Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1906
(1906)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.In Uwe vorige Jaarlijksche Vergadering werden 25 nieuwe gewone Leden en 8 buitenlandsche Leden benoemd, die op één enkele uitzondering na, allen de benoeming aanvaard hebben. Ook werden in die Vergadering tot Bestuursleden in de plaats der aftredende HH. Drr. P.J. Blok en E.B. Koster, benoemd de HH. Drr. L. Knappert en H. Brugmans, die beiden bereid bleken zitting in het Bestuur te nemen, en werd als Bibliothecaris voor drie jaren herbenoemd de Heer L.D. Petit, eveneens bereid zijne goede zorgen aan de vermeerdering van onzen boekenschat te blijven wijden. Uit het aldus weder voltallig geworden Bestuur werd in de eerstvolgende Maandvergadering van 6 October tot Voorzitter der Maatschappij gekozen de Heer Mr. J.E. Heeres. Deze liet zich die keuze welgevallen en aanvaardde de leiding der werkzaamheden met eenige woorden van hartelijken dank tot den aftredenden Voorzitter den Heer Dr. G. Kalff voor hetgeen hij in het vorige jaar voor de Maatschappij had gedaan. Nog werden in die Maandvergadering van October de beide Vaste Commissiën aangevuld door herbenoeming der aftredende HH. Drr. H. Kern en G.J. Boekenoogen in de Commissie voor Taal- en Letterkunde en Mr. J.E. Heeres in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, | |
[pagina 58]
| |
waarin tevens ter vervanging van het overleden lid den Heer Dr. P.L. Muller benoemd werd de Heer Dr. L. Knappert. Deze en ook de volgende Maandelijksche Vergaderingen werden geregeld gehouden en over 't algemeen goed bezocht, zoowel door Leidsche Leden als dikwijls ook door verscheidene Leden van elders, die allen volgens art. 39 der Wet, het recht hebben zich daartoe geregeld te doen oproepen. Daar het meermalen bleek, dat velen met deze bepaling onbekend waren, lijkt het niet overbodig hierop nog eens de aandacht te vestigen. In de vergadering van 6 October gaf de Heer Dr. G. Kalff eene bijdrage: ‘Iets over Hooft's Nederlandsche Historiën.’ Spr. wenschte eenige opmerkingen te maken over Hooft als geschiedschrijver, en inzonderheid over de wijze waarop deze als kunstenaar zijne taak heeft volbracht. Daartoe ging Spr. vooreerst na hoe Hooft's aanleg en neigingen hem langzamerhand tot het schrijven van de Nederl. Historiën hebben gebracht. Reeds als jongeling toont hij liefde voor geschiedenis. Bekend is zijne voorkeur voor menschenkenners als Seneca en Montaigne. Volgens Hooft moet historie dan ook zijn eene school van wereldwijsheid en menschenkennis. Toch begint hij eerst laat geschiedenis te schrijven, al kunnen wij reeds in Baeto en G.v. Velsen den historicus zien opkomen. Dat hij er over denkt de geschiedenis des vaderlands te boek te stellen, zien wij het eerst in een brief aan Huig de Groot uit het jaar 1618. Buitengewoon zorgvuldig wordt het groote werk voorbereid; vele jaren besteedt hij aan het bijeenbrengen van gegevens en nauwlettend overweegt hij de verwerking der stof. Natuurlijk ziet hij om naar een voorganger, een voorbeeld ter navolging, en niet onverklaarbaar is het dat hij daartoe Tacitus kiest. | |
[pagina 59]
| |
