondslag, waarop onze Maatschappij was gebouwd en nog rustte, noodig werden gerekend, om aan haar te geven meer ruimte van beweging, meer frischheid, meer
| |
| |
vermogen om zich aan te passen aan ‘het maatschappelijk leven in Nederland’, zooals het heette, dan men méénde, dat tot dien tijd het geval was geweest. Juist tien jaren. Het zal U niet vreemd voorkomen, Mijne Hoorders! dat in een jaar, hetwelk voor Nederland een ‘gedenk-jaar’ van beteekenis schijnt te zullen worden, dat in dit jaar ook mij de verleiding te machtig is geweest, om te herdenken onze Wetswijziging van 1896, door de vraag te stellen, of die veranderingen, welke toen hebben plaats gevonden, inderdaad hebben bijgedragen tot een wijziging ook in het optreden der Maatschappij.
Velen Uwer, welke den strijd der meeningen van nu tien jaar geleden hebben meêgemaakt, zullen zich zelven even goed, voor een deel zelfs veel beter, dan ik, van den gang van zaken sedert die dagen rekenschap kunnen geven, maar in een tiental jaren treden zoovele nieuwe medeleden van ‘Letterkunde’ op, dat bij hen misschien eenige belangstelling mag worden verwacht, wanneer ik een enkele opmerking maak naar aanleiding van de vraag, die ik zoo even stelde.
Ik bedoel nu niet, hier weder te wijzen op datgene waarop zoovele mijner voorgangers op deze plaats reeds de aandacht vestigden, dat nl. het oorspronkelijke doel onzer in 1766 opgerichte Maatschappij niet geheel, en dus niet juist, wordt weêrgegeven door den naam welken zij verkreeg. Haar benaming ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ heeft dikwijls opgewekt en wekt nog dikwijls op - het kan niet genoeg gezegd worden - onjuiste denkbeelden aangaande het doel waarmede zij is opgericht geworden. Een doel, uituitgedrukt in de bewoordingen van artikel één harer wet: ‘de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde.’
| |
| |
Haar werkkring was zeer ruim bedoeld en omschreven als de ‘opbouw en uitbreiding der Nederlandsche Taalkunde, Dichtkunst, Welsprekendheid, Oudheid- en Historiekunde’, maar in de practijk - men weet het - is hij gaandeweg binnen engere perken gebleven. Het ‘wetenschappelijk karakter’, dat bijna van den aanvang af van haar bestaan het hoofdkenmerk der ‘Leidsche Maatschappij’ geweest is, werd in den loop der tijden steeds meer versterkt, beheerschte ten slotte nagenoeg geheel haar optreden. Geen der afzonderlijke werken, welke zij in haar lang leven het licht deed zien, gaat buiten dit wetenschappelijke element in haar karakter om. Onder de door hare leden in hare tijdschriften geplaatste bijdragen is de letterkunde in den beperkten zin des woords in den aanvang zeer, zeer schaarsch, in latere jaren in het geheel niet meer vertegenwoordigd.
Men weet dit alles.
En er mogen er zijn, die dit betreuren, het is een feit geworden, het is een feit gebleven.
De wetsherzieningscommissie van 1896 had voorgesteld, als doel der Maatschappij in hare Wet aan te geven niet alleen ‘de bevordering der Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde’ (zooals tot toen artikel één was geformuleerd geworden), maar daaraan toe te voegen: ‘alsmede hare beoefening in het belang van het maatschappelijk leven in Nederland’. Deze toevoeging werd wel is waar niet noodig en niet wenschelijk geoordeeld, en vooral uit vrees voor misverstand en uit weinig ingenomenheid met den vorm, waarin zij was gekleed, niet aanvaard. Maar uit de discussie bleek duidelijk, dat èn Bestuur èn leden meêgingen met de bedoeling der Commissie van praeadvies, om nl. ‘naast de studie van het verledene ook de deelneming in het heden tot haar
| |
| |
recht te laten komen, meer dan dit tot nu toe geschiedde.’
In het tiental jaren, dat sedert de wetswijziging van 1896 is verstreken, heeft het Bestuur dan ook getoond, in den zin der toen uitgesprokene bedoeling gaarne te willen werken. Het kan dit echter in hoofdzaak slechts trachten te bereiken langs twee wegen: door middel der maandelijksche en der jaarlijksche vergaderingen.
