Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1905
(1905)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Bijlage III. Verslag van den secretarisHet voornaamste van hetgeen over het thans afgeloopen jaar valt mede te deelen betreft het verhandelde in de gewone Maandelijksche Vergaderingen. Deze werden geregeld gehouden en over 't algemeen druk bezocht; was het aantal Leidsche bezoekers soms wel eens wat al te gering, zoo werd dit vergoed door het toenemend getal aanwezige Leden niet te Leiden woonachtig, waarvan 69 gebruik maakten van het recht in art. 39 der Wet aan alle Leden toegekend, om zich geregeld voor alle vergaderingen schriftelijk te laten oproepen. In de eerste Maandvergadering van 7 October kon worden bericht, dat de HH. Mr. A. Telting en Mr. A.C. Visser van IJzendoorn, in Uwe vorige Jaarvergadering benoemd tot Bestuursleden, laatstgenoemde als Penningmeester, de benoeming aannamen en reeds als zoodanig hunne werkzaamheid hadden aanvaard. Voorts dat van de 25 in Juni 1904 nieuwbenoemde gewone Leden der Maatschappij 24 de benoeming hadden aangenomen, benevens alle 8 nieuwbenoemde buitenlandsche Leden, van welke 4 de rechten en verplichtingen der gewone Leden aanvaardden en door het betalen der jaarlijksche bijdrage, sommigen ook door het zenden van een exemplaar hunner geschriften, belangstelling voor onze Maatschappij betoonden. | |
[pagina 78]
| |
In die Octobervergadering werd tot Voorzitter der Maatschappij gekozen de Heer Dr. G. Kalff. Deze verklaarde zich bereid de benoeming aan te nemen en aanvaardde de leiding der werkzaamheden met een hartelijk woord van dank aan den aftredenden Voorzitter, den Heer Dr. P.J. Blok, voor het vele dat hij ook nu wederom gedurende een jaar als Voorzitter voor de Maatschappij had verricht. Nog werden in die vergadering herbenoemd in de Commissie voor Taal- en Letterkunde de aftredende HH. Dr. J. Verdam en Dr. J. te Winkel; in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de HH. Dr. P.J. Blok en Dr. A.H.L. Hensen; in de Bibliotheekscommissie de HH. Dr. P.J. Blok en Dr. G.J. Boekenoogen, die allen de benoeming aannamen. De Heer Dr. D.C. Hesseling hield in diezelfde vergadering eene voordracht over ‘Het Negerhollandsch der Deensche Antillen’. De Deensche Antillen hebben nooit aan Nederland toebehoord, en toch was in de 17de en 18de eeuw onze taal daar de meest verbreide. Naast het Nederlandsch ontwikkelde er zich een eigenaardig, uit den omgang der planters met hun slaven ontstaan, Negerhollandsch, dat nog heden niet geheel is uitgestorven; in dat Kreoolsch is op het einde der 18de eeuw een klein getal geschriften opgesteld die ons veroorloven die taal vrij nauwkeurig te leeren kennen. Het zijn vertalingen van het Nieuwe Testament, door Deensche en Duitsche zendelingen onafhankelijk van elkander bewerkt, een paar boekjes voor catechetisch onderwijs bestemd, en een paar spraakkunsten, die tevens samenspraken en een verzameling spreekwoorden bevatten. Deze geheele literatuur is, toen in de 19de eeuw ook hier het Engelsch de algemeene taal werd, in volslagen vergetelheid geraakt, | |
[pagina 79]
| |