Tacitus wordt daarom bestudeerd: al Hooft's prozawerken en ook zijne treurspelen, geven er bewijzen van. En zoo worden de Annales het rechtstreeksche voorbeeld van Hooft's Historiën. Daarna wees Spr. op de grootschheid en verhevenheid van de Nederl. Historiën. Uit elke bladzijde blijkt hoezeer Hooft doordrongen is van den ernst der taak die hij op zich nam; zijn boek is ook doorgloeid van liefde voor zijn land. Vervolgens toonde Spr. aan met welke zorg de indeeling der stof is geschied. Hij wees b.v. op de verdeeling in Boeken, zóó dat deze òf een afgerond geheel vormen, òf midden in het verhaal eindigen op een oogenblik dat in staat is de aandacht van den lezer gespannen te houden en hem voor te bereiden op het volgende Boek. De bewerking der stof in de onderdeelen werd daarop nagegaan. Hooft's werk is ‘deftig’. Maar al is het verheven, het is niet hoogdravend. Ook is Hooft niet bang voor de taal van het dagelijksch leven: telkens ontleent hij er uitdrukkingen aan, en hij heeft pleizier in volkshumor. Maar wat ons vooral treft is zijn buitengemeen fijn taalgevoel: zijne wijze van uitdrukken is steeds doordacht, de gebruikte woorden zijn steeds juist gekozen. Uit het geheele werk blijkt Hooft's goede smaak. Ten slotte wees Spr. op de techniek van Hooft's proza. Den 10den November hield de Heer Dr. W.P.C. Knuttel eene voordracht over: Balthasar Bekker in Friesland. Spr. wees er allereerst op dat Bekker vooral bekend is als de beroemde schrijver der Betoverde Weereld, de man, wiens werkzaamheid een groote zegen is geweest, omdat vooral door zijn boek een einde is gekomen aan den gruwel der heksenprocessen. Minder bekend is de Friesche periode in zijn leven, zich ook kenmerkende door veel | |
[pagina 60]
| |
strijd en vervolging, omdat Bekker daar in Friesland het slachtoffer is geworden van de destijds hooggaande twisten over aanstootelijke nieuwigheden in de Kerk. Na met een enkel woord te hebben aangegeven wat onder die nieuwigheden werd verstaan, gaf Spr. een overzicht van Bekker's ontwikkeling en eerste werkzaamheid. Achtereenvolgens besprak hij zijne studiejaren te Groningen en te Franeker, zijn optreden als rector der Latijnsche school in laatstgenoemde plaats en zijne werkzaamheid als predikant te Oosterlittens. De eerste maal dat er bij de Synode over Bekker werd geklaagd, was toen hij na het overlijden zijner eerste vrouw door een zijner ambtgenooten eene lijkpredikatie liet houden. Bekker promoveerde acht jaar nadat hij predikant geworden was tot doctor in de theologie en werd spoedig daarop beroepen als predikant te Franeker. Spr. schetste nu zijne werkzaamheid aldaar, waar hij al spoedig in strijd kwam met de kerkelijke en burgerlijke autoriteiten wegens zijn commentaar op den Heidelbergschen Catechismus de Vaste Spyze der Volmaakten. De aanleiding tot dien strijd was dat Bekker kort vóór het verschijnen van dien commentaar een boekje had geschreven ter verdediging van Descartes. In 1666 had het Cartesianisme in Friesland zijn intrede gedaan en welhaast openbaarde zich een streven van kerkelijke zijde om tegen het veldwinnen van Descartes' wijsbegeerte maatregelen te nemen. Bekker, zelf een zeer verdraagzaam man, voorstander van het vrije onderzoek en afkeerig van geloofsvervolging, trachtte die maatregelen te voorkomen en slaagde daarin naar wensch. Voor hemzelf had deze overwinning de schaduwzijde, dat hij nu bij al wat streng rechtzinnig heette, gebrandmerkt was als een gevaarlijke novateur. Vandaar dat van deze zijde bij het verschijnen van de Vaste Spyze | |
[pagina 61]
| |
alle mogelijke moeite werd gedaan om dat boek als onrechtzinnig te doen verbieden. Spr. toonde aan hoe kleingeestig de houding van Bekker's tegenstanders in deze zaak geweest is. Maar zij vonden steun bij Gedeputeerde Staten, die zich lieten gebruiken door een van Bekker's vijanden, den invloedrijken hoogleeraar Wubbena. Werkelijk is het boek veroordeeld, maar toch zijn Bekker's vijanden er niet in geslaagd het voor goed te onderdrukken. Het heeft zelfs drie drukken beleefd. Eigenaardig is het hoe dezelfde man, wiens boek door de Friesche Synode werd veroordeeld, door de groote vergadering van Friesche