Wat de jaarvergaderingen betreft, aan het Bestuur werd door een der verdere wetswijzigingen van 1896 daartoe als van zelf een middel aan de hand gedaan. Immers, een voorstel, om aan de ‘orde der werkzaamheden’ voor de Jaarlijksche Vergaderingen toe te voegen eene ‘Bespreking van een of meer onderwerpen uit den kring der door de Maatschappij beoefende vakken’, werd zonder veel bestrijding door de Vergadering aangenomen. Zelfs hechtte men daaraan zooveel gewicht, dat men niet meêging met het denkbeeld der Commissie, om eene dergelijke bespreking te houden aan het einde der vergadering, maar dat men haar wilde doen plaats hebben in 't begin, onmiddellijk na de toespraak des Voorzitters. Welk gunstig oordeel omtrent het digestievermogen der leden: twee sprekers zoo maar achter elkaâr! Dat echter in de practijk deze prioriteitsvraag eenigszins anders dient te worden beantwoord dan in de Wet, wordt zoo duidelijk bewezen door het feit, dat reeds in de jaarlijksche vergadering van 1898, de tweede dus na de nieuwe regeling, door het Bestuur een voorstel werd gedaan, 'twelk werd aangenomen, om de ‘bespreking’ uit te stellen tot na de pauze. En na dien prijkt stereotiep op den beschrijvingsbrief de kleine ‘accommodement avec la loi’: ‘Door het Bestuur zal worden voorgesteld....,’ enz.
Maar de ‘bespreking’ heeft zich tot nog toe gehandhaafd op onze agenda. En dat bij het uitnoodigen van
| |
| |
sprekers daarvoor het bestuur van ‘Letterkunde’ getoond heeft, gaarne den weg op te willen boven bedoeld, verschillende onderwerpen, sedert hier in de jaarlijksche vergaderingen ingeleid, toonen het duidelijk. De rij werd geopend (1897) met De Hertog's ‘Onvrede in taal- en letterkunde’, eene rede, met groote belangstelling gevolgd, hartelijk toegejuicht en - wat nog meer zegt - druk besproken, in de kringen der Maatschappij en daarbuiten. En na dien zijn verschillende onderwerpen van actueelen aard, ook op het gebied onzer ‘nieuwste letteren’ in de jaarvergaderingen behandeld geworden, naast bespreking van zuiver wetenschappelijke onderwerpen.
Een andere vraag is, of de toevoeging aan art. 45 der Wet, welke bovengenoemde ‘bespreking’ vordert, op den duur vol te houden zal zijn. Het voorschrift is op zich zelf inderdaad uitlokkend, maar het moet ook kunnen worden uitgevoerd. De commissie van wetsherziening heeft blijkbaar de moeilijkheid voorzien. Althans in hare toelichting op dit haar voorstel verklaarde zij uitdrukkelijk, dat de strekking er van was, ‘niet zoozeer daartoe de verplichting op te leggen, als wel de gelegenheid te geven’. En inderdaad, deze wetswijziging kost het bestuur hoofdbrekens. Dat ‘Letterkunde’ uitnemende krachten bezit, die gaarne hun tijd en werkkracht óók voor de Jaarvergadering beschikbaar stellen, de ‘besprekingen’ sedert 1897 hebben het getoond en deze jaarvergadering zal dit bevestigen. Maar in deze zoo eenvoudige oplossing schuilt dan ook het bezwaar niet. Uit den betrekkelijk beperkten kring van hen, die men zou kunnen noemen meer geregeld-werkende leden onzer Maatschappij, zijn genoeg beproefde vrienden aan te wijzen, die een beroep op hunne liefde of genegenheid voor haar niet zullen afwijzen. Maar het bestuur zou ook gaarne ande- | |
| |
ren op de jaarvergadering zien optreden: anderen, wèl leden der Maatschappij, wèl belangstellend in haar streven, niet echter zulke gemeenzame figuren voor haar leden, maar die veel zouden hebben te zeggen, wat voor hen belangwekkend en voor het doel der Maatschappij van hoog nut zoude wezen. Maar op hèn beslag te leggen, hèn aan de Maatschappij en de Maatschappij aan hèn nader te verbinden, is niet in voldoende mate gelukt. Ten gevolge daarvan zal steeds meer een beperkte kring onzer ‘Maatschappij’ moeten worden aangesproken. Dit zal eenerzijds het gevaar met zich meêbrengen, dat wel eens te dikwijls een beroep op dit kleine aantal zal moeten worden gedaan; anderzijds - en dit is erger - dat aan het bestuur misschien het verwijt van een zekere eenzijdigheid niet zal worden gespaard.
