Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Bijlage II. Voordracht van den heer Dr. J. te Winkel.
| |
[pagina 26]
| |
Natuurlijk berust die voorstelling niet, of ten minste maar zeer ten deele, op fantasie, doch mijn bestek verbiedt mij weder al de bewijsgronden aan te voeren, die juist eerst met elkaar bewijskracht krijgen, en zoo zie ik mij dan gedwongen een beroep te doen op uw goed vertrouwen, nu ik u alleen de uitkomsten van mijn onderzoek kan meedeelen en u niet tegelijk de geschiedenis van dat onderzoek voor oogen kan stellenGa naar voetnoot1. | |
I.Tegenover de Friezen, die in zekeren zin de autochthonen van Noord- en Noordwest-Nederland mogen genoemd worden, omdat wij geene oudere bewoners van de door hen reeds in Caesar's tijd ingenomen streken kennen, zijn de Nederfranken, evenals de Nedersaksen, aankomelingen, die eerst in den historischen tijd optreden en hier dus hunne taal hebben gebracht en verbreid. Kenden wij de taal, die zij spraken op het oogenblik dat zij ons land binnendrongen, dan zouden wij vrij wat gemakkelijker dan nu kunnen bepalen, wat Frankische tongvallen zijn, want wij hadden dan slechts de streekspraken van ons land aan dat oude Frankisch te toetsen. Ongelukkig weten wij van die oude taal volstrekt niets, want de ons door Latijnsche schrijvers meegedeelde eigennamen zijn voor de eigenlijke dialectkennis al te onbetrouwbare gegevens, en zoo zijn wij dan gedwongen om voorloopig van deze veronderstelling uit te gaan: alle tong- | |
[pagina 27]
| |
vallen van ons land, die niet Friesch zijn of niet beantwoorden aan de kenmerken, die wij voor het Saksisch aannemen, zijn Frankische tongvallen. Wij zien dus de mogelijkheid over het hoofd, dat hier nog andere Germanen dan Friezen, Saksen en Franken zouden hebben gewoond. Is dat voorzichtig? Het komt mij voor, dat het niet al te onvoorzichtig is, mits men den naam ‘Franken’ in die ruime beteekenis opvat, die het woord toelaat. Tegenwoordig wordt terecht algemeen aangenomen, dat onder Franken niet een bepaalde volksstam wordt verstaan, maar een volkenbond, waartoe allerlei Germaansche stammen behoorden, die zich van andere Germanen misschien alleen kenmerkend onderscheidden door den aard van hun strijdwapen, evenals de Saksen, die genoemd werden naar hun kort zwaard of sahso. De Franken nu voerden, althans in den tijd van Koning ClovisGa naar voetnoot1, de francisca, eene soort van ‘bipennis’ of dubbelbijl, die ik liefst voor het prototype van de latere hellebaard zou willen houden en die zich kan ontwikkeld hebben uit de speer der oude Germanen, waarvan Tacitus den Germaanschen naam framea opgeeft: een woord, dat met k-suffix en gutturaliseering der m onder den invloed der k een naam als franco kon opleveren, waarnaar de Franken dan kunnen genoemd zijn. Hoe dit nu wezen moge, zeker is het, dat de Germaansche volken, die omstreeks het jaar 280 n. Chr. het | |
[pagina 28]
| |
eerst onder den naam Franken vermeld wordenGa naar voetnoot1, vóór dien tijd reeds lang onder andere namen zullen zijn opgetreden. Zeer waarschijnlijk is het bovendien, dat de aan hen verwante Nederlandsche Germanen sedert 280 zich bij hen zullen aangesloten en den naam van hen zullen overgenomen hebben. Voor wat lateren tijd mag men dan in ons land en in Zuid-Nederland als Frank beschouwen iederen Germaan, die in de periode der Merowingen en eerste Karolingen deel uitmaakte van den Frankischen staat en niet als Fries of Saks daar vijandig tegenover stond. Nu weten wij, dat in dien tijd het Frankische rijk, naar eene ruwe grensbepaling, bestond uit de Zuidelijke Nederlanden (misschien zonder West-Vlaanderen), uit Limburg en Noord-Brabant, het Westen van Gelderland tot aan de IJsel en het Oosten van Utrecht tot aan de Eem of misschien nog iets verder, tot aan de Vecht. Westelijk van de Franken heerschten toen Friezen, Oostelijk Saksen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat de Friezen altijd de streken zouden hebben ingenomen, die zij toen in hunne macht hadden, en dat de Saksen nooit over de IJsel getrokken zouden zijn. Ten Zuiden van den Rijn hebben deze laatsten zich zeker in zóó groote drommen over de IJsel gevestigd, dat ik de taal van De Lijmers, De Overbetuwe, het rijk van Nijmegen, het land van Kuik en Noord-Limburg tot Sevenum ongeveer niet zuiver Frankisch zou durven noemen, maar liever als gemengd Frankisch-Saksisch zou willen aanduiden. Ten Noorden van den Rijn in het Oosten der Veluwe tot even Westelijk van Apeldoorn is de taal zelfs meer Saksisch dan Frankisch | |
[pagina 29]
| |
gekleurd, en langs IJsel en Rijn aan den Veluwezoom van Voorst af tot bij de grenzen van Utrecht gaan Frankisch en Saksisch zóó geleidelijk in elkaar over, dat van zuiver Frankisch ook dáár geene sprake kan zijn. Ongetwijfeld zijn de Saksen ook meermalen langs den rechter Rijnoever nog veel Westelijker voortgetrokken tot aan de Noordzeekust, waar het dorp Sassenheim nog altijd hun naam bewaart; doch ten opzichte van die tochten, waaraan ook de Quaden deelnamen en de Warnen, die met de Anglen verwant waren en van wie wij nog niet juist kunnen uitmaken, tot welken stam (Saksen, Friezen of Denen) zij behoorden, heerscht nog zooveel onzekerheid en zou dus zooveel moeten worden opgemerkt, dat ik mij nu geheel moet onthouden daarvan te spreken. Misschien hebben de Saksen daar eenige sporen van hun tongval achtergelaten (bv. in het Gooi), maar totnogtoe is het mij niet gelukt, ze er met zekerheid te kunnen aanwijzen. De vraag is nu, of de tongvallen, die binnen de grenzen van het voormalig Frankenrijk heerschten, zóó nauw aan elkaar verwant zijn tegenover Friesch en Saksisch, dat wij het recht hebben er eene taaleenheid in te zien en dus ook in dien zin van Frankische tongvallen mogen spreken. A priori behoeft dat nog niet te volgen uit hetgeen wij van de Franken weten. Integendeel, de volken, waaruit de Frankenbond bestond, kunnen reeds bij hun binnendringen in ons land zeer verschillende tongvallen hebben gesproken. Waarschijnlijk evenwel acht ik dat niet, al ware het alleen reeds, omdat groote taalverschillen aan de eenheid en dus ook aan de kracht van den bond te veel afbreuk zouden hebben gedaan in een tijd, waarin aan taaleenheid nog meer waarde gehecht werd dan tegenwoordig gebeurt, daar er een zekere graad van beschaving | |
[pagina 30]
| |
voor vereischt wordt om afwijkend taalgebruik niet ergerlijk of belachelijk te vinden. Bovendien, spontane taalevolutie werkt uiterst langzaam: hare snelheid mag evenredig genoemd worden met de snelheid der geestelijke ontwikkeling, die meestal afhankelijk is van den bevruchtenden invloed eener vreemde hoogere beschaving. Toen de Germanen met de Romeinen in aanraking kwamen, werd het peil hunner beschaving in korten tijd veel meer verhoogd, dan gedurende eeuwen van afzondering had kunnen gebeuren. Zoo kan dan de taal der Frankische volken eeuwenlang onveranderd gebleven zijn vóór zij in de derde eeuw hier binnendrongen en met eene andere hoogere beschaving in aanraking kwamen. In hoever dat Frankisch toen van het Saksisch verschilde, is moeielijk meer uit te maken, want ook dat Saksisch kennen wij eigenlijk niet; doch het komt mij het waarschijnlijkst voor, dat het sterk zal geleken hebben op hetgeen wij als het Angelsaksisch van Wessex kennen uit wat jongeren tijd, en dat hetgeen nu Oudsaksisch wordt genoemd inderdaad niet anders is dan eene mengeltaal, namelijk de hier wat meer, daar wat minder Saksisch gekleurde taal van de oude, met de Franken verwante, bewoners der streken, die door de Saksen overheerscht werden. Zoo verklaren wij ook het best de door sommigen als Angelsaksisch, door anderen als Friesch opgevatte taaleigenaardigheden in sommige handschriften naast het feit dat er onder de Oudsaksische glossen en zelfs onder de kleinere samenhangende geschriften ook voorkomen, die zóó sterk op het Frankisch gelijken, dat men nauwelijks kan uitmaken, of zij Saksisch dan wel Frankisch moeten genoemd worden. Zelfs nu nog zijn de kenmerken, waaraan wij het | |
[pagina 31]
| |
Saksisch tegenover het Frankisch in het algemeen herkennen, zóó gering, dat, was de vestiging eener afdeeling van den Saksenbond ook in ons land ons niet bekend, niemand zou aarzelen, deze Saksische tongvallen als eene afzonderlijke groep onder de Frankische op te nemen. Voor ons land wordt, zooals men weet, als het zekerste kenmerk van het Saksisch aangenomen, dat daarin de persoonsvormen van het meervoud in den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs op t uitgaan en in het Frankisch op e(n), t, e(n); dat men dus in het Saksisch b.v. zegt: ik lève, doe lefst, hi-j left, wi-j left, i-j left, zi-j left, tegenover het middeleeuwsch Frankisch: ic leve, du leefs(t), hi leeft, wi leven, gi leeft, si leven, en het tegenwoordig Frankisch: ik leef, hij, gij leeft, wij, zij leve(n). Reeds het Oudsaksisch onderscheidt zich door de zachte dentale spirant der drie personen in 't meervoud van het ons uit een paar eeuwen later overgeleverde Oudoostnederfrankisch (met n, t, nt als persoonsuitgangen van 't meervoud) en toont zich daardoor tevens verwant met het Angelsaksisch-Friesch, waarin men ook de dentale spirant als meervoudsuitgang van het Praesens Indicativi aantreft. Het hedendaagsch Friesch heeft, evenals het Engelsch, die th weder geapocopeerd en alleen de daaraan voorafgaande, maar nu onduidelijk geworden vocaal overgehouden, zoodat nu in sommige Friso-Frankische dialecten wij, jij, zij leve wordt gezegd tegenover wij, zij leve(n), maar gij leeft in het Frankisch. Geven die persoonsvormen ons dus een houvast voor de onderscheiding van Saksisch, Friesch en Frankisch in ons eigen land, in Duitschland heeft men er niet genoeg aan, omdat daar ook tongvallen gesproken worden, die als Saksisch mogen worden beschouwd, maar die de persoonsuitgangen van het Frankisch hebben, en wel ten | |