predikanten te Leeuwarden in het jaar 1672 tot voorzitter werd gekozen. Die vergadering is van grooten invloed geweest op Friesland's geschiedenis, al is er weinig over geschreven. Ook nog eene andere onderscheiding viel Bekker in datzelfde jaar van de zijde zijner collega's ten deel. Wel een bewijs dat het met die onrechtzinnigheid, waarover zijne vijanden klaagden, zoo erg niet was. Bekker was niet onrechtzinnig, integendeel een vroom en zeer geleerd man, maar die als zelfstandig denker de zaken des geloofs wel eens op andere wijze uitdrukte, dan waaraan de orthodoxie van zijn tijd gewoon was. En dit heette destijds reeds onzuiverheid in de leer. Intusschen, de verdrietlijkheden hem in Friesland bereid, deden hem verlangen naar eene andere standplaats en zoo nam hij in 1674 een beroep aan naar Loenen. In de vergadering van 1 December hield de Heer Dr. H.C. Muller eene voordracht: ‘Bilderdijk en zijne plaats in de Nederlandsche letterkunde.’ Spr. begon met de opmerking, dat aan Bilderdijk een onrecht is te herstellen, door tijdgenoot en nageslacht aan hem gepleegd, reeds alleen hierdoor, dat uitsluitend Vondel tot Neerlands hoofddichter wordt verheven, terwijl aan Bilderdijk als | |
[pagina 62]
| |
zijn evenknie, evenzeer een standbeeld en de hulde van alle beschaafden toekomt. Hoewel Bilderdijk als dichter en denker niet Spr.'s volle instemming heeft, daar hij in staats- en wereldbeschouwing lijnrecht tegenover hem staat, wilde hij hem toch gehuldigd zien als een der grootste genieën die Nederland heeft voortgebracht, die alleen met de grootste dichterlijke geesten van andere volken te vergelijken is en met denzelfden maatstaf als Vondel, Grotius en Rembrandt dient gemeten te worden. Bilderdijk was evenwel een genie zonder standvastig evenwicht, vandaar het vaak raadselachtige en onafgewerkte in zijne geschriften. Spr. wil hem echter beschouwd hebben als een ondeelbaar geheel, want waar veel licht is, daar moet ook veel schaduw zijn, en schitterend zijn de lichtpartijen die zijn beeld voltooien. Ten bewijze daarvan gaf Spr. hierna eene schets van Bilderdijks veelzijdigen arbeid en zijne persoonlijkheid. Na deze algemeene beschouwing vergeleek hij den dichter en philoloog achtereenvolgens met Vondel, Grotius en Multatuli, Nederlandsche schrijvers van ongeveer zijn maaksel, bij welke vergelijking Bilderdijks verdiensten weder in het licht werden gesteld. Eindelijk plaatste hij Bilderdijk nog naast een drietal buitenlandsche dichters, wier grootheid hij nabij komt: Dante, Milton en Goethe, waarna hij besloot met den wensch dat ons volk de verhevenheid en den rijkdom van Bilderdijks taal zal leeren op prijs stellen, omdat letterkundige en kunstschatten voor elke natie, en vooral voor de kleine, van onvergankelijke waarde zijn. Daarna droeg de Heer H.C. Muller eenige zangen voor van een heldendicht, dat hij voorloopig ‘Bato’ heeft genoemd, en waarin hij de ontwikkeling der vrije gedachte bezingt. | |
[pagina 63]
| |
Den 5den Januari sprak de Heer Dr. J.J. Salverda de Grave: ‘Over Fransche woorden in het Nederlandsch’. Spr. deelde eenige der uitkomsten mede waartoe de studie der uit het Fransch overgenomen woorden hem gevoerd heeft: zij leeren welke begrippen en welke voorwerpen uit Frankrijk tot ons kwamen en zijn daardoor de uiterlijke kenteekenen van den invloed door Frankrijk op ons land geoefend. Voor onze beschavingsgeschiedenis zijn de ontleende woorden dus zeer belangrijk. Zij zijn het ook om eene andere reden: naast de vreemde woorden die tegelijk met een nieuw begrip of een nieuw voorwerp zijn binnengekomen, zijn er zeer vele die begrippen aanduiden welke ons reeds gemeenzaam waren