zoodat, buiten die eilanden, zelfs het bestaan van het Negerhollandsch zoo goed als geheel onbekend werd. De geschiedenis van het Negerhollandsch, en de wijze waarop het ontstaan is, werd door Spr. behandeld; uit de teksten deelde hij verschillende proeven mede. Ten slotte vergeleek hij dezen uitlooper van onze taal met het Afrikaansch en wees op de punten van verschil en van overeenkomst die tusschen beide mengeltalen zijn op te merkenGa naar voetnoot1. Den 4den November sprak de Heer Dr. C.P. Burger Jr. over ‘De briefwisseling van Wolff en Deken met J.E. Grave’. Deze briefwisseling, waaruit indertijd Jorissen stof putte voor zijne bekende studie in Nederland, is sedert kort meer bekend kunnen worden doordat zij in het bezit kwam van den Heer E.W. Moes die haar voor Dr. Dyserinck's uitgave beschikbaar stelde en thans ten geschenke heeft gegeven aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek. De verzameling vormt een betrekkelijk compleet geheel: de reeks brieven van Betje Wolff, later van Betje en Aagje, aan Grave is waarschijnlijk geheel bewaard, en van Grave's brieven zijn er verscheidene over, terwijl van de meeste andere ten minste de datum is opgeteekend, en men den hoofdinhoud voor een deel uit Betje's antwoorden kan afleiden. Bij eene nauwkeurige studie dezer origineele brieven blijkt al dadelijk, dat de eerste kennismaking van Betje Wolff met Grave door Jorissen onjuist is voorgesteld doordat hij uit een slecht gelezen postscriptum van den tweeden brief had afgeleid, dat dit de vierde was en dat er dus minstens twee verloren moesten zijn. Beter is door hem weergegeven en gewaardeerd de eerste briefwisseling tusschen Aagje en Betje, maar daar hij | |
[pagina 80]
| |
den door Grave bewaarden kladbrief van Aagje, die vol fouten is, voor den werkelijk verzonden brief hield, kreeg de verkeerde opvatting, dat zij niet veel meer dan eene keukenmeid was, nieuw voedsel. Deze brief, door Aagje geschreven om zich tegen den verdenking van kwaadsprekerij te verdedigen, en waarin zij aan Betje, die zij nog niet kent, ernstig de les leest, vormt met het antwoord wel het merkwaardigste gedeelte der verzameling. In de volgende brieven is door eene verkeerde dateering van Betje erge verwarring gekomen. Herstelt men de juiste volgorde der brieven, dan krijgt alles leven, en bepaaldelijk kan men als het ware voor oogen zien hoe de beide vrouwen nader kennis maken en deze kennis zich tot eene duurzame vriendschap ontwikkelt. Vooral treft het, dat Aagje, die zich eerst stijf, statig en ernstig voordoet, al spoedig bij verrassing eene geestige briefschrijfster blijkt te zijn, en dat zij in gezelschap eene ongewone gaaf van geestig vertellen blijkt te bezitten. Een kort verblijf van Betje bij de familie Grave was voldoende om de vriendschap voorgoed te vestigen, ondanks vele aanmerkingen van vroegere kennissen. Toen in het volgende jaar (1777) Ds. Wolff stierf, besloten de vriendinnen samen te gaan wonen, en hoewel de tijd om uitvoerige brieven te schrijven nu voorbij was, is toch ook de verder bewaarde brievenreeks van groot belang, omdat ze juist dien tijd van samenwonen en samenwerken duidelijk doet leeren kennen en zekerheid geeft, dat de kwaadsprekerij, die ook in dien tijd de vriendinnen vervolgd heeft, op geen wezenlijken grondslag kan berust hebbenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 81]
| |
Daarna hield de Heer Dr. J. Verdam eene voordracht over ‘Nieuwe lezingen in Maerlant's Spiegel Historiael’, naar aanleiding van nieuwe fragmenten, onlangs in het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch gevonden door den heer Dr. D.H.G. Bellaard. Deze fragmenten, te zamen omstreeks 1200 verzen groot, hebben gediend tot schutbladen van Tilburgsche schepenregisters uit de jaren 1520-'22, en hebben, voor zoover bekend is, geen deel uitgemaakt van een der handschriften waarvan vroeger gedeelten zijn gevonden. Zij bevatten stukken uit het 3de, 4de en 8ste boek der Derde Partie, en wel van deelen waarvoor ons tot heden elk critisch hulpmiddel ontbrak ter vergelijking en toetsing van den Amsterdamschen