En juist in die besprekingen op de jaarlijksche vergaderingen kan dàn zoo'n groot nut liggen, indien het veelzijdig karakter onzer Maatschappij, hetwelk in haar werkprogram is òpgesloten, door die besprekingen ook aan den dàg treedt. Dit kan echter alleen, indien die leden, welke gemeend worden iets belangwekkends te zeggen te hebben, zich niet terugtrekken, wanneer het bestuur daartoe op hen een beroep doet.
Dat onze jaarvergaderingen zich tot dergelijke besprekingen veel beter dan de maandelijksche leenen, behoeft geen nadere aanduiding. De omstandigheid, dat op eerstgenoemde bijeenkomsten vrouwen en mannen uit verschillende oorden tusschen Eems en Schelde hier samenkomen, terwijl de maandelijksche gedachtenwisselingen beperkt blijven tot die tusschen een veel kleiner aantal leden uit de Sleutelstad en omgeving, is daarvoor de duidelijkste aanwijzing. En een bewijs tegelijkertijd hier- | |
| |
voor, dat die wetswijziging, waarbij ik heb gewaagd, het eerst uwe aandacht te bepalen, alleen dàn tot bevordering der belangen onzer Maatschappij kan blijven strekken, indien de medewerking daartoe uitgaat van zoovelen mogelijk: van den een als inleider, van anderen als medewerkende tot de gehoopte gedachtenwisseling.
Ik sprak van de bezoekers op de maandvergaderingen. Het spreekt wel van zelf, dat niet te verwachten is, dat men dààr vele leden zal aantreffen van buiten Leiden en onmiddellijke omgeving. Bij de wetswijziging van 1896 werd voorgesteld, daartoe steeds op te roepen ‘alle gewone, in Nederland gevestigde leden’, in tegenstelling met wat tot toen plaats vond, dat nl. alleen de leden ‘die te Leiden of in de nabijheid wonen’ werden geconvoceerd. Bekend is, dat een middenweg is gekozen, en dat besloten werd, alleen die leden buiten Leiden en nabijheid te verwittigen, welke hunnen wensch daartoe te kennen geven. Op onbekrompen wijze werkte het bestuur dit besluit uit. Met welk resultaat? In den beginne mocht men zich verheugen in een groot percentage leden buiten Leiden: 13 Leidsche tegen 12 niet-Leidsche, 16 Leidsche tegen 13 niet-Leidsche, enz. Maar gaandeweg ging het percentage niet-Leidsche slinken en werden de maandelijksche vergaderingen bezocht door ongeveer dezelfde categorieën Nederlanders als vroeger, nl. Leidsche leden, soms een niet onaanzienlijk procent Hagenaars (een bezoek te meer te waardeeren met het oog op het voorwereldlijk, alles behalve Haagsch, uur, waarop de maandelijksche vergaderingen beginnen), een verspreide bezoeker uit Amsterdam of Utrecht, terwijl iemand uit de ‘wtheemsche provinciën’, zooals onze 17de-eeuwsche Hollanders in vriendelijk patriotisme het Nederland buiten
| |
| |
de zeegewesten noemden, verschijnt hij op een maandelijksche vergadering, met een belangstelling wordt gemonsterd, alsof hij deel uitmaakte eener Chineesche missie. Wèl dient in dit verband te worden gewezen op en ten zeerste geprezen de belangstelling, in het streven der Maatschappij getoond, door zoovele onzer leden van verschillende deelen van ons land, welke in de maandvergaderingen als sprekers optraden en zóó de levensvatbaarheid dier bijeenkomsten versterkten.