voordat het vreemde woord werd overgenomen. Het begrip ‘pleizier’ b.v. was bij de Nederlanders niet onbekend toen het Fransche woord plaisir hier werd ingevoerd en burgerrecht verkreeg. Welke oorzaken kunnen er nu toe geleid hebben voor zulke algemeen menschelijke begrippen vreemde termen te gebruiken? Het antwoord op deze vraag heeft natuurlijk niet alleen belang voor de Fransche woorden in het Nederlandsch; het heeft eene verdere draagkracht en zou op het vraagstuk der ontleening in 't algemeen eenig licht kunnen werpen. Spr. trachtte met behulp der door hem bijeengebrachte en gegroepeerde verzameling der Fransche woorden die van de vroegste tijden tot heden toe in het Nederlandsch gebruikt zijn, dit antwoord nabij te komen. Den 2den Februari hield de Heer Mr. J.E. Heeres eene voordracht: ‘Verspreide gegevens over de betrekkingen tusschen de Oost-Indische Compagnie en Perzië.’ Spr. deelde bij den aanvang zijner voordracht mede, dat hij zich zou beperken tot de stichting van een eerste handelskantoor in Perzië in 1623 met de omstandigheden, | |
[pagina 64]
| |
waaronder zulks plaats vond en de pogingen, aan dat jaar voorafgaande. Toen de Nederlanders in 1596 in het Oosten kwamen, was het eiland Hormuz, aan den ingang der Perzische Golf, in 't bezit der Portugeezen, die daarmede een in vele opzichten gewichtig punt in handen hadden. Sjah Abbas echter, de toenmalige beheerscher van Perzië (1582-1628), consolideerde het rijk en breidde het uit en zou weldra ook Hormuz aan zijn rijk voegen. Jan Huygen van Linschoten, de bekende Nederlander, die in dienst der Portugeezen een deel van Azië bezocht, deelde in zijn Itinerario mede wat hij van Hormuz en omgeving had vernomen: Wahrheit und Dichtung. De Nederlanders zelven hadden echter al spoedig gelegenheid meer van Perzië te weten te komen, daar zij met verschillende deelen van Azië in aanraking kwamen, o.a. met Kalikoet, waar vele Perzen handel kwamen drijven, en met Surat, behoorende tot het rijk van den Groot-Mogol, waarmede de onzen sedert 1602 betrekkingen aanknoopten, en waar vele Perzen grooten invloed bezaten, waar het Perzisch de taal van het Hof van Akbar den Grooten was. Terloops wees Spr. er op, hoe Van Limburg Brouwer in zijn Akbar zich vergiste, toen hij daar vertelde, dat gedurende Akbars regeering (hij stierf 1605) geen Nederlanders aan diens Hof verschenen. Sedert 1609 ten minste begint de O.I.C. aan handelsbetrekkingen met Perzië te denken. In 1611 doet verder sir Robert Shirley, agent van Perzië bij het Hof te Madrid, aan onze Staten-Generaal en aan Prins Maurits, door bemiddeling van een zekeren Amsterdamschen koopman La Faille, voorstellen, om den Perzischen handel met ons land te bevorderen. Maar de bewindhebbers der O.I.C. toonen geen lust, dat denkbeeld te verwezenlijken. In 1620 wordt Pieter van den Broecke comman- | |
[pagina 65]
| |
deur en directeur over de kantoren in Arabië, Perzië en Indië. Hij zendt in 1623 Hubert Visnick naar Perzië, nadat in 1622 Sjah Abbas zich had meester gemaakt van Hormuz met behulp der Engelschen. Uit allerlei archiefstukken deelde Spr. mede, hoe Visnick daar gunstig ontvangen wordt, den 21sten Nov. 1623 eene ‘capitulatie’ ontvangt van den Sjah met privilegiën in den handel, den godsdienst en op 't gebied der exterritorialiteitsrechten. Tevens schetste Spr., hoe hierbij eene rol speelt een Nederlander, Jan Lukassen Hasselt, ‘meester schilder’ aan 't Hof van Sjah Abbas. Met enkele inlichtingen over de verdere loopbaan van Visnick en Hasselt besloot Spr. zijne voordracht. In de vergadering van 2 Maart hield de Heer Mr. J.G.C. Joosting eene voordracht: ‘Bijdrage tot de kennis der kerkelijke rechtspraak in het bisdom Utrecht.’ Spr. ving aan met de opmerking dat tegen den gang in, dien gewoonlijk de beschaving maakt, het Christendom tot ons is gekomen uit het Westen en daar is gebracht door Iersche zendelingen. Toch werd onder Frankischen invloed Willebrord in 695 tot bisschop van Traiectum aangesteld. Langzamerhand breidde zich het Christendom in deze streken uit en ontstond eene organisatie, die grootendeels steunde op hetgeen in het Zuiden en Oosten was geschied. Aan de hand daarvan werd door Spr. de inrichting van het bestuur van het bisdom Utrecht met betrekking tot de kerkelijke rechtspraak omstreeks het jaar 1000 verklaard, alsmede de splitsing van het bisdom in archidiaconaten: de verdeeling der rechtspraak tusschen den bisschop, de proosten der vijf Utrechtsche kapittelen, de proosten van Deventer, Elst, Emmerik, Oldenzaal en Tiel en den Choorbisschop. De verdeeling bracht strijd mede tusschen de kerkelijke rechters onder- | |
[pagina 66]
| |
ling, voornamelijk tusschen den bisschop en den machtigsten diaconus, den Domproost, grootendeels omdat toenmaals de rechtspraak een bron van inkomsten was. Telkens weer leefden deze twisten op, zeer ten nadeele natuurlijk der justiciabelen, die het gelag moesten betalen. Maar ook met de wereldlijke overheid voerden de kerkelijke rechters strijd over de wederzijdsche competentie. Concordaten werden gesloten, doch van kerkelijke zijde somwijlen geloochend. Een eindeloos getwist was hiervan het gevolg, totdat de krachtige hand van Karel V ingreep. Na dit meer in bijzonderheden te hebben uitgewerkt, gaf Spr. eene schets van de wijze waarop de kerkelijke rechtspraak werd uitgeoefend. Klachten van onbevooroordeelde tijdgenooten als bisschoppen over de geestelijken, waaruit de kerkelijke rechters werden gerecruteerd, waren aan de orde, evenals ook de geestelijk goedgezinden klaagden over de knevelingen enz. der kerkelijke rechters. Uit getuigenverklaringen en betoogingen door Spr. uit dien tijd aangevoerd, bleek, hoe corrupt die kerkelijke rechtspraak bij voortduring was. Uit een en ander meer uitvoerig toegelicht, viel volgens Spr. de gevolgtrekking te maken, dat de kerkelijke rechtspraak niet stond boven de wereldlijke en dat vooruitgang in de maatschappij ten opzichte der rechtspraak zeer duidelijk is vast te stellen. In de vergadering van 7 April hield de Heer Dr. W. Martin eene voordracht, door tal van afbeeldingen en lichtbeelden toegelicht, over ‘Rembrandt's Leidsche tijd.’ Spr. begon met er op te wijzen dat de vroege werken van een kunstenaar doorgaans van weinig aesthetische waarde zijn. Maar voor zijne ontwikkeling zijn zij vaak van de grootste beteekenis, omdat zij de kiemen bevatten van zijne latere grootheid. Dit is ook met Rembrandt | |
[pagina 67]
| |
het geval. Veel van de werken uit den tijd, waarin hij nog met tal van technische moeilijkheden te worstelen heeft, zijn beslist mislukt, vaak zelfs leelijk te noemen, eene reden waarom men een dertig jaar geleden menigen vroegen Rembrandt niet als zoodanig wilde erkennen. Bode vooral is het geweest, die deze werken aan Rembrandt terug heeft gegeven. Rembrandt's ontwikkeling van schilders-leerling tot kunstenaar valt in het tijdperk, dat afgesloten wordt met zijne vestiging te Amsterdam in den loop van 1631. Spr. gaf eerst een kort overzicht van Rembrandt's leven in die periode en zijn leertijd bij Swanenburch en Lastman, om vervolgens te komen tot zijne schilderijen. Invloed van Lastman en zijn kring blijkt daaruit in het eerst nog vaak zeer sterk, vooral in de kleeding der figuren, in den opbouw van het landschap, in sommige gebaren zelfs. Spr. vergeleek o.a. Rembrandt's