[pagina 32]
| |
Oosten van de Elbe, met name in de Altmark en de mark Brandenburg, maar ook in Pommeren en West-Pruisen tot aan de Weichsel toeGa naar voetnoot1. Daarom moest dan ook wel in Duitschland een ander criterium ter onderscheiding van Saksisch en Frankisch worden aangenomen, en wel dit, dat het Saksisch ook in het Praeteritum van den Indicativus den umlaut vertoont, die aan het Praeteritum van den Conjunctivus alleen klankwettig toekomt, en dat in het Saksisch de adjectieven in den Datief Sing. van het vrouwelijk den zwakken vorm bewaard hebben, dien de Nederfranken hebben verloren; maar men ziet, beide criteria zijn van jongeren datum en klimmen zelfs niet tot de periode der Oudsaksische letterkunde op. Gaan wij van de veronderstelling uit, dat de tongvallen der Franken toen deze zich over ons land verbreidden, maar nauwelijks in enkele opzichten van elkaar zullen verschild hebben, dan moeten die nu inderdaad tamelijk ver van elkaar afwijkende Frankische tongvallen in ons land zelf zoo gedifferentiëerd zijn: en daartoe was ook gereede aanleiding. De Franken vonden ons land niet als eene onbewoonde woestenij, waarin zij zich als de eenige bewoners konden vestigen. In dat geval alleen zou hunne taal overal dezelfde hebben kunnen blijven. Zij vonden hier verschillende cultuurtoestanden bij de bewoners, die zij niet of slechts ten deele verdreven, | |
[pagina 33]
| |
maar die zij hier tot slaven maakten, ginds op voet van gelijkheid naast zich lieten leven. Langs de Maas in Limburg, langs Rijn en Waal in het rijk van Nijmegen en het eiland der Bataven had de Romeinsche beschaving reeds groote vorderingen gemaakt. Ook in Noord-Brabant had deze zich, althans hier en daar, doen gelden. Daarentegen waren de streken ten Noorden van den Rijn, evenals Zeeland, veel meer buiten dien invloed gebleven. Dat moet reeds taalsplitsing onder de Germaansche bewoners van ons land tengevolge gehad hebben vóór de invallen der Franken. | |
II.Bovendien woonden hier niet alleen Germanen. Er woonden, vooral ten Zuiden van den Moerdijk, ook andere volken, die in de derde eeuw nog eene geheel andere taal spraken, althans vroeger gesproken hadden: de Kelten of Belgen. De weinige, niet altijd even duidelijke, aanwijzingen, die wij bij de oude schrijvers van hunne woonplaatsen vinden, moeten nu in overeenstemming gebracht worden met de uitkomsten der ethnologische onderzoekingen naar de stamverscheidenheid der Nederlanders, zooals b.v. die van Dr. Bolk, die onlangs een onderzoek instelde naar de kleur van huid, haar en oogen der bewoners van ons landGa naar voetnoot1 en dat, naar wij hopen, ook zal aanvullen door meer algemeene onderzoekingen, dan nu reeds geschied zijn, naar verschil in lichaamsbouw en schedelvorm. Neemt men aan, zooals gewettigd schijnt, dat Ger- | |
[pagina 34]
| |
maansche talen het eerst gesproken zijn door het zoogenaamde Teutoonsche ras met langwerpigen schedel, blond haar en blauwe oogen, en dat die Nederlanders, die donker haar, bruine oogen en korteren ronden schedel en in den regel ook geringere lengte hebben, behooren tot het zoogenaamde, in geheel Midden-Europa gevestigde, Alpineras, dan moet daaruit volgen, dat die nakomelingen van Alpinen, welke nu vooral ten Zuiden van den Moerdijk - ook in Zeeland - maar verder ook in niet gering aantal benoorden den Moerdijk (met name in het Westen van Zuid-Holland en in de duinstreek van Noord-Holland) ons land bewonen en wier aantal afneemt naarmate wij Noordelijker en Noordoostelijker komen, eenmaal hunne eigen taal hebben prijsgegeven voor het Germaansch. Die Alpinen vereenzelvigen wij voorloopig stilzwijgend met de Kelten of Galliërs der oude schrijvers; doch wij moeten erkennen, dat de historische berichten aangaande dit volk uiterst verward zijn en elkaar maar al te dikwijls tegenspreken, en dat verschil van meening bij de geschiedvorschers over hetgeen men onder Kelten of Galliërs te verstaan heeft dus zeer verklaarbaar is. Linguisten daarentegen zijn het vrij wel eens over hetgeen wij als Keltische taalgroep te beschouwen hebben. Tot die groep van onderling naverwante talen rekent men met volkomen recht de talen van Ierland, de Schotsche Hooglanden, Wales en Fransch Bretagne, en met genoegzame zekerheid mag men - op grond van de weinige, maar toch in voldoend aantal overgeleverde woorden, vooral persoons- en plaatsnamen - aannemen, dat met die talen zeer nauw verwant waren de taal van de Galliërs in Frankrijk en verder van al die volken, die door de Grieksche en Latijnsche geschiedschrijvers óf Galliërs | |
[pagina 35]
| |
óf Kelten worden genoemd. Zelfs de verwantschap van die Gallische talen met de oude taal der bewoners van Groot-Brittanje was bij de Ouden niet geheel onbekendGa naar voetnoot1. Zij nu, die op het oogenblik nog Keltisch spreken, zijn donkerharig en behooren tot het Alpineras, terwijl overal waar de oude schrijvers Galliërs of Kelten plaatsen, nu menschen wonen, die tot dat Alpineras behooren. Tegenstrijdigheid bestaat hier niet, en wisten wij niets meer dan dat, dan zouden wij tot het besluit moeten komen: het donkerharige Alpineras is het ras, dat Keltisch sprak of m.a.w. Alpinen en Kelten zijn twee verschillende namen voor één en hetzelfde volk. Maar nu komt de moeielijkheid. Wel stemmen de Romeinsche schrijversGa naar voetnoot2 onderling overeen door Kelten en Galliërs te vereenzelvigen en deze nauwkeurig van de Germanen te onderscheiden, maar de Grieksche schrijvers geven andere, met elkaar strijdige, voorstellingen. De eenGa naar voetnoot3 spreekt wel afzonderlijk van Germanen en Galaten (waaronder hij ook de Britten opneemt) en vereenzelvigt de laatsten wel met de Kelten, maar acht toch Kelten en Germanen nauw verwant; de anderGa naar voetnoot4 kent den naam Kelten alleen toe aan de meest Zuidwestelijk wonende Galaten; een derdeGa naar voetnoot5 zegt, dat Galliërs en Galaten hetzelfde is, maar dat de bewoners van de beide Rijnoevers Kelten heeten en dat de Germanen | |
[pagina 36]
| |
daartoe behooren; een vierde eindelijkGa naar voetnoot1 vat Galliërs en Germanen onder den algemeenen naam van Kelten samen. Nu is het zeer gemakkelijk te zeggen: slechts ééne van al deze voorstellingen is juist, en zich dan, op bepaalde gronden, voor deze of gene voorstelling te verklaren, en de overige eenvoudig te verwerpen als onbetrouwbaar en afkomstig van geschiedschrijvers, die niet voldoende bekend waren met datgene waarover zij schreven; maar voorzichtiger dunkt het mij, te beginnen met de betrouwbaarheid van al die schrijvers te veronderstellen en dan naar een middel te zoeken om hunne onderlinge tegenspraak uit den weg te ruimen of althans te verklaren. En dat middel doen zij ons zelf aan de hand. Wanneer zij de Kelten beschrijven, noemen zij ze groot van lichaam en kennen zij hun blond (of rossig) haar en blauwe oogen toeGa naar voetnoot2; in blondheid van haren verschilden zij niet van de Germanen, maar deden zij slechts voor hen onder, heet het in deze verzen: ‘Flava per ingentes surgit Germania partus,
Gallia vicino minus est infecta rubore’Ga naar voetnoot3.
Zelfs onder de Britsche Kelten, die nu alle donkerharig zijn, noemen zij één bepaalden Keltischen stam, de Caledoniërs, groote blonde menschenGa naar voetnoot4. Op de meerdere of mindere rondheid van den schedel letten Romeinen en Grieken te minder, omdat de groote lichaamsgestalte en de blondheid der haren voor hen, die zelf klein en donker waren, reeds zóó opmerkelijk waren, dat zij de menschen niet behoefden te onderscheiden in langhoofden | |
[pagina 37]
| |
en rondhoofden, maar konden volstaan met ze groot of klein, blond of zwart te noemen. Zij kwamen er zoo van zelf toe, óf de Kelten stamgenooten te noemen van de Germanen en ze zoo te onderscheiden van de kleinere donkere Galliërs óf, indien zij wisten, dat de Kelten ook tot de Galliërs gerekend werden, op die Galliërs toe te passen, wat eigenlijk alleen van de Kelten gold. Andere Romeinen echter, zooals b.v. Caesar, waren wat nader in aanraking gekomen met Kelten en Germanen en hadden een kenmerkend onderscheid tusschen beiden waargenomen, dat hun volstrekt verhinderde, ze met elkaar te verwarren: het taalverschil. Germanen toch spraken eene andere taal dan de Kelten en de taal der Kelten stemde overeen met die der GalliërsGa naar voetnoot1. Op dien grond dan noemden deze schrijvers de Kelten en Galliërs één tegenover de Germanen. Welke gevolgtrekking mogen wij daaruit nu maken? Naar het mij voorkomt, deze: de zwarte Britten en Galliërs waren al sinds lang door een gedeelte der Kelten onderworpen en hadden, evenals alle verdere Alpinen, de Keltische taal aangenomen. Onder hen leefden nog hier en daar onvermengde blonde Kelten, maar de meeste waren reeds onder de massa der Alpinen als kleine minderheid opgenomen; en verder waren er ook nog geheel onvermengde Kelten in Noord-Duitschland en, naar wij uit den schedelvorm mogen afleiden, ook bv. in Drente en Overijsel. De groote blonde Kelten nu waren - zooals ook uit hunne taal blijkt - geene Germanen, maar toch nauwer aan deze verwant, dan aan de Gallo-Alpinen. Zij zullen zich ethnologisch het meest kenmerkend van | |
[pagina 38]
| |