Hoe weinig blijkbaar leden buiten Leiden en omgeving (behalve in de jaarvergaderingen) het doel der Maatschappij meenen te kunnen bevorderen in hunne hoedanigheid van leden dier corporatie, voor zoover zich dit in mondelingen arbeid uit, in mondelinge beraadslaging, in mondelinge gedachtenwisseling, bewijst alweder de geschiedenis der toepassing van de wijziging in 1896 aangebracht in art. 40. Bij die verandering toch werd bepaald, dat behalve te Leiden, ook ‘in eene andere gemeente van ons land’ de maandelijksche vergaderingen zouden kunnen worden gehouden. Geheel deze bepaling is een doode letter gebleven, omdat nooit daartoe de wensch van leden buiten Leiden met ernst is geuit. Ook pogingen in enkele plaatsen van ons land beproefd, om afdeelingen der Maatschappij in het leven te roepen (een andere wijze dus, om aan het werk der Maatschappij in eigen kring deel te nemen) mislukten tot nog toe steeds, niettegenstaande het bestuur onmiddellijk nadat de wetswijziging van 1896 tot stand was gekomen uitdrukkelijk nog wees op de reeds vóór dien tijd daartoe bestaande bevoegdheid. Dat dit alles aan iets anders moet te wijten zijn dan aan gebrek aan belangstelling in het streven der Maatschappij, ik hoop thans voor deze meening materiaal bij te brengen.
| |
| |
Hiervoor meen ik te mogen aanvoeren den arbeid in geschrifte van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Daarin vooral weêrspiegelt zich m.i. het algemeen Nederlandsche karakter van de Leidsche Maatschappij.
Men behoeft slechts een blik te werpen op wat in dit opzicht is gedaan b.v. in het laatste decennium, ook in den afgeloopen jaarkring - en hiermede kom ik ten besluite op mijn punt van uitgang terug - om dit als juist te kunnen aanvaarden. Ook in dit opzicht zult ge straks, beter dan ik het in enkele woorden zoude kunnen doen, door de verslagen van onzen Secretaris en van de Secretarissen der Wetenschappelijke Commissiën worden ingelicht. Slechts op enkele punten waag ik het te wijzen. Een mijner voorgangers op deze plaats heeft eenmaal de ‘Levensberichten’ genoemd ‘uiterst merkwaardig voor de kennis van het letterkundig, wetenschappelijk, staatkundig en maatschappelijk leven in allerlei kring ten onzent’ en weinigen, welke van deze uitgaven hebben gebruik gemaakt, zullen deze qualificatie in 't algemeen onjuist noemen. Welnu, gij weet, zoo goed als ik, dat de levensbeschrijvers heinde en ver over ons land zijn verspreid, zoo goed als de rustplaatsen van hen, wier levens beschreven werden. De uitgaven verder, beraamd of in bewerking of ten einde gebracht, óók die gij straks zult hooren noemen, worden bezorgd, niet alleen door hen welke wonen in de bakermat der Maatschappij, maar in even groote mate door andere Zuid- en Noordnederlanders. Niet alleen Petit's Repertorium, Hesseling's studiën over het Afrikaansch en over Het Negerhollands der Deense Antillen, Verdam's uitgave van den Spiegel der Sonden en Boekenoogen's ruim aandeel in de uitgave der Nederlandsche Volksboeken, maar ook Cramer's uit- | |
| |
gave der Reizen van Mandeville, Muller en Scharpé's inleiding en aanteekeningen op de Spelen van Cornelis Everaert, De Flou's aandeel in Stallaert's Glossarium dienen te worden genoemd, zoo goed als Van Veerdeghem's Leven van Ste Lutgart, De Vooys' Marialegenden, Kuiper's Historie van Malegijs, Lecoutere en De Vreese's Historie van Turias ende Floreta.
Niet het minst door een dergelijke verdeeling van arbeid, welke natuurlijk niet beperkt bleef bij den jaarkring 1905-1906 of het tiental jaren na de wetswijziging, maar die naspeurbaar is door geheel den leeftijd onzer Maatschappij, worden, zoo goed als door de vergaderingen, de banden aangehaald, welke de leden aan de Maatschappij binden en de leden onderling nader brengen. En óók, zij toont belangstelling in ‘Letterkunde's’ arbeid. Dit nu geeft te hopen, dat, wanneer men de blijkbaar dikwijls slechts verborgen belangstelling aan den dag wilde trachten te brengen, zij ook in die andere richtingen, waarop ik in het voorgaande hier en daar doelde, zich meer nog dan tot heden zou laten gelden. Wat slechts zou kunnen strekken tot bevordering van den bloei van ‘Letterkunde’; tot steeds nadere bereiking van het doel der oprichters, welke wel Leiden als blijvenden zetel wilden der Maatschappij, maar geheel Nederland als voorwerp harer werkzaamheid.
Met den wensch, dat na een volgend tiental jaren een mijner opvolgers op deze plaats kan wijzen op welgeslaagde pogingen óók in dezen zin, open ik onze 140ste jaarvergadering.
|
|