Doop van den Kamerling met het gelijke onderwerp door Lastman, in het museum te Karlsruhe, waarmede de overeenkomst treffend is. Ook toonde hij aan, hoe Rembrandt in dezen tijd herhaaldelijk dezelfde bijbelsche onderwerpen koos als zijn leermeester. Wat hij echter van dezen overneemt zijn slechts uiterlijkheden, die hij van zich afwerpt, zoodra hij zelfstandiger wordt. In het landschap is hij in 1632 nog Lastmansch, maar weldra behoudt hij van dezen slechts dat, wat hem bij verdere studie niet verwerpelijk bleek, b.v. de kostuums. Daarbij wees Spr. o.a. op de naïeve verwarring van het Oosten met ‘de Oost’, die Rembrandt b.v. Filistijnen met een Maleische kris gewapend doet afbeelden, nog in 1636. Spr. behandelde nu achtereenvolgens Rembrandt's schilderijen, te beginnen met die van 1627 te Berlijn en te Stuttgart en stond daarbij vooral stil bij Rembrandt's | |
[pagina 68]
| |
studie van lichtwerking, gelaatsuitdrukking en groepeering. De laatste baarde hem in het eerst veel moeite en langzamerhand eerst komt er meer losheid in zijne groepen. De driehoekige compositie en het boven elkaar plaatsen van drie figuren in eene rechte lijn zijn de grondlijnen van zijne vroegste groepen en deze opzet blijft hem nog bij in zijne eerste Amsterdamsche jaren, b.v. in de Anatomische Les van 1632 en in de ets met den Barmhartigen Samaritaan van 1633. Naast deze composities, die uitsluitend bijbelsche stoffen behandelen en Rembrandt's voorliefde voor de Heilige Schrift reeds dadelijk toonen, oefende hij zich in het schilderen, etsen en teekenen van studiekoppen en portretstudies naar zichzelf en zijne omgeving. Merkwaardig is, dat Rembrandt eer volmaakt is als etser, dan als schilder. Spr. kwam vervolgens tot het samenwerken van Rembrandt, Lievens en Dou op het atelier, waarvan wij waarschijnlijk eene afbeelding bezitten in een schilderij der verzameling-Cook te Richmond. Huygens' merkwaardig oordeel over beiden werd toegelicht en o.a. het verschil tusschen den aanleg van Rembrandt en Lievens aangetoond door vergelijking van Rembrandt's Simson met kleine figuren van 1628 in het bezit van den Duitschen keizer en Lievens' Simson met groote figuren in het Rijksmuseum. Vooral door Lievens' invloed schijnt Rembrandt, wiens vroegste werken kleine figuren in klein formaat waren, tot levensgroote figuren in groot formaat gekomen te zijn. Zijn eerste doek met levensgroote figuren ten voeten uit is de H. Familie van 1631, thans te Munchen. Intusschen, terwijl hij ook in andere opzichten steeds meer technische moeilijkheden tracht te overwinnen, grijpt hij terug naar onderwerpen van '27 en '28: een enkel | |
[pagina 69]
| |
figuur ten voeten uit in besloten ruimte in klein formaat. Sterk blijkt hier de vooruitgang: zijn Jeremias b.v. in de verzameling-Sjoganof is reeds een werk van beteekenis. De studies naar bedelaars buiten en de ervaringen bij het etsen van enkele Bijbeltafereelen opgedaan, geven hem dan in 1631 de capaciteiten tot het schilderen van den Simeon, ook een vroeger door hem op vrij onhandige wijze geschilderd tafereel. De Simeon, die altijd een van zijne meest schitterende werken zal blijven, toont ons Rembrandt het eerst als volmaakt artiest in deze richting. Hij sluit op dit gebied Rembrandt's Leidschen tijd af. Op het gebied van portretschilderen kan men den Coppenol en Nicolaas Ruts, beiden van 1631 en denkelijk reeds in Amsterdam ontstaan, beschouwen als de eerste werken, die toonen, wat hij in Leiden met zijne portretstudies had geleerd. Zoo verlaat Rembrandt Leiden als schilder en etser, die in zijne portretten en bijbelsche onderwerpen reeds zijne tijdgenooten overtreft. Slechts als