tekst in de uitgave van De Vries en Verwijs. Het belang van het fragment werd aangetoond door Spr., die op enkele merkwaardige en zeldzame woorden wees, ons daarin bewaard (onwaenlijc, onaanzienlijk van voorkomen; innarenstelike, door en door ernstig, innig; coren, braken; steente; schabben, oude plunje; vlintroetse, steenrots e.a.) en verscheidene voorbeelden bijbracht van uitstekende verbeteringen die dit nieuwe fragment kan opleverenGa naar voetnoot1. In de vergadering van 2 December hield de Heer Mr. N.G. Pierson eene voordracht over: ‘De methode ter verklaring van Middeleeuwsche prijsopgaven’. Voor de studie van de prijzen en loonen in de Middeleeuwen is nog zeer veel onderzoek te verrichten, bepaaldelijk in ons land, ofschoon reeds vele bouwstof verzameld werd, dank zij vooral het Historisch Genootschap te Utrecht, dat reeds in 1848 begonnen is met de uitgave van een aantal ‘rekeningen’. Tot voor korten tijd gaven echter die | |
[pagina 82]
| |
bouwstoffen niet het gewenschte licht. Men had vele dooden uit hunne graven opgeroepen, maar zij spraken eene taal die niemand begreep. Zij vertelden ons hoeveel betaald was in ponden, grooten, plakken, kromstaarten, witten, miten; maar hoeveel dat was in Nederlandsch geld wist niemand. Lang heeft het geduurd eer pogingen werden aangewend om dat begrijpelijk te maken. Prof. Fruin deed den eersten stap met zijne bekende studie van 1877 over de Muntverzwakking in de 14de eeuw, maar zijn arbeid was onvolkomen - wat hij zelf ook niet verheelde - en er verliepen vele jaren eer zijn voorbeeld navolging vond. Spr. behandelde nu de methode die men gebruiken moet om die ‘taal der dooden’ te verklaren. Veel nadruk legde hij op de wenschelijkheid om eene grondige studie te maken van de lotgevallen der voornaamste buitenlandsche gouden munten die in de 14de en 15de eeuw ook in ons land als handelsmunten werden gebezigd. Men vindt tallooze schattingen daarvan en aan die schattingen is veel kennis te ontleenen. Daarna deelde Spr. het een en ander mede van hetgeen de toepassing dezer methode op de Utrechtsche rekeningen, door Mr. S. Muller Fz. uitgegeven, hem voor den gang der prijzen van het einde der 14de tot het einde der 15de eeuw geleerd heeft. Hij vond in de eerste plaats de oude theorie bevestigd, volgens welke depreciatie van het geld, bij gemis van tegenwerkende oorzaken, tot evenredige prijsverhooging voert. Vooral de tabellen van graanprijzen, beginnende met het jaar 1393/4, door Mr. J.A. Sillem voor de Kon. Akademie van Wetenschappen bewerkt en door Spr. in Nederlandsch geld omgezet, bewijzen dit ten duidelijkste. Bevestigd vond Spr. in de tweede plaats de bewering van Wiebe, volgens welke inzonderheid alle dierlijke | |
[pagina 83]
| |
producten in de Middeleeuwen goedkoop waren. Met dezelfde oorzaak die dit teweegbracht, met den overvloed van grond en vee, zal het wel samenhangen, dat schoeisel destijds zoo weinig geld kostte. Voor de kennis der loonen vloeien de Utrechtsche bronnen niet ruim. Zij werden in den regel niet opgegeven met de noodige precisie en er zijn verschillen die men niet verklaren kan. Spr. eindigde met den wensch te uiten, dat onze geleerde genootschappen mogen voortgaan met hunne publicatiën. Naarmate deze verstaanbaarder worden, zullen zij meer en meer belangstelling wekken. Den 13den Januari sprak de Heer Dr. H.T. Colenbrander over ‘Het jaar 1848 in Nederland’ tot het optreden van het ministerie-Schimmelpenninck, en maakte daarbij ten deele gebruik van onlangs uitgegeven of verzamelde bescheiden. Na eene korte herinnering aan de regeering van Koning Willem I