de langhoofdige Germanen of Teutonen onderscheiden hebben door hunne ronde schedels, die in zóó groot aantal zoowel in de oude graven als bij de tegenwoordige blonde bevolking worden aangetroffen, dat wij daardoor geplaatst worden voor het dilemma óf de dolichokephalie als kenmerk van het Teutoonsche ras te loochenen óf naast dat blonde Teutoonsche ras nog een tweede blond ras aan te nemen met ronden schedel, het Keltische; en met dat laatste blijven wij, meen ik, het meest in overeenstemming met de historische en linguistische feiten. Is deze hypothese juist, dan zouden, wat in ons land Keltische stammen mogen genoemd worden, te onderscheiden zijn in twee soorten: linguistisch in zwarte en blonde Kelten en ethnologisch in Alpinen en Kelten, die wel eenmaal verschillende talen moeten gesproken hebben, maar die toch bij het begin van onze jaartelling beiden reeds Keltisch spraken en later die taal weer hebben prijsgegeven voor het hun opgedrongen GermaanschGa naar voetnoot1. Zij hebben dat Germaansch dan echter niet volkomen juist kunnen overnemen, want zelfs aan hen, die eene vreemde taal stelselmatig onder goede leiding aanleeren, gelukt dat maar uiterst zelden. Hoeveel te minder moest dat dan wel gelukken aan geheele bevolkingen, die de taal hunner overwinnaars alleen aanleerden voorzoover het noodig was, om er zich verstaanbaar in te kunnen maken, indien zij er althans niet prijs op stelden, zooals bv. de Treveri en NerviiGa naar voetnoot2, om voor echte Germanen door te gaan. Vandaar dan ook, dat het hier sedert de derde eeuw ingevoerde Frankisch wel moest gaan ver- | |
[pagina 39]
| |
schillen in de verschillende streken naar gelang van de meerdere of mindere beschaving der vroegere bewoners, naar gelang van de verschillende verhoudingen, waarin overwinnaars en overwonnenen tot elkaar waren komen te staan, en vooral ook naar gelang van de rassen, waartoe die vroegere bewoners behoorden. Tusschen de Frankische tongvallen bestaat dus niet een geleidelijk verschil, te verklaren uit de verschillende richtingen, die de taalontwikkeling onder de Franken zelf heeft kunnen nemen, maar een verschil, plotseling ontstaan bij het overnemen van het Frankisch door van te voren reeds onderling zeer verschillend sprekende stammen. In het tegenwoordige Frankisch vinden wij dus niet het Frankisch der derde eeuw terug, zooals wij in den man van vijftig jaar den jongeling van achttien terugvinden, maar zooals wij in den zoon den vader herleefd zien en hem ook kunnen herleefd zien in twee van elkaar zeer verschillende zoons uit twee huwelijken. Die taaloverneming nu kon meer of minder spoedig, meer of minder volledig plaats hebben. Geschiedde zij zóó langzaam en zóó weinig volledig, dat wij zelfs nu nog in staat zijn de overgenomen elementen van de oorspronkelijke te scheiden, dan spreken wij van taalvermenging, en de grens tusschen deze en de eigenlijke taaloverneming zal uit den aard der zaak altijd eenigszins willekeurig moeten getrokken worden. Vandaar dan ook, dat wij zullen moeten spreken van zuiver Frankisch, d.i. vrij volledig en spoedig van de Franken in gewijzigden vorm overgenomen tongvallen, en van mengeldialecten, waarin de Frankische bestanddeelen alleen meer of minder op den voorgrond treden. | |
[pagina 40]
| |
III.Van hetgeen ik zuiver Frankische tongvallen zou willen noemen neem ik drie typen aan, waaraan ik den naam wensch te geven van Chamavisch, Ripuarisch en Salisch of, wil men liever, van Veluwsch, Limburgsch en Brabantsch. Lang ben ik geneigd geweest, ook nog een vierde type aan te nemen: het Bataafsch of West-Zuidhollandsch en Kennemerlandsch; doch langzamerhand ben ik gaan twijfelen, of er in den tongval van West-Zuidholland en Kennemerland nog wel één kenmerk viel aan te wijzen, dat hem van het Chamavisch of Salisch onderscheidde en niet als Friesch kon verklaard worden, waarbij dan nog de overweging kwam of in dezen onloochenbaar Frankischen tongval toch ook het Friesch element niet duidelijk genoeg uitkomt, om er niet liever een gemengden dan een zuiveren tongval in te zien. Het eenige wat dit Bataafsch-Hollandsch op het oogenblik van alle andere tongvallen onderscheidt, is dat de oorspr. lange â (uit Germ. ae) er als vrij zuivere a wordt uitgesproken, zooals onder de Westgermanen alleen in Midden- en Zuid-Duitschland wordt gedaan, bv. ook in het Frankische Hessen, het oude land der Chatti, dat nog tot heden toe naar dezen volksstam heet. Vandaar nu zijn, zooals Tacitus ons verteltGa naar voetnoot1 en alle schoolboekjes herhalen, de Bataven den Rijn komen afzakken naar het door hen beroemd geworden en nog gedeeltelijk naar hen genoemde eiland: Over- en Neder-Betuwe, en de Westelijke helft van dat eiland, namelijk Zuid-Holland tusschen Oude Maas en Ouden Rijn. Naar den naam te oordeelen, zullen ook de Chattuarii of Hattuarii, die zich Zuidelijk | |
[pagina 41]
| |
tusschen Maas en Rijn (dus in Kleefsland en het Noordoosten van Limburg) bij de Bataven aanslotenGa naar voetnoot1, aan deze zonen der Chatti verwant zijn geweest. Het eerst worden zij vermeldGa naar voetnoot2 als met de Canninefaten en Bructeren door Tiberius in 8 v. Chr. en eerst veel laterGa naar voetnoot3 (in 360) weder, als in het Kleefsch-Bergsche door Julianus verslagen; maar omstreeks 520, onder de Merowingen, woonden zij er nog, en de herinnering aan hen leefde zelfs nog voort in het BeowulfsliedGa naar voetnoot4, waarin de Hetware de kloeke medestrijders der Franken tegen de Denen worden genoemd. In de 8ste eeuw werd hun land door de Saksen verwoestGa naar voetnoot5 en in het midden van de 9de eeuw is er zelfs sprake van een comitatus Hattuaria of pagus Hattuariensis. Dat de reeds door Plinius en TacitusGa naar voetnoot6 vermelde Gugerni, wier naam nog in dien van het stadje Goch schijnt voort te leven, een onderdeel van deze Hattuarii zullen hebben uitgemaakt, is waarschijnlijk. Met hen zullen ook wel vrij wat Sugambri vermengd zijn geweest. Caesar trof deze aan de overzijde van den Rijn, | |
[pagina 42]
| |
tusschen Lippe en Roer aanGa naar voetnoot1; maar zestig jaar later woonden zij daar niet meer en waren toen, voor zoover zij niet uitgeroeid waren, naar den linker Rijnoever in Gallië, dus in de buurt der Gugerni en Hattuarii, overgeplaatstGa naar voetnoot2. Een deel van het eiland der Bataven werd bewoond door de Canninefaten of Cannenefaten [op eene inscriptie ook Cannanefaten geheeten]. Met de Bataven worden zij steeds, met de Friezen soms in één adem genoemdGa naar voetnoot3 en daarom meent men terecht hunne woonplaatsen te mogen veronderstellen tusschen die der Bataven en Friezen in, dus in de Noordwestelijke duinstreek van Zuid-Holland, vanwaar zij zich blijkbaar verder langs de Noordzeekust in Noord-Holland hebben uitgebreid over Kennemerland, de oude gouw Kinhem, die hun naam wel alleen in schijn bewaard heeft (want Can en Kin verschillen van klinker), maar waarvan de bevolking zich nog altijd - en niet alleen door de taal - in het oog vallend onderscheidt van hare Westfriesche naburen. Zij waren dus geene Friezen, maar hadden, zooals Tacitus zegtGa naar voetnoot4, met de Bataven, die hen alleen in aantal overtroffen, oorsprong, taal en moed gemeen. Natuurlijk zijn die Bataven en Canninefaten nooit verdwenen uit de door hen ingenomen streken, al moesten zij ten slotte hun naam prijs geven; maar geen gedeelte | |
[pagina 43]
| |
van Nederland is zoozeer blootgesteld geweest aan invallen van allerlei Germaansche volken, als hun eiland, en zij zelf hebben er zich blijkbaar ook al spoedig vermengd met de dáár reeds vóór hen gevestigde Kelten, die er in hun Lugdunum (later Batavorum bijgenaamd) zelfs een stedelijk middelpunt bezaten, naar den Keltischen handelsgod Lug genoemdGa naar voetnoot1. Is het nu wel waarschijnlijk, dat zij alleen in het hart van Zuid-Holland en in Kennemerland uit al die overstroomingen den zuiveren â-klank voor lange â zullen gered hebben, dien zij overal elders, waar zij woonden, prijsgaven tot zelfs in De Over-Betuwe, waarvan de tongval, ons allen uit de novellen van Cremer bekend, nog - naar het mij voorkomt - het meest het oorspr. Bataafsch karakter zal hebben bewaard, zij het ook eenigermate onder Saksischen invloed gekomen? De Kleefsche, Overbetuwsche en Utrechtsche Bataven zeggen òa, zooals alle andere Franken. En in het Zuidhollandsche Batavenland is die â zelfs niet alleenheerschend. Van alle kanten wordt zij door de ae ingeslotenGa naar voetnoot2. Het geheele Oosten van Zuid-Holland zegt ae; in het Zuiden hoort men ae niet alleen op de eilanden, maar ook te Vlaardingen en Maassluis, en in het Westen in alle zeedorpen: Scheveningen, Katwijk, Noordwijk en Zandvoort. En in den historischen tijd is het gebied der ae daar nog ingekrompen. Zoo is eene zuivere â bij de Hagenaars bv. iets moderns, waaraan menigeen nog niet eens wil gelooven; en buiten het eigenlijk Bataafsch gebied, in Amstelland en Amsterdam, wordt de ae nog in het begin van de 18de eeuw aan de lagere bevolking toegekend. | |
[pagina 44]
| |
Nu is ook dáár de ae verdrongen, zij het ook niet door de â, waarvan alleen de beschaafden zich bedienen, maar door de òa. Ik vermoed dus, dat eenmaal geheel Zuid-Holland en Kennemerland ae zal hebben gezegd, doch dan niet als eene erfenis der Bataven, maar onder den invloed der Friezen. Wanneer die Friezen zich er het eerst gevestigd hebben, is moeielijk meer uit te maken. Misschien woonden zij er reeds vóór de Bataven, doch dan niet, zooals in Noord-Holland en Friesland zelf, van oudsher en in massa, maar als weinigen, die de er reeds veel vroeger gevestigde Kelten hadden onderworpen. Misschien echter hebben die Friezen eerst gebruik gemaakt van de verwarring, die er op de grenzen van het langzaam ineenzinkende Romeinsche rijk was ontstaan door de invallen, waaraan het eiland der Bataven van het eind der 3de eeuw af telkens bloot stond, eerst van de Chamaven en Saliërs, sedert de 4de eeuw van de Saksen en sedert het eind der 5de eeuw van de Warnen, aan wier macht in 595 door den Frankischen koning Childebert II een einde werd gemaakt. Van al die volksstammen mogen wij aannemen, dat er velen in Zuid-Holland zijn achtergebleven. Daarna, bij het begin der 7de eeuw, vinden wij het in de macht der Friezen, die zich toen Oostelijk tot Utrecht, Zuidelijk tot het Zwin uitstrekten, en van hen, die zelf in Friesland ee zeiden (tegenwoordig in ie overgegaan) en in Noord-Holland (en ook te Aalsmeer en in het Gooi) nog altijd eej of ee zeggen, is blijkbaar deze ae-uitspraak evengoed in Holland als in Zeeland afkomstig. Maar vanwaar dan die â? Afgezien van bepaalde gevallen, waarin de Chamaven eene zuivere a uitspreken, kennen wij de zuivere a-uitspraak (doch alleen van de oorspr. korte a in open lettergrepen) onder de Franken | |