landschapschilder blijft hij nog achter. Maar zijn leertijd heeft hij achter zich en vrijelijk kan hij zich nu ontwikkelen in Amsterdam, dat zijne grootste werken zou zienGa naar voetnoot1. In de Maandelijksche Vergadering van den 4den Mei werd geene voordracht gehouden, wegens de werkzaamheden tot voorbereiding en regeling dezer Jaarlijksche Vergadering. Van de opgenoemde voordrachten kan het Bestuur tot zijn leedwezen, om verschillende redenen, geene enkele gedrukt in de ‘Handelingen’ U aanbieden. Toch zullen verschillende er van U niet onbekend blijven. Zoo is de voordracht van den Heer Knuttel verwerkt in zijn onlangs verschenen groot werk ‘Balthasar Bekker, de bestrijder | |
[pagina 70]
| |
van het bijgeloof’. In verband hiermede kan nog worden medegedeeld, dat de voordracht in een vorig jaar door den Heer Mr. N.G. Pierson op verzoek van het Bestuur gehouden over de verklaring van Middeleeuwsche Rekenmunten, sedert door den Spreker op schrift gesteld is en ter uitgave gebracht in De Economist van April 1906. Onder de mededeelingen van het Bestuur waarmede elke Maandvergadering pleegt te worden geopend, kon herhaaldelijk gewag worden gemaakt van aanzienlijke geschenken voor de Maatschappij ontvangen, hoofdzakelijk uit de nalatenschappen der HH. N. Beets, W. Bisschop en R. Fruin. Zoo aanstonds zal de Bibliothecaris U hieromtrent nader berichten. Hier moge nog afzonderlijk vermeld worden, dat in de Maandvergadering van Februari de Heer Dr. A. Beets belangrijke bijzonderheden mededeelde omtrent de groote verzameling papieren van en over Van der Palm, door wijlen den Heer Nic. Beets met veel zorg en piëteit bijeengebracht en door hem zelf voor onze Maatschappij bestemd.
Omtrent de uitgaven dit jaar tot stand gebracht, kan in de eerste plaats gemeld worden, dat de Handelingen en Mededeelingen en de Levensberichten der afgestorven Medeleden in het begin van November zijn rondgezonden. De Handelingen bevatten o.a. de voordracht in de vorige Jaarlijksche Vergadering gehouden door den Heer Dr. J. te Winkel over de verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden en eene bijdrage van den Heer Dr. L. Knappert ‘Uit het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw’. In den tweeden bundel zijn opgenomen 14 Levensberichten waarvan de schrijvers, evenals de bovengenoemde Heeren, aanspraak hebben op onzen dank voor hunne groote welwillendheid. | |
[pagina 71]
| |
Van het nieuwe Repertorium voor vaderlandsche geschiedenis verschenen de 2de en 3de afleveringen. Daar de Heer Petit met grooten ijver aan het nazien der drukproeven voortwerkt, zullen de beide volgende afleveringen nu spoedig gereed kunnen zijn, zoodat waarschijnlijk nog in den loop van 1906 het boek volledig in handen zal zijn van de velen die het bij hunne studiën dringend noodig hebben. Omtrent de uitgave van de Mnl. bewerking der Reizen van Mandeville kan worden bericht, dat de tekst afgedrukt is en de aanteekeningen enz. van den Heer N.A. Cramer thans in bewerking zijn. Eveneens zijn in bewerking de inleiding en de aanteekeningen der HH. Drr. J.W. Muller en L. Scharpé op de Spelen van Corn. Everaert waarvan de tekst zelf in twee afleveringen reeds eerder verschenen is. Nog steeds blijft het Bestuur diligent voor de voorgenomen voltooiing van het Glossarium van wijlen den Heer Stallaert. Onlangs heeft het van de uitgeversfirma vernomen, dat de Heer K.F.I. de Flou die zich met de voltooiing zou belasten, zal trachten binnen den tijd van een vijftal maanden het eerste gedeelte van zijn werk in te leveren. De allerwege zeer in den smaak vallende herdruk van merkwaardige oude Nederlandsche Volksboeken werd voortgezet onder leiding der Commissie voor Taal- en Letterkunde en bepaaldelijk van haar medelid den Heer Dr. G.J. Boekenoogen. Verschenen is thans het Xde stuk, de ‘Historie vanden Jongen Jacke’, bewerkt door Dr. Boekenoogen zelf. Aan den Catalogus van gedrukte brieven van en aan Nederlanders, waarvoor Uwe Vergadering in 1902 de geldmiddelen verleende, wordt door den Heer Dr. P.C. | |