werd meer uitvoerig de geschiedenis der regeering van Willem II nagegaan en aangetoond van welke omstandigheden het besluit tot eene beperkte grondwetsherziening, in 1847 genomen, een gevolg is geweest. Na de Februari-revolutie te Parijs was de meerderheid der Tweede Kamer gezind om veel verder te gaan dan zijzelve bij de behandeling van het voorstel der Negenmannen had aangegeven. Zij bleef alleen van de rechtstreeksche verkiezingen afkeerig. De regeering werd van deze veranderde gezindheid der Tweede Kamer op de hoogte gebracht, doch de Koning was niet tot toegeven te bewegen, niettegenstaande sommige zijner ministers hem daartoe rieden. Eensklaps ging hij den 13den Maart buiten zijne ministers om tot de bekende boodschap aan de Tweede Kamer over. Naar het schijnt heeft eene raadgeving van 's Konings dochter, prinses Sophie, hiertoe veel bijgedragen; ook was eene | |
[pagina 84]
| |
waarschuwing ontvangen uit Amsterdam. De beslissing scheen nu in handen gelegd van de meerderheid der Tweede Kamer; zij dreef inderdaad door dat het Kamerverslag geheel hare zienswijze uitdrukte, maar slaagde er niet in een ministerie te doen optreden uit haren kring of het uitwerken der grondwetsherziening te doen opdragen aan eene door de Kamer benoemde commissie. Met voorbijgaan van de meerderheid wendde de Koning zich tot de minderheid en ontbood Luzac, van welken stap de benoeming der bekende commissie-Thorbecke het gevolg was. Thorbecke wilde de commissieleden nu ook als ministers-ad interim doen optreden en zichzelven als minister van binnenlandsche zaken, doch dit plan mislukte door de tusschenkomst van graaf Schimmelpenninck en door den afval van Donker Curtius en Luzac, die eene toenadering tot de middenpartij in de Kamer wenschten en liever Schimmelpenninck dan Thorbecke den naam zagen geven aan het nieuwe bestuur. Behield Schimmelpenninck dus in zijn persoonlijken strijd tegen Thorbecke de overhand, zijn ‘Britsche constitutie’ heeft het tegen die van zijn mededinger afgelegd door de persoonlijke tusschenkomst des Konings en niet minder door den krachtigen steun, aan Thorbecke's ontwerp goboden van Katholieke zijde. In de vergadering van 10 Februari hield de Heer Dr. C. Hofstede de Groot eene voordracht over ‘De zuivering van het werk van Rembrandt met behulp der hedendaagsche stijlcritiek.’ Hij toonde aan, hoe in de laatste vijftig jaren het werk van Rembrandt: zijne schilderijen, etsen en teekeningen, van vreemde insluipsels is gezuiverd, en bepaalde zich in de eerste plaats tot de schilderijen. Het oogenblik om dit te doen achtte hij zeer gelukkig, omdat juist nu het groote werk van Bode com- | |
[pagina 85]
| |
pleet voor ons ligt, waarin alle door dezen kenner voor echt gehouden Rembrandts niet alleen beschreven, maar ook afgebeeld zijn. Dit werk als maatstaf aannemende voor het heden, vergeleek hij hiermede den catalogus van John Smith, die omstreeks 50 jaren geleden, en dien van Vosmaer, die circa 25 jaren geleden het licht heeft gezien. Van de 630 schilderijen die Smith vermeldt, werden er door Bode 340 ook als echt erkend, terwijl deze 238 schilderijen beschrijft die Smith niet heeft. Het eerste ontstaan van valsche Rembrandts valt in den tijd van Rembrandt zelf. Zoodra zijne schilderijen eenige geldswaarde begonnen te vertegenwoordigen, is men begonnen het werk van anderen voor het zijne uit te geven, en wel drie verschillende categorieën. In de eerste plaats copieën naar echte werken; in de tweede plaats werken van leerlingen en andere tijdgenooten die in zijn manier hebben geschilderd, en in de derde plaats opzettelijk vervaardigde