[pagina 45]
| |
uitsluitend bij de Ripuariërs. Sommige Friezen echter kenden de lange â wel vóór n en w en de korte a ook elders. Men zou dus kunnen meenen, dat die Friesche uitspraak dáár algemeener zal gemaakt zijn dan in het Friesch zelf; doch waarom is dat dan alleen in een zoo klein stukje van Zuid-Holland gebeurd en niet in het overig gedeelte, en niet in Zeeland, waar juist omgekeerd ook de korte a in ae is overgegaan? Bedenken wij nu echter, dat de zuivere a heerscht te Brielle en Dordrecht, beide in de middeleeuwen brandpunten van beschaving, te midden van eene plattelandsbevolking, die ae zegt; dat het jongere, steeds welvarender geworden, Rotterdam a zegt tegenover het ouderwetsche, blijkbaar achteruitgegane, Vlaardingen met ae; dat Haarlem met zijne a op het eind der middeleeuwen de kunststad van Holland was, de hoofdstad van het aan adellijke kasteelen zoo rijke Zuiden van Kennemerland; dat Delft met het Westland (Naaldwijk, 's-Gravezande en Loosduinen), dat Leiden met het stamslot der Wassenaars en de naburige grafelijke abdij van Rijnsburg in de middeleeuwen ook middelpunten van beschaving waren, dan meen ik het recht te hebben, tusschen die beschaving en de a-uitspraak eenig verband te zien en die te mogen toeschrijven aan den invloed der school, waar die uitspraak door traditie was voortgeplant bij het onderwijs van Latijn en Fransch. Hetzelfde klanksymbool, dat bij het lezen van die talen als a werd uitgesproken, werd immers ook geschreven voor hetgeen de Hollander als ae uitsprak. Is het vreemd, dat hij daar zal hebben geleerd, die uitspraak, die hem toch bovendien van Saksen en Ripuariërs voor de korte a in open lettergrepen niet onbekend was, voor iedere a van zijn eigen tongval over te nemen? De invloed toch van het schriftbeeld is te | |
[pagina 46]
| |
allen tijde ook voor de uitspraak zeer belangrijk geweest. Heeft dus de Zuidhollander en Kennemer die zuivere a op geene andere wijze in zijn spreken ingevoerd, dan de Groningsche en Brabantsche boerenjongen zich die nog heden leert eigen maken, dan mag zij ook niet meer beschouwd worden als characteristicum van het oudere Hollandsch en allerminst als bewijs, dat het Hollandsch een eigenaardig type van het Frankisch zou vertegenwoordigen, evenmin als de a van den beschaafden Antwerpenaar uit onzen tijd typisch Frankisch is. | |
IV.Naast de Bataven worden reeds door Tacitus in het midden der eerste eeuw na Chr. de Chamaven vermeld, als de Noordelijke naburen van Tencteren en Bructeren (aan de Lippe) en de Westelijke van de Chasuariërs (aan de Hase)Ga naar voetnoot1. Zij bewoonden dus de oevers der boven-Eems en drongen vandaar verder Westelijk op, tot zij de Friezen naderdenGa naar voetnoot2. In ons land zullen wij ze daarom vooreerst hebben te zoeken in Hamaland, waarin hun naam te herkennen isGa naar voetnoot3, dus in de van 839 tot 1085 onder dien naam vermelde gouw, die tot 1046 Deventer en later Zutfen tot hoofdstad had en die toen niet alleen de graafschap Zutfen, maar ook nog De Lijmers omvatte, en zich vroeger blijkbaar veel verder Westelijk heeft uitgestrekt. Immers, waren de Chamaven in den ouden tijd de Oostelijke naburen der Friezen, dan zullen zij toen ook wel gewoond hebben op De Veluwe en in Eemland, waar zij dan aan den hen Westelijk begrenzenden stroom | |
[pagina 47]
| |
denzelfden naam zullen gegeven hebben als aan hunne toenmalige of vroegere Oostelijke grenzen de Eemsrivier droegGa naar voetnoot1. Nog altijd verloochenen hunne Westelijke naburen, de Gooierskinderen van Nardincland, in hunne taal hun Frieschen oorsprong niet, al hebben zij die later ook met eene meerderheid van Frankische bestanddeelen vermengd. Ook dáár zullen de Noordelijke naburen der Chamaven wel Friezen geweest zijn, vóór het Flevomeer zich tot Zuiderzee had uitgebreid. Dat de Chamaven zelf ook een gedeelte van de latere Zuiderzee zullen hebben ingenomen, blijkt hieruit, dat de tongval van het nu reeds zoo lang tot Holland gerekende, maar in 986 nog tot Salland behoorendeGa naar voetnoot2 Urk met geen enkel dialect zoo nauw verwant is, als met het Noordveluwsch. Er is dus geene enkele reden om te twijfelen aan de juistheid van den titel ‘ewa Chamavorum’, in de handschriften gegeven aan de 48 korte kapitteltjes van de uit het begin der 9de eeuw dagteekenende ‘Notitia vel commemoratio de illa ewa, quae se ad Amorem habet’, welk aan het Ripuarische verwante recht dus gegolden heeft tot aan den Amor (d.i. de Eem) als Westelijke grens, want dat ook toen nog Hamaland eene Frankische | |
[pagina 48]
| |
gouw was, waar Ripuarisch recht gold en die, zich tot de Eem uitstrekkende, ook Eemland en De Veluwe omvatte, volgt m.i. duidelijk uit den giftbrief van Folker van 855Ga naar voetnoot1, al was zij bij de rijksverdeeling van 837 (evenals bij die van 870) reeds van het hertogdom Ripuarië afgescheiden; doch toen behoorde zij evenmin bij de hertogdommen Friesland en Saksen. Eerst omstreeks 968 wordt zij uitdrukkelijk eene Saksische gouw genoemd, maar dan wordt er ook alleen het Oostelijk gedeelte onder verstaan, dat, vermoedelijk omstreeks het jaar 300, door de Saksen aan de oorspronkelijke bewoners, de Chamaven, was ontrukt, schoon het langer hun naam bewaarde, dan het in hunne macht gebleven Frankische Westelijke Hamaland. Inderdaad is er voor ons alle aanleiding om sedert het begin der vierde eeuw van een Frankisch en een Saksisch Hamaland te spreken, daar wij alzoo tevens eene verklaring vinden voor het anders zeker bevreemdende feit, dat het Westelijk deel van het te onrecht als geheel Saksisch beschouwde Hamaland kerkelijk tot het bisdom Utrecht behoorde en het Oostelijk deel tot het bisdom Munster. Opmerkelijk ook is het, dat de meest Zuid-westelijk gelegen plaatsen onder het Munstersche bisdom, die tot in de 13de eeuw tevens tot het Munstersche | |
[pagina 49]
| |
graafschap Stad-Loon behoorden, namelijk Hengeloo, Zelhem, Varseveld en Dinksperloo, ook de uiterste Zuidwestgrens uitmaken van de streek, waar men aanneemt, dat nog een zuiver Saksische tongval gesproken wordtGa naar voetnoot1, terwijl Westelijk daarvan het meer, zij het ook al niet geheel zuiver, Frankisch karakter der taal duidelijk uitkomt. De Chamaven hebben zich niet altijd binnen hun eigen gouw bepaald, want ook zij behoorden tot den grooten Frankenbond, die in het midden der 3de eeuw zoozeer in beweging was gekomen. Op de Peutingerkaart worden zij zelfs met de Franken vereenzelvigd, want daar vindt men de woorden: ‘Chamavi qui elpranci’ (d.i. et Franci) geschreven ten Noorden van den Rijn, van den Rijnmond af een geheel eind Oostelijk. Zij woonden toen dus misschien reeds weer wat verder Westelijk dan de Eem, ten Noorden van het eiland der Bataven, en kwamen er zelfs zóó dicht bij de zeekust, dat zij in 358 het Romeinsche veer op Brittannia, de Arx Brittannica aan den Rijnmond, konden bedreigen en den onmisbaren koornaanvoer verhinderenGa naar voetnoot2. Zij waren toen, met andere Franken verbonden, ook over den Rijn getrokken in het eiland der Bataven, en ofschoon Keizer Julianus hen toen wist terug te dringen en zelfs met de Romeinen te verzoenen, schijnen zij later toch weer den inval herhaald te hebben en zich toen gedeeltelijk in De Neder-Betuwe gevestigd te hebben, waar zij met de Bataven zullen zijn samengesmolten, zonder nochtans hunne vroegere woonplaatsen op De Veluwe en in Eemland ontruimd te hebben. Tusschen de tongvallen van Neder-Betuwe en Veluwe | |
[pagina 50]
| |
toch heb ik zekere punten van overeenkomst ontdekt, die overweging verdienen. In het algemeen gesproken behoort de taal van De Neder-Betuwe tot het Salisch of Westnederfrankisch en staat zij als zoodanig het dichtst bij de taal van Tieler- en Bommelerwaard; maar een opmerkelijk en door de bewoners der streek zelve herhaaldelijk opgemerkt verschijnsel is het, dat de taal van de Tielerwaard, die toch door eene breede rivier als de Waal van de Bommelerwaard gescheiden is, nauwelijks verschilt van het dialect van de Bommelerwaard en zich daarmee geleidelijk aansluit bij den tongval van Noord-Brabant, ofschoon de Maas daar scheiding tusschen maakt, terwijl de taal van De Neder-Betuwe, die slechts door een klein riviertje als de Linge van de Tielerwaard gescheiden is, in vele opzichten een geheel ander karakter heeft. Slechts een enkel bewijs zal ik daarvan geven, maar dat is overtuigend. In alle Westfrankische dialecten, dus ook in de Tielerwaard, klinken korte en lange a beide als òa: men zegt er lòate(n), slòape(n) en mòake(n); maar in De Neder-Betuwe klinkt de a alleen vóór dentalen als òa, dus in lòate(n), doch vóór labialen en gutturalen als a, zoodat men er slape(n) en make(n) zegt. Nu, juist hetzelfde doet men op De Veluwe en verder nergens in ons landGa naar voetnoot1. Alleen doet zich een eenigszins verwant verschijnsel voor in het MaastrichtschGa naar voetnoot2. Wèl is daar de oorspr. lange â altijd òa, maar de oorspr. korte a is er in open lettergrepen nooit òa vóór p en k en soms niet vóór m en g, terwijl wel altijd òa gezegd wordt vóór l, n en j (uit ouder d) en meestal ook vóór andere dentalen. Boven- | |
[pagina 51]
| |