[pagina 72]
| |
Molhuysen geregeld voortgewerkt. Reeds thans bestaat de verzameling uit 16 doozen met losse strookjes alfabetisch gerangschikt. Zij is in de Bibliotheek te raadplegen en is reeds menigmaal voor verschillende binnen- en buitenlandsche onderzoekers van groot nut gebleken. Naast deze uitgaven en ondernemingen van de Maatschappij zelve of door haar gesteund, verdient vermeld te worden het werk dat ons medelid de Hr. P.N. van Doorninck geheel uit eigen beweging heeft ondernomen, om eene uitvoerige beschrijving te maken van de groote verzameling charters, indertijd door Mevr. Onderdewijngaart-Canzius geschonken als blijk van hoogachting aan de Maatschappij waarvan wijlen haar echtgenoot lid was geweest. Het eerste deel van dit werk heeft de Hr. Van Doorninck onlangs in het licht gezonden als ‘Inventaris van het Archief van het St. Ursulen Convent te Neder-Elten.’ Het tweede deel, Inventaris van het Archief van het St. Agnes Convent te Emmerik, zal spoedig kunnen volgen. Door aldus onze rijke verzameling meer algemeen bekend te maken ten bate onzer geschiedkundigen, heeft de Hr. Van Doorninck zeker aanspraak op veler dank. Ook buiten den kring der Maatschappij zelve werd getracht nuttig te zijn op verwant gebied. Naar aanleiding eener zending van een aantal werken der Maatschappij aan het Nederlandsche Historische Instituut te Rome, mocht het Bestuur van den Directeur van het Instituut vernemen, dat deze als eene ‘aanzienlijke en zeer gewaardeerde schenking’ waren aanvaard. Zij zullen nuttig kunnen zijn voor velen die te Rome de bronnen onzer geschiedenis nasporen. Op verzoek van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond heeft Uw Bestuur zich tot de Provinciale Staten | |
[pagina 73]
| |
van Zuid-Holland gewend met een adres, waarbij instemming werd betuigd met het - sedert vervuld - verzoek van dien Bond, tot het instellen eener Commissie om werkzaam te zijn in het belang der monumenten van geschiedenis en kunst dezer Provincie.
Tijdens eene langdurige ziekte van den Secretaris heeft een der Bestuursleden de Hr. Dr. G.J. Boekenoogen, zich gedurende een groot deel van dit jaar welwillend belast met het waarnemen van diens werkzaamheden. De groote ijver en toewijding waarmede hij dit deed, werden door het Bestuur en de Maandvergadering van Januari dankbaar geprezen. Te dezer plaatse zij het vergund nog eens een woord van hartelijken dank tot den Heer Boekenoogen te richten, die de Maatschappij ten zeerste aan zich verplicht heeft en den Secretaris het onwaardeerbare voorrecht geschonken heeft gedurende zijne ziekte te weten, dat de zaken goed behartigd werden, en na zijn herstel alles in de beste orde en zonder eenige zwarigheid weder over te kunnen nemen.
In den loop van dit jaar had de Maatschappij het overlijden te betreuren van 12 harer gewone Leden en van 1 buitenlandsch Lid. Hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in herinnering gebracht. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 463 ‘gewone’ Leden in Nederland, 5 in Ned.-Indië, 9 in het Buitenland en 173 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 37 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard. Het totaalcijfer wijst op eene vermeerdering van 13 Leden, nl. thans 653 tegen 640 in het vorige jaar. |
|