vervalschingen. Spr. wees op de moeilijkheid die zich voordoet om copieën van tijdgenooten van replieken van Rembrandts eigen hand te onderscheiden, en behandelde daarop de voornaamste navolgers wier werk achtereenvolgens voor dat van Rembrandt is uitgegeven: zijn tijd- en studiegenoot Jan Lievens, zijn eersten Leidschen leerling G. Dou, zijn eerste Amsterdamsche navolgers Jacob Backer en Salomon Koningh, en zijn algemeen bekende leerlingen Bol, Flinck, Van den Eeckhout, Philips Koningh en A. de Gelder. Ook twee werken van Karel Fabritius werden aan Rembrandt toegeschreven. Ja, zelfs een damesportret van den Delftschen Vermeer; voorts damesportretten van P. Moreelse en landschappen van Hercules Seghers en Adriaan Brouwer. Onder de talrijke anonieme navolgers die voor Rem- | |
[pagina 86]
| |
brandt hebben doorgegaan zijn weinig markante persoonlijkheden aan te wijzen. Als voorbeeld van navolgingen die stellig gemaakt zijn met het doel om te bedriegen haalde Spr. het portret van Saskia in het Museum te Antwerpen aan. Ook bij de etsen is veel vervalscht. Men heeft copieën naar bestaande etsen vervaardigd, het werk van leerlingen voor dat van Rembrandt uitgegeven, en ook bewuste falsificaties gemaakt. Ten slotte weerlegde Spr. de vaak gehoorde aanmerking op de stijlcritiek: dat het er toch eigenlijk weinig toe doet of een schilderij al dan niet van Rembrandt is. Het komt alleen op de schoonheid aan, en het stuk zelf wordt er toch niet mooier of minder mooi door. Spr. verzocht zijne hoorders alle valsche Rembrandts, die hij in afbeeldingen heeft vertoond, nogmaals in gedachte naast elkander te leggen, en dan zelf de vraag te beantwoorden, of het er nu waarlijk niets toe doet of men, op grond van deze navolgsels, den meester beoordeelt, dan wel op grond van het daarvan gezuiverde werk. Ook weerlegde hij reeds van te voren de bedenking, dat de criticus over 50 jaren wellicht weer even zoo ver van Bode af zou kunnen staan, als deze thans staat van Smith. Dit gevaar is niet groot, in de eerste plaats omdat wij ondertusschen veel hebben geleerd, en voorts wegens den vooruitgang der hulpmiddelen van den tegenwoordigen tijd. Deze voordracht werd door eene fraaie tentoonstelling van tal van platen opgeluisterd. In de vergadering van 3 Maart sprak de Heer F. Smit Kleine over Cervantes. In een wijsgeerig-letterkundig betoog werd de plaats aangeduid die aan Cervantes door zijn Don Quichot toekomt in de wereldliteratuur. | |
[pagina 87]
| |
Omstreeks 70 jaar geleden begon men in Spanje - behalve in eenige wetenschappelijke en kunstkringen - zich te herinneren dat er een Cervantes was geweest, een edelman, een schrijver, een dichter, een krijgsman en rijksambtenaar over wien, twee en een halve eeuw later, nog de geheele beschaafde wereld sprak. In 1835 - onder Ferdinand VII - kreeg Cervantes zijn eerste standbeeld. Sinds dien tijd is het nationaal geweten in Spanje voor Cervantes ontwaakt, want op dit oogenblik bezitten tal van Spaansche steden Cervantes-gedenkteekenen, wordt ieder jaar zijn geboortedag door gansch Spanje gevierd en zal in Mei 1905 het Spaansche huldebetoon ter herdenking van den 300-jarigen geboortedag van den Don Quichote door de geheele Spaansch sprekende wereld en door bijna alle landen der aarde worden versterkt. Cervantes heeft door zijn Don Quichot de geletterde en ongeletterde wereld veroverd en bleek in die zege tot dusver onverwinlijk. Spr. stond bij zijn leven slechts in zoover stil als het gelegenheid bood het karakter zijner kunst te verhelderen en gaf, door episoden te citeeren uit ‘El Viaji al Parnasso’, de satyrische