dien is in geheel Zuid-Limburg de oorspr. Germ au gedifferentiëerd in verband met den volgenden medeklinker, evenals in 't Hoogduitsch. Vóór labialen en gutturalen is de tweeklank daar ou gebleven, b.v. bij loupe, gelouf, boum, rouk, oug, maar vóór dentalen gemonophthongeerd tot ō, bv. bij dood, groot, loon, oor, troos(t), die in 't Maastrichtsch, evenals in 't Zuidbrabantsch, later weer oe geworden is, dus doed, groet, loen, oer, troes. Van deze gedeeltelijke overeenkomst van het Chamavisch-Veluwsch met het Oostnederfrankisch of Ripuarisch van Zuid-Limburg zou ik geene melding maken, als er niet nog een paar andere punten van overeenkomst tusschen die beide tongvallen konden worden aangevoerd, die op grootere onderlinge verwantschap van deze beide wezen, dan op verwantschap van beide met het Westnederfrankisch of Salisch. Alleen in de taal der Salische Franken zijn lange î en lange û gediphthongeerd tot ei en ui, maar niet in het Zuiden van Limburg en evenmin op De Veluwe, waar overigens de û niet û (d.i. oe) gebleven is, zooals in Limburg, maar overgegaan is in een aan ü verwanten klank. Opmerkelijker is een ander punt van overeenkomst. De Oudgerm. sk, die onder de zuivere Friezen haar klank behield en dat onder de Saksen ook nog lang heeft gedaan, maar die bij de Westnederfranken in sch is overgegaan, althans aan 't begin van lettergrepen met klemtoon, is in geheel Limburg ten Zuiden van Venloo gepalataliseerd en, evenals in 't Hoogduitsch, tot sj geworden; en geheel hetzelfde vinden wij ook op De Veluwe en in Eemland. Te midden van alle omliggende streken, waar nu schaep of schòap gezegd wordt, staat deze streek met haar sjaap (in 't Zuidlimburgsch sjòap) merkwaardig alleen. In elk geval mag dat Chamavisch-Veluwsch eene van | |
[pagina 52]
| |
andere dialecten duidelijk onderscheiden taaleenheid genoemd worden, met dien verstande, dat men er weder minstens twee tongvallen in moet onderscheiden naar de beide gouwen, waarin dat Frankische Chamavenland later verdeeld is, nl. de gouw Flethetti of Eemland in Utrecht en de gouw Veluwe in Gelderland. Ook moet opgemerkt worden, dat de Chamaven zich daar vooral aan de Zuiderzeekust hebben kunnen afzonderen en dus onvermengd hebben kunnen houden, omdat zij door de Veluwsche bosschen en heidevelden gescheiden waren van den Rijn, langs welken de andere uit het Oosten voortstuwende Germanen steeds hun weg zullen genomen hebben, zoodat hunne taal zich aan den Veluwezoom niet zuiver heeft kunnen handhaven, maar daar door eene mengeltaal vervangen is. Daardoor zal dan ook hun oorspronkelijke samenhang met de, zelf Westelijk naar de Maas voortdringende, Ripuariërs verbroken zijn. | |
V.De Ripuariërs, die in 451 het eerst worden vermeld onder den naam ‘Riparii’Ga naar voetnoot1, worden door de oude schrijvers algemeen tot den Frankenbond gerekend. Zij waren zooals hun half Latijnsche naam aanduidt, ‘oeverbewoners’ en wel van den Rijn, aan wiens oevers zij aanvankelijk, ongeveer tusschen Lippe en Sieg, gevestigd waren. In Caesar's tijd woonden tusschen Roer en Sieg de UbiërsGa naar voetnoot2, maar reeds vóór het begin onzer jaartelling waren deze den Rijn overgetrokken en hadden zich met toestemming der Romeinen aan den linkeroever gevestigd, o.a. te Colonia Agrippinensis, te Bonna, te Gelduba en te Tolbia- | |
[pagina 53]
| |
cumGa naar voetnoot1. Hunne plaats was toen ingenomen door de Usipetes en TencteriGa naar voetnoot2, die daar, na de overplaatsing der Sugambri naar den linker Rijnoever in Hattuaria, de BructeriGa naar voetnoot3 tot Noordelijke en, naar het schijnt, de AmsivariiGa naar voetnoot4 tot Zuidelijke naburen kregen, indien deze althans tusschen Tencteri en Chatti ingeplaatst mogen worden. Deze Usipetes en Tencteri, Bructeri en Amsivarii nu zullen het geweest zijn, die onder den naam van Franken in 357 over den Rijn het Guliksche binnendrongen, doch toen door Keizer Julianus terug geworpen werdenGa naar voetnoot5, en die, na zich in het begin van de 5de eeuw voorgoed aan den linker Rijnoever gevestigd te hebben, voortaan met de daar toen reeds vier eeuwen woonachtige, maar sinds 157 niet meer bij name vermelde, Ubiërs samengesmolten, onder den naam van Ripuariërs bekend waren. Tot deze behoorden overigens ook Westelijk de aan den rechter Maasoever gevestigde Germanen in de latere | |
[pagina 54]
| |
Opper-Maasgouw of de Zuidelijke helft van Nederlandsch Limburg, nl. de Sunuci, die volgens TacitusGa naar voetnoot1 het dichtst bij de Ubiërs van Colonia Agrippinensis woonden; en verder ook aan de overzijde der Maas de bewoners van den lateren pagus Hasbaniensis (Haspengouw) of Belgisch Limburg, waartoe ook Maastricht behoorde, namelijk de Tungri, van welke de door Caesar grootendeels uitgeroeide EburonesGa naar voetnoot2 deel zullen hebben uitgemaakt, en van wie gezegd wordt, dat zij de eerste Germanen waren, die ooit den Rijn waren overgetrokken en de Galliërs verdreven haddenGa naar voetnoot3. Ook hier moeten wij dat verdrijven van de Galliërs wel niet al te letterlijk opvatten. Zij zullen hen ook daar aan zich onderworpen hebben, want aan de - vermoedelijk Gallische - AduaticiGa naar voetnoot4, die daar woonden en waarmee zij zich blijkbaar vermengd hadden, herinnerde nog lang de oude naam der stad Tongeren: Aduatica Tungrorum, die evenals Lugdunum Batavorum op eene vermenging van Kelten en Germanen in deze streken wijst. Ofschoon nu die Ripuariërs in het begin der 6de eeuw den koning der Saliërs ook tot den hunnen verkozen, bleven zij toch in vele opzichten duidelijk van die Saliërs onderscheiden, zooals o.a. blijkt uit de van de Lex Salica afwijkende Lex Ribuaria en uit de vermelding van een ‘pagus’, zelfs van een ‘ducatus Ripuariorum’ nog in de 9de eeuw. Ook door de taal, ons in den oudsten vorm uit de gedeeltelijk bewaard gebleven interlineaire Oudoostneder- | |
[pagina 55]
| |
frankische psalmvertaling van het eind der 10de eeuw bekend, vormde dit Ripuarië eene eenheid, zoodat wij alleen reeds uit die taaleenheid de voormalige grenzen er van kunnen bepalen. De Oostelijke grens loopt van Uerdingen (aan den Rijn ten Zuiden van Duisburg) Westelijk van Elberfeld en Oostelijk van Sonnborn naar Wipperfürth en vandaar vrij wel langs de Westfaalsche grens naar Freudenberg. De Zuidgrens van het Zuidelijkste, in taal eenigszins afwijkende, Ripuarië buiten ons land wordt gevormd door eene lijn van de Belgische grens over St-Vith naar Kronenberg, Reiferscheid en Adenau en verder langs de Ahr naar den Rijn en vandaar over Altenkirchen naar Freudenberg. Het Noordelijkste, en Westelijkste Ripuarië, dat tot ons land en tot België behoort, wordt begrensd door eene lijn van Broekhuizervorst Zuidwestwaarts over Broekhuizen, Sevenum en Meijel getrokken naar de Noordbrabantsche grens, waar dan een klein hoekje van Noord-Brabant (de dorpjes Budel, Soerendonk en Maarheeze) er nog toe behoort en verder geheel Belgisch Limburg, en, in het Oosten van Zuid-Brabant, Diest, het Hageland en Thienen, zoodat de Westgrens van het Ripuarisch daar van de Demer afloopt over Asselt, Bekkevoort, Thielt, Molenbeek, Kiezeghem, Binkom, Kerkom, Roosbeek en Kumptich. Ten Westen daarvan wordt Brabantsch, d.i. Salisch, gesproken. Bij dat Ripuarisch-Limburgsch sluit zich ook nog de tongval van Landen, Neerwinden en omstreken in het Luiksche aan. Reeds lang is de streek, waar het Ripuarisch heerscht, bekend onder den naam van het mich-kwartierGa naar voetnoot1, omdat | |
[pagina 56]
| |
daar niet alleen tegenover het Friesch en ook tegenover het Chamavisch en Salisch de oude accusatieven mik, dik, zik bewaard zijn, evenals, wat mik en dik betreft, ook in het Saksisch buiten, en, wat zik aangaat, ook in het Saksisch binnen onze grenzen, maar ook omdat van deze woorden de k, evenals in het Middelfrankisch, in ch is overgegaan, zooals ten Zuiden van Venloo, Maasbree en Meijel ook gebeurde met de k van ik en ook. Dat in dezelfde streek ook onze sch als sj wordt uitgesproken, hebben wij reeds gezien; maar in de Oostelijke helft van het mich-kwartier, d.i. in Nederlandsch-Limburg, Oostelijk van eene lijn die, van Panningen te beginnen, naar de Maas loopt, dezen bij Wessem overschrijdt en dan op eenigen afstand van den rechteroever blijft volgen, wordt bovendien iedere s als sj uitgesproken in dezelfde gevallen, waarin dat in het Hoogduitsch gebeurtGa naar voetnoot1. Ook zagen wij reeds, dat, tegenover het Westnederfrankisch dat Ripuarisch de lange î en lange û niet gediphthongeerd heeft; doch wij moeten daar nu nog even bij opmerken, dat dit wel voor Nederlandsch Limburg wat beteekent, maar dat in Belgisch Limburg en het Oosten van Zuid-Brabant geene zuivere î en û meer worden gezegd, ofschoon de tweeklanken ei (of ai), en ui (of oi), die in het Antwerpsch en Oostvlaamsch en ook in het Saalfrankische gedeelte van ons land worden gehoord, daar niet te hooren zijn, maar andere monophthongische klanken, zooals er ook in het Zuidbrabantsch heerschen, ofschoon dat een Salisch dialect is. | |
[pagina 57]
| |
VI.Saliërs is de naam sedert 358 vermeldGa naar voetnoot1 voor eene afdeeling van den Frankenbond, die zich in ons land vroeger aan den rechter Rijnoever vertoond had, maar al spoedig, in vereeniging met de Chamaven, den Rijn was overgetrokken, het eiland der Bataven had overweldigd en destijds in Brabant gevestigd was. Deze Saliërs zullen langs den Veluwezoom uit het Oosten gekomen zijn, en daar zij van de Chamaven meestal onderscheiden worden, ofschoon zij zeker aan hen verwant en dikwijls met hen verbonden waren, moeten zij aanvankelijk ten Noordoosten van deze gewoond hebben en wel in de streek, die nog altijd hun naam draagt: Salland, de oude gouw Salahom (zóó in 815) of Salon (zóó in 973), ten Zuiden van de Overijselsche Vecht en ten Oosten van de IJsel, die oudtijds gewoonlijk Isla, eenmaal Isola (misschien Isala) heet. Dat zij toen evengoed in Twente (in 797 Tuianti, in 799 Tueanti) woonden, is a priori aannemelijk, en niets zou ons behoeven te beletten, de Tubanten, die tot het jaar 321 toe vermeld wordenGa naar voetnoot2, maar die dan wat Zuidelijker in Westfalen en niet ver van Hessen gevestigd schijnen, met hen te vereenzelvigen, indien de gewone opvatting, dat er taalkundig samenhang bestaat tusschen de woorden Tubanten en Twente, waarschijnlijk mocht geacht worden, en er pleit wel iets voor, als men Tubanten opvat als bewoners der tu (= twee) banten (d.i. gouwen) en hetzelfde numerale ook aanneemt als het | |