richting aan, die in Cervantes' luim wordt gevonden. Ten slotte deed Spr. door een paar bladzijden uit den Don Quichot den trant van zijn stijl en zeggingskracht bewonderen, reeds door Heinrich Heine gekenschetst als zonnig en scherpsnijdend (een Zon en een Zwaard) tegelijk, de attributen van een ridderlijk gemoed nooit verloochenend. Den 7den April hield Dr. J. Dyserinck eene voordracht over ‘Kneppelhout en De Génestet’. Spr. wijdde eerst een woord van dankbare hulde aan de nagedachtenis van eerstgenoemde, als den getrouwen schatbewaarder | |
[pagina 88]
| |
van brieven bij honderdtallen van letterkundigen, in dicht en ondicht, over het tijdperk eener halve eeuw, van 1830 tot 1880. Hij bepleitte daarna het openbaarmaken van brieven als de belangrijkste bijdrage tot de kennis van de ontwikkeling en het karakter dergenen van wier leven en werken wij ons zooveel mogelijk een volkomen beeld willen vormen. De ter tafel gebrachte briefwisseling tusschen Kneppelhout en De Génestet dagteekent uit het jaar 1847-1848. Zij bevat herinneringen ook aan het vroege verlies van zijne moeder. Belangrijk is menige brief voor De Génestet's zelf kennis en de openhartige belijdenis zijner fouten, zijn worstelen om in zijne gedichten aan den invloed van Beets en Van Lennep te ontkomen en zich zelf te worden; vervolgens de scherpe en toch waardeerende critiek van zijne verzen door Kneppelhout, van wiens oordeel hij een dankbaar gebruik maakte. En eindelijk de briefwisseling tusschen Kneppelhout, De Génestet en Van Vloten naar aanleiding der ongunstige beoordeelingen van de ‘Eerste Gedichten’ (in De Gids 1852) door Joh. C. Z(immerman). Spr. wees nog op de karakteristiek van De Génestet's eersten bundel door Kneppelhout in diens uitvoerigen brief aan Van Vloten. Met eene korte toelichting der zelfcritiek van De Génestet besloot hij zijne voordracht. Daarna sprak de Heer Dr. G. Kalff ‘over eenige brieven van Multatuli’, namelijk 33 onlangs door de Maatschappij aangekochte brieven van de jaren 1869-1872, gericht aan den Heer H.H. Huisman, indertijd lid en voorzitter van de vereeniging ‘de Dageraad’ (zijn naam wordt genoemd Brieven van Multatuli 1870-1875, blz. 53). Gewichtig nieuws bevatten de brieven niet. Den | |
[pagina 89]
| |
inhoud vindt men terug deels in Ideën no. 1004-1005, 1034-1035, en in bovengenoemd deel der Brieven van M., blz. 30-138. Wij vinden hier voornamelijk de gewone ontboezemingen tegen Duymaer van Twist, Fransen van de Putte e.a. Voorts Multatuli's indrukken van het doen en laten der Multatuli-commissie die zich indertijd op aansporing van Mr. J. van Gennep heeft gevormd met de bedoeling Multatuli en zijn gezin bij te staan. Hier en daar werpen de brieven een helder licht op den toestand van gejaagdheid en overspanning waarin Multatuli verkeert, op den vervolgingswaan die hem kwelt. De voorname indruk dien de lezing dezer brieven achterlaat, is die van diep medelijden met den genialen auteur. Deze Aprilvergadering werd bovendien nog zeer belangrijk, doordat de Heer Dr. J. Dyserinck daarin aan de Maatschappij ten geschenke overdroeg zijne rijke verzameling van werken van en over Nic. Beets, die de kern vormde zijner bekende Beets-tentoonstelling te 's-Gravenhage. Dit aanzienlijke geschenk werd met hartelijken dank aanvaard en met veel belangstelling door de aanwezige Leden bezichtigd, waarbij de milde gever menige merkwaardige toelichting verstrekte. In de laatste Maandvergadering van dit jaar, den 5den Mei, werd geene voordracht gehouden. Volgens de Wet werd zij geheel bestemd tot het voorbereiden en regelen dezer Jaarlijksche Vergadering.