[pagina 58]
| |
grondwoord van Twente (Tueanti), evenals drie dat van Drente (oudtijds Threanta) schijnt te zijn, waar ook Franken een tijd lang den Hondsrug bewoond schijnen te hebbenGa naar voetnoot1, na er door den engen Coevordschen pas tusschen twee moerassige venen binnen gedrongen te zijn. Toen de Saksen hen, vermoedelijk in het midden der 3de eeuw, Westwaarts drongen en zelf hunne woonplaatsen in Drente, Twente en Salland innamen, zullen zij, als herinnering aan hun oude vaderland tusschen Overijselsche Vecht en IJsel, ook de rivieren van hun nieuwe vaderland, de Utrechtsche Vecht en de Zuidhollandsche IJsel, met dezelfde namen genoemd hebben. Als dat nieuwe vaderland is dan het Zuiden en Westen van Utrecht en het Oosten van Zuid-Holland, of ongeveer de latere gouw Niftarlake, te beschouwen, gedeeltelijk behoorende tot het eiland der Bataven, waarin zij onder Romeinsche bescherming spoedig een toevlucht moesten zoeken tegen nieuwe vervolgingen van de Saksen. Ook dáár echter lieten de Saksen hen niet met vrede, zoodat zij in het begin der 4de eeuw zelfs de Maas moesten overgaan en in Toxandria (Noord-Brabant) nieuwe woonplaatsen moesten veroveren, die zij er langs den linker Maasoever vonden. Dáár althans woonden zij, toen Keizer Julianus in 358 te Tongeren hunne gezanten ontving en zich door hen als heer liet erkennenGa naar voetnoot2. Evenals Julianus wist ook Stilicho hen daar nog in bedwang te houden, maar met het begin der 5de eeuw begonnen zij zich te doen gelden. Toen maakten zij zich in korten tijd van de hen Zui- | |
[pagina 59]
| |
delijk begrenzende streken meester onder aanvoering van hun koning Chlogio, die aanvankelijk zijn zetel te Dispargum hadGa naar voetnoot1, dat wel ‘berg of burg aan de Dieze of Diest’ (de samenvloeiing van Aa en Dommel bij 's Hertogenbosch) zal zijn, tenzij het misschien een oude naam mocht wezen voor de plaats, die sedert de 7de eeuw Geertruidenberg heet. In elk geval lag het op de grenzen van Thoringia, waar toen Saksen woonden en dat m.i. eene eeuw later het rijk der Warnen zou vormen, aan welks onafhankelijkheid eerst in 595 door den Frankischen koning Childebert II een einde werd gemaakt en waartoe o.a. het land van Heusden en Altena, de Zuidhollandsche eilanden, het Oosten van Zuid-Holland en misschien ook het Zuidwesten van Utrecht zullen behoord hebben. Misschien mogen wij den naam nog in Dordrecht (Thuredrecht) herkennen. Van dat Dispargum uit heeft dan Chlogio het later zoo machtige Salische (Austrasische) Frankenrijk gesticht, zich in 445 reeds uitstrekkende tot Doornik (Thornacum) en Kamerijk (Camaracum) toe. Behalve uit Henegouwen en Noord-Brabant bestond het in het midden van de 5de eeuw uit de gouw Rijen of het latere markgraafschap Antwerpen, uit Zuid-Brabant (sedert 870 onder den naam | |
[pagina 60]
| |
Brachbant vermeld) en uit Vlaanderen ten Zuiden en ten Oosten van de Schelde, misschien ook tusschen Leie en Schelde. Eerst later zullen de Franken zich ook hebben meester gemaakt van het land tusschen Schelde (of Leie) en Noordzee, dus van het land van Waas (in 939 ‘pagus Quasa’, dat wel Hwasa zal zijn), van het Meetjesland (Eekloo en omstreken), van Maldeghem en van West-Vlaanderen ten Westen van de Leie, waar de taal tot in onzen tijd toe nog een ander - niet geheel zuiver Frankisch en eenigszins aan het Friesch herinnerend - karakter heeft. Voor zijne opvolgers - Clovis bv. die in 486 Soissons tot den zetel van zijn rijk maakte - heeft Chlogio daarmee den weg naar eigenlijk Gallië, naar Lutetia Parisiorum en verder gebaand, doch voor ons is het groote Frankenrijk nu slechts van belang voorzoover de Saliërs er hunne taal hebben gebracht, en dat deden zij in al die genoemde gewesten op bijna geheel Henegouwen na en het Zuidelijkste gedeelte van Zuid-Brabant, d.i. het land van Nivelles ten Zuiden van het in Henegouwen nog Nederduitsch sprekende Edingen, van Lembeek, Dworp, Overijsche, Neten, Meldert en Hoegaarde, waar de bevolking voortdurend de er zeker ook toen reeds ingevoerde Romaansche (of Waalsche) taal is blijven spreken. Van dat Salisch of Westnederfrankisch gebied maakt Antwerpen het middelpunt uit en het ligt dus in de rede om, als wij een bepaald type voor dit Salisch willen aannemen, daarvoor den Brabantschen tongval van Antwerpen te kiezen, die bovendien meer dan eenig ander dialect heeft bijgedragen tot de vorming der Nederlandsche schrijftaal. Ook de vroeger door hen ingenomen streken benoorden | |
[pagina 61]
| |
de Maas hebben de Saliërs getracht te behouden of, voorzoover zij eerst in handen der Saksen, daarna der Friezen gekomen waren, terug te winnen. Vooral op het bezit van Trajectum, Dorestad en Teola of Tiele als belangrijke Frankische steden zijn zij altijd grooten prijs blijven stellen. De Merowingen echter zagen er zich telkens weer uit verdreven en eerst onder de Karolingen werden die streken voorgoed weder Frankisch, vooral sedert in 692 Pepijn de Korte ook ‘Frisia citerior’, d.i. het land tusschen de Vecht en de Noordzeekust aan zich onderworpen hadGa naar voetnoot1. Van dien tijd zal ook de invloed van de Frankische taal op het Zeeuwsch dagteekenen. Vroeger toch, en in elk geval in het begin der 7de eeuw, strekte, zooals wij reeds opmerkten, Friesland zich uit tot het Zwin en omvatte het dus ook de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden. Van Willebrord werd gezegd, dat hij de Friezen op Walcheren was gaan bekeerenGa naar voetnoot2. Toch waren de Friezen eer de overweldigers dan de eigenlijke bewoners van Zeeland, want de donkere kleur van haar en oogen der meeste Zeeuwen kenmerkt hen als Kelto-Alpinen en reeds de naam van het voornaamste Zeeuwsche eiland, het eenige misschien dat voortdurend bewoonbaar is geweest, Walcheren, duidt het als een Keltenland aan. Immers Walachra, zooals het van ouds heet, is, naar de juiste opmerking van Mr. S. Muller Hz., evenals Walas (nu 't Eng. Wales en wall als tweede lid van Cornwall) eene afleiding van Walach of Walch (zooals het woord nog in 't Ohd. en Mhd. luidt; vgl. ook Ags. Wealh), dat bij ons als Waal de naam gebleven is voor de - ook wat hunne | |
[pagina 62]
| |
taal betreft - niet gegermaniseerde maar geromaniseerde Kelten in BelgiëGa naar voetnoot1. Hoe echter de bewoners van Zeeland in den oudsten tijd geheeten hebben, is ons onbekend. Door sommigen wordt op hen de naam Marsacii toegepast, dien Plinius vermeldt naast de moeielijk te localiseeren SturiiGa naar voetnoot2; en hechten wij geene beteekenis aan de volgorde, waarin Plinius de namen opgeeft, dan zou zijne mededeeling kunnen bevestigen, dat deze Marsacii gewoond hebben omstreeks den mond der samengevloeide rivieren Rijn en Maas, die eertijds Helium heette en misschien nog in den naam der stad Hellevoetsluis schuilt. Van de Marsaci wordt verder nog gesproken door TacitusGa naar voetnoot3 in verbinding met de Canninefaten, en waren zij de naburen van deze, dan kunnen wij ze moeielijk anders dan aan de Zuidhollandsche zeekust en wel meer bepaaldelijk in het Westland en een weinig Oostelijker plaatsen, als wij ten minste aan hunne localiseering bij den Maasmond vasthouden; en deze wordt nog bevestigd door de vermelding (in het testament van Willebrord van 726) van een ‘pagus Marsum, ubi Mosa intrat in mare’ en waarvan Vlaardingen (Phladirtinga) de hoofdplaats schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot4. Er is dus geene reden om te meenen, | |
[pagina 63]
| |
dat de Marsaci in Zeeland zouden hebben gewoond. Ook schijnen zij, ondanks den Keltischen uitgang van hun naam, eer verwanten van Bataven en Canninefaten, dus Germanen, dan Kelten geweest te zijn. Veel meer reden is er om aan te nemen, dat de Zeeuwen tot de buiten twijfel Keltische Morini zullen behoord hebben. Zelfs zouden wij het woord Morini met het oog op het Keltische mori (= zee, waaruit Iersch muir) niet beter dan met ‘Zeeuwen’ kunnen vertalen. Die Morini nu worden door de Ouden geplaatst aan de uiteinden van GalliëGa naar voetnoot1. Dat zij aan den ‘pagus Gessoriacus’ der hun verwante Oromansaci met het belangrijke Romeinsche veer op Brittannia (later Boulogne) en verder aan de Atrebates en Ambiani (bewoners van Arras en Amiens) grensden, behoeft ons nog niet te verhinderen, ze vandaar af langs de geheele Noorzeekust (tusschen die kust en de Leie) te plaatsen, te meer daar zij blijkbaar groot in aantal waren en verscheidene ‘pagi’ vormden. Ongetwijfeld zijn de Westvlamingen en een klein deel der Oostvlamingen meerendeels hunne nakomelingen, zij het ook met veel Germaansch bloed gemengd. | |
VII.De tongvallen van Zeeland en Vlaanderen konden - ondanks in 't oog vallend verschil - ook groote overeenkomst toonen met het eigenlijke Saalfrankisch, omdat de streken waar de Saliërs zich vestigden, evengoed eene Keltische bevolking tot ondergrond hadden, als Vlaanderen en Zeeland. Toch waren die Kelten niet alleen door den | |
[pagina 64]
| |
naam ‘Belgen’ maar ook door de taal onderscheiden van de eigenlijke Kelten in Gallia LugdunensisGa naar voetnoot1, maar ongetwijfeld verdient de mededeeling, die Caesar van de Remi ontving, dat de meeste Belgen Germanen van afkomst warenGa naar voetnoot2, geen vertrouwen. Immers België strekte zich uit tot de Marne en de Seine, en hoeveel Noordelijker daarvan wordt nu nog altijd Romaansch gesproken, ook door de Remi zelf! Die oude Keltische bevolking der nu Nederduitsch sprekende Belgische gewesten bestond voor een niet gering deel uit MenapiërsGa naar voetnoot3, die tusschen de Morini en de Eburones in woondenGa naar voetnoot4 en Zuidelijk schijnen gepaald te hebben aan de Baetasii, die misschien Germanen waren en met de Tungri en Nervii in één adem genoemd wordenGa naar voetnoot5. Van de Nervii zelf, trouwens grootendeels door Caesar uitgeroeid, is het mogelijk dat zij in geheel Zuid-Brabant gewoond hebben, maar waarschijnlijker, dat zij tot Waalsch België (Henegouwen en het Zuidelijk deel van Zuid-Brabant) beperkt waren. | |
[pagina 65]
| |
Toen Caesar deze streken bezocht, vond hij de Menapiërs nog tot aan den Rijn toe, ja zelfs aan den overkant, want hij vertelt ons, dat zij aan de beide Rijnoevers hunne dorpen hadden gehadGa naar voetnoot1, maar ook, dat zij van den rechter Rijnoever verdreven waren door de Usipetes en Tencteri, die zelfs met op de Menapiërs door list buitgemaakte schepen aan den linker oever hadden weten te komen en ook daar hunne dorpen in bezit genomen hadden. Caesar verdreef toen die Germaansche indringers en heeft het aan de Menapiërs mogelijk gemaakt, naar hunne vroegere woonplaatsen terug te keeren. Een Castellum MenapiorumGa naar voetnoot2 wordt door sommigen voor Kessel in Noord-Limburg of de Neder-Maasgouw gehouden, maar zou ook wel Kesteren (oudtijds Castra) in De Betuwe kunnen geweest zijn. Tot die Menapiërs zullen ook de Ambivariti behoord hebben, die Caesar aan den rechter Maasoever vond, waar Maas en Waal te zamen vloeien, en die toen ook van de roofzucht der Tencteri te lijden haddenGa naar voetnoot3. Deze Ambivariti mogen des te eer voor Kelten gehouden worden, omdat een volksstam van denzelfden naam door Caesar ook als onderhoorig aan de Aedui (met hunne hoofdstad Augustodunum, d.i. Autun in Bourgogne) in Gallia Lugdunensis wordt vermeldGa naar voetnoot4. Eene eeuw na Caesar woonden, volgens PliniusGa naar voetnoot5, ten | |
[pagina 66]
| |
Noordoosten van de Menapiërs en ten Oosten van de Scaldis of Schelde de Toxandri onder verschillende namen, en moeielijk valt het uit te maken, of deze een onderdeel der Menapiërs, en dus Kelten waren, dan wel Germanen, die de Maas waren overgetrokken uit het eiland der Bataven. In den tijd, waarin de Karolingen over de Franken heerschten, schijnen die Toxandri vier verschillende gouwen te hebben gevormd: 1o. de gouw Rijen, d.i. het Westen van de latere provincie Antwerpen, waarvan de tongval, vooral die van het zoogenaamd Klein-Brabant in het Zuidwesten, nauw verwant is aan het Oostvlaamsch; 2o. de gouw Strijen (Stria), d.i. de latere baronnie van Breda, Westelijk van de Donge, en het land van Putten en Strijen in Zuid-Holland; 3o. de gouw, die, den ouden naam behoudende, van 704 tot 1191 meestal Texandria heet en de Meierij van 's Hertogenbosch met de Antwerpsche Kempen omvatte met Tessenderloo aan de Zuidgrens; en 4o. de gouw Teisterbant, waarvan in 815 als ‘pagus Texandria sive Testarbant’ gesproken wordt, maar die toch reeds in 709 als afzonderlijke gouw of bant voorkomt, waarvan de naam Testar, geassimileerd uit Tehs-tar, alleen in suffix van Tehs-andria verschiltGa naar voetnoot1. Deze gouw, die tusschen De Betuwe en Texandria gelegen was, omvatte dus het land van Maas en Waal, de Tieler- en Bommelerwaard, het | |
[pagina 67]
| |
land van Heusden en Altena (vóór 1421 aan den rechter Maasoever) en misschien ook de Vijf-Heerenlanden. Ofschoon nu in deze vier gouwen ook tegenwoordig nog de tongvallen eenigszins van elkaar verschillen en zich vooral het Oostbrabantsch van het Westbrabantsch onderscheidt, kan toch het Frankisch van dat oude Toxandria eene eenheid genoemd worden tegenover het Zuidbrabantsch, dat zelf nader verwant is met het dialect van Ninove en Aalst in Oost-Vlaanderen, en het Oostvlaamsch, waartoe ook de tongval der Westvlamingen tusschen Leie en Schelde behoort. Nochtans kunnen die drie groepen met elkaar weer tegenover Chamavisch en Ripuarisch als eene eenheid, als Salisch Frankisch, worden opgevat, dat, naar het mij voorkomt, zijn eigenaardig karakter vooral te danken heeft aan den invloed van het Keltisch der oudere bevolking, die duidelijk uitkomt, wanneer wij eigenaardigheden er van vergelijken met soortgelijke in het Oudiersch en in het Fransch, voorzoover dat van het Italisch der Romeinsche soldaten en handelaars afwijkt. In het Oudiersch is de Idg. verbinding pt door ft heen overgegaan in cht. Tegenover het Latijnsche septem (zeven) staat het Oudiersche secht. Opmerkelijk is het zeker, dat in het geheele Frankisch overal ft in cht is overgegaan, wat wij in het Oudsaksisch nog niet vinden, terwijl tot in dezen tijd toe de Friezen nog hunne ft hebben bewaard. Niet alleen zeggen de Franken gracht, nicht, oplichten, zuchten, enz., zooals de Hollanders hun later nagedaan hebben, maar in 't Mnl. vindt men zelfs geschreven vichte voor vijfde, drecht voor drift, geschricht voor geschrift, brullocht voor bruiloft. In het Oudiersch is Idg. ks. door chs heen overgegaan in ss. Tegenover het Latijnsche sextus (zesde, Got. saihsta) staat daar sessed, tegenover het Latijnsche dexter (rechter, | |
[pagina 68]
| |
Got. taihswa) staat daar dess. Ook in het Frankisch zegt men nu zesde (voor zeste) en is tehs- tot tes geworden, niet alleen in het reeds door ons besproken Testarbant, maar ook in Tessel, waarvan de Friesche vorm Texel is. Andere voorbeelden van ss uit chs zijn vos, os, vlas, wissel, dissel. De Friezen hebben nog altijd in die woorden ks en zeggen fox, oxe, flaex, wixel en tixel of tjoxel. Terwijl de Hollanders Sahsonhaim tot Sassenheim gemaakt hebben, vindt men voor ongeveer hetzelfde woord in het oorspronkelijk Friesche Westerkwartier Saaxum. Het Oudiersch heeft geene h. Ook in het Fransch wordt de Latijnsche h nog maar alleen geschreven, niet gezegd. Zoo wordt ook in geheel Zuid-Nederland, behalve in de Antwerpsche Kempen en het mich-kwartier, de h weggelaten, evenals bij ons in het Westen van Noord-Brabant ten Westen van de Donge en in geheel Zeeland. Wel doet datzelfde verschijnsel zich ook hier en daar in Noordelijker streken van ons land voor, vooral in de stranddorpen en op de eilanden, maar in de andere zuiver Frankische tongvallen, Chamavisch en Ripuarisch, ontbreekt de h nooit, en evenmin in het zuiver Saksisch en Friesch, zelfs niet op de eilanden Terschelling en Schiermonnikoog, de eenige waar nog Friesch gesproken wordt. Kenmerkend voor het Nederlandsch is onze uitspraak der onvolkomen i, die wij met de Engelschen gemeen hebben. Franschen kunnen die uiterst moeielijk namaken. Verdient het daarom niet opmerking, dat in de Mnl. geschriften, die uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig zijn, de i zoo vaak als e geschreven is, bv. scep en blent voor schip en blind, en dus blijkbaar ook in het spreken naar e overhelde, en dat in Zuid-Brabant, Antwerpen en Vlaanderen, en ook in Zeeland, de i vóór ng en nk | |
[pagina 69]
| |
als ie wordt uitgesproken, bv. bij ziengen en drienken? In het Fransch is de Latijnsche ü (= oe), die in het Italiaansch onveranderd bleef, overal in û overgegaan. De Westfranken nu onderscheiden zich niet alleen van de Friezen, maar ook van de Oostfranken en Saksen door hunne ü voor û, die zij ook gemeen hebben met de bewoners van De Veluwe, de Zeeuwen en de Westvlamingen. De eigenlijke Saliërs zijn echter nog wat verder gegaan. Hun huus, tegenover het Friesche, Saksische en Oostfrankische hoes, is diphthongisch gewijzigd in verschillende varieteiten: höäs, hois en huis, zooals het nu in het beschaafde Nederlandsch (het meest in overeenstemming met het Oostvlaamsch) getypeerd is. Ofschoon eerst tegen de 15de eeuw bewijsbaar, dagteekent deze uitspraak blijkbaar reeds van de 5de of 6de eeuw, toen de Franken zich in Brabant vestigden, met dien verstande, dat zij zelf en hunne nakomelingen ook nog lang daarna û zullen gezegd hebben en dat eerst de in aantal zooveel sterkere Kelto-Alpinen de ui-uitspraak later algemeen zullen gemaakt hebben, want dat die uitspraak aan deze te danken is, blijkt, meen ik, hieruit, dat de Franschen die öä ook hebben en niet alleen une, maar ook un zeggen. Zoo zeggen de Franschen ook niet alleen fine, maar ook fin met è, en opmerkelijk is het ook weer, dat de Westfranken - ook nu tegenover Friezen, Saksen en Oostfranken, en ook tegenover Veluwers, Zeeuwen en Westvlamingen - alle î's hebben gemaakt tot è, ei, later zelfs tot ai en daaruit ontstane a. Die overgang wordt evenzeer aangetroffen in Zuid-Duitschland, waar Kelten woonden, terwijl de Noordduitschers de î hebben behouden. En ook in Engeland, waar de oude Keltische Britten van de Angelsaksen de woorden met î hebben | |
[pagina 70]
| |
geleerd, is daaruit eene, nog als î geschreven, ei of ai te voorschijn gekomenGa naar voetnoot1. Een eigenaardig verschijnsel in 't Fransch is het, dat dáár de Nominatiefsvorm meer en meer door den Accusatiefsvorm is verdrongen, zoodat op het oogenblik de Singularis der naamwoorden, die oudtijds, evenals in het Latijn, bij verreweg de meeste mannelijke woorden op s uitging, nu die s mist, terwijl de s, aan den Latijnschen Acc. Plur. van alle niet oorspr. onzijdige woorden eigen, ook de uitgang van den Nom. Plur. is geworden, die in 't Latijn betrekkelijk maar zelden op s uitgaat. Daarmee klopt, dat men in 't Fransch kan zeggen: c'est moi, c'est toi, ce sont eux en ook moi, je vous dis. Het Oudiersch bewijst, dat die gelijkstelling van Nom. en Acc. Oudkeltisch is, want daar hebben de Pronomina personalia van den eersten en tweeden persoon maar één vorm voor Acc. en Nom., nl. me, tu, ni of 'n (= wij) en si - ssi (= gij), terwijl bij den derden persoon plur. wel in 't mannelijk onderscheid gemaakt wordt tusschen den Nom. ind en den Acc. inna, maar in 't vrouwelijk voor beide naamvallen inna in gebruik is. Voor Keltischen invloed op het Saalfrankisch pleit dus wel sterk, dat de Kelto-Alpinische Zeeuwen, althans op Noord- en Zuid-Beveland en op Tolen, naast we, me, wulder en wilie, ook ons in den Nom. gebruiken, en dat hij niet alleen in geheel Zeeland tot op Goederee en Overflakkee toe, maar ook in West-Vlaanderen, in Oost-Vlaanderen met Ninove en Aalst, in Antwerpen en te Leuven en elders in Zuid-Brabant den Accusatiefsvorm 'n (ook wel 'm) heeft bij inversie, vooral wanneer het enclitisch achter een werkwoord geplaatst is. Zoo wordt ook hier en daar | |
[pagina 71]
| |
in Zeeland voor zij in het enkelvoud heur, in het meervoud heurlie of hullie gezegd. Nog veel algemeener is het gebruik van de uitgangs-n bij lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden als attributen van mannelijke substantieven in den Nominatief. Deze Accusatiefsvorm, dien men ook in Duitschland langs den geheelen Rijn aantreft, komt in alle Nederlandsche tongvallen ten Zuiden van den Moerdijk zonder uitzondering voor, ook in het Zeeuwsch en zelfs in een groot deel van het ZuidhollandschGa naar voetnoot1, zoodat daardoor in die dialecten het mannelijk geslacht nog nauwkeurig van het vrouwelijk wordt onderscheiden. In strijd daarmee is een ander taalverschijnsel, nl. dat in alle Frankische dialecten de slot-n na toonlooze lettergrepen wordt weggelaten, evenals die n of de daarin overgegane m in het Fransch en in het Oudiersch verdwenen is. Toch, ondanks die neiging tot apocopeeren, zal men in den Nominatief, evenals in den Accusatief, die n bij de lidwoorden en adjectieven als attributen van mannelijke woorden vinden in het geheele Ripuarisch en Salisch, wanneer daarop een adj. of subst. volgt beginnende met een klinker, eene (niet uitgesproken) h of eene b of d, meestal ook eene t, soms eene r. Dan luidt het lidwoord van bepaaldheid voor 't mann. den, voor 't vrouw. de, voor 't onzijdig 't, en het lidwoord van eenheid voor 't mann. 'nen, voor 't vrouw. en of 'ne, voor 't onz. 'n. Het laatste lidwoord luidt, wanneer een andere medeklinker volgt, voor 't mann. 'ne, voor 't vrouw. en of 'ne, voor 't onz. e, waaruit dus blijkt dat niet alleen | |
[pagina 72]
| |
de buigings-n in dat geval geapocopeerd wordt, maar zelfs de n van het onverbogen onzijdige een, terwijl in 't mannelijk alleen de n verdwijnt en niet tevens de e van den uitgang en. Buiten het eigenlijk Salisch en Ripuarisch doet zich hetzelfde verschijnsel ook voor in het Westvlaamsch en, doch alleen bij het lidwoord van bepaaldheid en het adjectief en niet bij het lidwoord een, dat er onveranderd blijft, ook in het Zeeuwsch, in de taal der Zuidhollandsche eilanden en, ofschoon, naar 't schijnt, niet meer regelmatig, ook in het Chamavisch van De VeluweGa naar voetnoot1. Treffend nu is ook hier weder de overeenkomst met het Oudiersch, waarin die Accusatiefs-n ook bewaard bleef en prothetisch bij het volgende woord werd getrokken, wanneer dat met eene vocaal of eene media, b, d of g, aanving. In onze dialecten kon zich het verschijnsel niet vóór g voordoen, daar deze er geene media, maar spirant is. | |
[pagina 73]
| |
Al deze voorbeelden bewijzen m.i. voldingend, dat de Keltische ondergrond der Frankische tongvallen ten Zuiden van de Maas de voornaamste oorzaak is, waardoor zij van andere Germaansche tongvallen afwijken. | |
VIII.Over de Friso-Frankische dialecten kan ik kort zijn, daar zij in hun Frankisch karakter niets eigenaardigs vertoonen en de Friesche eigenaardigheden, die hen van het Frankisch onderscheiden, beter kunnen besproken worden bij de behandeling der verbreiding van het Friesch over ons land. Over het Zeeuwsch, Zuidhollandsch en Kennemerlandsch hebben wij bovendien reeds het voornaamste in het midden gebracht. In den tongval van West-Utrecht (de oude gouw Niftarlake) ontbreken wel geene Friesche eigenaardigheden, maar zij komen in dit grootendeels Frankische dialect minder uit dan elders en zijn er ten deele misschien van jonger dagteekening door lateren invloed van het Hollandsch. Van Utrecht uit is het Frankisch verder verbreid over het Zuidoosten van Noord-Holland. Dáár werd oorspronkelijk Friesch gesproken. Nog zeer duidelijk openbaart zich het Friesch taaleigen in de tongvallen van Aalsmeer en Nardincland, later het Gooi genoemd naar de Eltensche abdis Gôdela, die er sedert 968 rechten en bezittingen had, welke onder Floris V aan Holland gekomen zijn, nadat deze streek eerst van het bisdom Utrecht afhankelijk was geweest, evenals Muiden (sedert 948 als Amuda voor Amuntha, dus met Friesche syncope van n vóór spirant, vermeld) en Amstelland, dat evenzoo in de tweede helft der 13de eeuw door den Hollandschen graaf werd geannexeerd. Ofschoon ook dat eenmaal tot Friesland had behoord, blijkens het Friesche recht, dat voor 1387 | |
[pagina 74]
| |
nog in Ouder- en Nieuwer-Amstel en voor 1422 nog in Diemen is aangewezenGa naar voetnoot1, heeft het Utrechtsch dialect er minstens reeds in de 12de eeuw het oudere Friesch gedeeltelijk verdrongen. Later won het Hollandsch er veld, maar in Amsterdam is zelfs op het eind van de 16de eeuw de taal nog meer Friesch gekleurd dan in Zuid-Holland; en zelfs nu nog is het onderscheid tusschen het Haagsch en Rotterdamsch aan den eenen en het Amsterdamsch aan den anderen kant hoofdzakelijk toe te schrijven aan het feit, dat wij in Amsterdam met verfrankischt Friesch te doen hebben, terwijl in Zuid-Holland het Friesch te allen tijde een slechts matigen invloed heeft geoefend. Ook in het aanvankelijk schaars bewoonde Friesche Waterland met het eiland Marken heeft zich sedert de 13de eeuw de invloed van het Utrechtsche Frankisch doen gelden. Het eigenlijk Westfriesch (met het Zaansch) daaren tegen heeft eerst Frankischen invloed van beteekenis ondergaan, toen reeds een eenigszins algemeen beschaafd Hollandsch bestond en de schrijftaal er door de scholen en de Protestantsche kerken eene taalwijzigende macht werd, dus in den loop der 16de eeuw. Inpolderingen zullen tot het verhollandschen hebben bijgedragen. Zoo is het Westfriesch dus niet onmiddellijk door invoering van het Frankisch tot een Friso-Frankisch mengeldialect geworden, maar door bemiddeling van het Hollandsch en Kennemerlandsch. Ook vormen Zaanland en Westfriesland met de Noordhollandsche eilanden Wieringen, Tessel, Vlieland (en ook Midsland op Terschelling) zelfs tegenwoordig nog eene van het overige Hollandsch scherp onderscheiden taaleenheid. | |
[pagina 75]
| |
In Friesland zelf is door toedoen van George van Saksen Het Bildt (de mond der oude Boorzee) tusschen 1504 en 1508 onder leiding van vier Hollandsche edellieden ingepolderd en toen met Hollanders, vermoedelijk uit Zuid-HollandGa naar voetnoot1, bevolkt. Vandaar dat de Bildtsche tongval eigenlijk een Hollandsch dialect is, maar door latere vestiging van Friezen met Friesche bijmengsels. Op Ameland werd natuurlijk eenmaal Friesch gesproken, zooals nog op Terschelling en Schiermonnikoog, waar het tusschen in ligt; maar nu spreekt men er nagenoeg Hollandsch, schoon met een Friesch accent. Misschien is de oorzaak daarvan, dat de Amelandsche schippers op hunne reizen hun Friesch afleerden, misschien ook, dat Ameland reeds in de 15de eeuw beschouwd werd als eene vrije, van Friesland onafhankelijke heerlijkheid, waar de Cammingha's eene soort van hofhouding hadden, die wel niet alleen uit de eilandbewoners zelf zal bestaan hebben. Evenzoo mag als Hollandsch met Friesch accent en enkele onhollandsche eigenaardigheden beschouwd worden het Stadsfriesch der grootere Friesche steden: Leeuwarden, Franeker, Harlingen, Bolsward, Sneek en Dokkum. Reeds in de 15de eeuw begonnen die steden hare Friesche taal te verliezen door de invoering van het Saksisch der stad Groningen, die toen in Friesland den baas speelde. Onder het bestuur der Saksische hertogen Albrecht en George behoefde dat natuurlijk niet te veranderen: alleen werd dat Saksisch in de 16de en vooral in den loop der 17de eeuw langzamerhand door het Hollandsch verdrongen onder den invloed der algemeen Nederlandsche schrijftaal en kanseltaal, waarvan men zich ook in Friesland uitsluitend bediende. | |
[pagina 76]
| |
Door de verbreiding dier oorspronkelijk hoofdzakelijk Brabantsche schrijftaal, waarvan de Statenbijbel sinds het midden der 17de eeuw overal het voertuig werd, is ook de daaraan nauw verwante, alleen wat meer Hollandsch gekleurde, beschaafde spreektaal meer en meer in andere, Oostelijke, gewesten van ons land doorgedrongen en langs dien weg wint het Frankisch nog altijd veld, zoodat zijne geschiedenis eigenlijk nog niet tot een einde is gekomen. Wel schijnt zich tegen dien Frankischen invloed der schrijftaal nu eene, misschien onbewuste, reactie van het Friesche bloed te openbaren in de pogingen om aan de gemeenzame Hollandsche omgangstaal meer invloed op de schrijftaal en daardoor op de beschaafde spreektaal te verschaffen, maar vermoedelijk zullen die pogingen afstuiten op den onwil der Oostelijke (Saksische) en Zuidelijke Nederlanders om ten gunste van het, juist niet al te welluidende en vormrijke, Hollandsche dialect af te wijken van de historische lijn, die zij nu reeds eenige eeuwen hebben gevolgd. Bovendien zullen allen, die, ook zonder juist het individueele in de taaluiting al te zeer aan banden te willen leggen, prijs stellen op het bezit eener algemeen Nederlandsche schrijftaal en beschaafde spreektaal voor geheel Noord- en Zuid-Nederland, wel evenmin vrede kunnen hebben met een Hollandsch, als met een Vlaamsch of Brabantsch taalparticularisme, dat in den laatsten tijd in Noord en Zuid de gewesttaal wat meer op den voorgrond tracht te dringen tot schade, vrees ik, voor de eenheid van den Dietschen stam. |
|