Tot leedwezen van het Bestuur kon wegens allerlei omstandigheden geene enkele voordracht door den Spreker ter uitgave worden afgestaan. Des te meer verheugt het Bestuur zich, dat althans ééne daarvan aanleiding gaf tot eene uitgave vanwege | |
[pagina 90]
| |
onze Maatschappij. De Heer Dr. D.C. Hesseling namelijk heeft zijn werk ‘Het Negerhollands der Deense Antillen’, volgens het bepaalde in art. 66 der Wet, aan de Maatschappij aangeboden, en na een zeer gunstig advies van de Commissie voor Taal- en Letterkunde besloot de Maandvergadering van December dit aanbod in dank te aanvaarden. Het Bestuur is er in geslaagd de uitgave op bijzonder gunstige voorwaarden te doen plaats hebben en stelt het op hoogen prijs door de welwillendheid van den Heer Hesseling aldus ten tweeden male in de gelegenheid te zijn geweest een belangrijk taalkundig geschrift vanwege onze Maatschappij in het licht te zenden. Omtrent andere uitgaven, dit jaar verschenen of voorbereid, kan in de eerste plaats worden medegedeeld, dat de nieuwe bundels ‘Handelingen’ en ‘Levensberichten’ in November werden rondgezonden. Achter de Handelingen konden twee ‘Mededeelingen’ worden opgenomen over ‘Oranje en de Roomsch-Katholieken in 1799’ en over het ‘Archief van prins Willem V’, door de schrijvers HH. G.J.W. Koolemans Beijnen en Dr. P.J. Blok welwillend afgestaan. Zij zoowel als de schrijvers der Levensberichten hebben voor hunne medewerking aanspraak op onzen dank. In Uwe vorige Vergadering werd een voorloopig crediet toegestaan om een aanvang te kunnen maken met den druk van het nieuwe Repertorium voor vaderlandsche geschiedenis, door den Heer L.D. Petit geheel omgewerkt en tot het jaar 1900 bijgewerkt. Thans kan worden bericht, dat de uitgave volkomen verzekerd is, dank zij den aanzienlijken steun van Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, die eene toelage van 450 gulden hiervoor heeft verleend. Aldus kan het werk spoedig tot stand komen en voor lagens prijs verkrijgbaar gesteld | |
[pagina 91]
| |
worden. Het geheel is berekend op 4 of 5 afleveringen, waarvan de eerste onlangs reeds verscheen en de overige spoedig kunnen volgen, daar de kopij geheel gereed ligt en aan den druk thans met kracht gewerkt wordt. Het boek zal voor allen die zich met geschiedkundige studiën bezig houden van groot nut zijn en zeker zullen vooral onder U velen den Heer Petit erkentelijk zijn voor dezen nieuwen dienst door hem aan het wetenschappelijk onderzoek en aan onze Maatschappij bewezen. Voor de uitgaaf der Mnl. bewerking van de Reizen van Mandeville, te bezorgen door ons medelid den Heer N.A. Cramer, waarvoor Uwe Vergadering reeds in Juni 1902 de noodige geldmiddelen toestond, is een groot deel van het werk verricht. De druk gaat geregeld voort, zoodat er uitzicht bestaat op spoedige voltooiing van dit belangrijke boek. De herdruk van merkwaardige oude Nederlandsche Volksboeken werd voortgezet onder leiding der Commissie voor Taal- en Letterkunde en bepaaldelijk van haar medelid den Heer Dr. G.J. Boekenoogen. Deze bewerkte zelf het IXde stuk, het ‘Exempel van een Soudaensdochter’. Als VIIIste stuk verscheen de ‘Historie van Turias ende Floreta’, bewerkt door twee onzer Belgische medeleden, de HH. Drr. C.P.F. Lecoutere en W.L. de Vreese. Eene andere onderneming van zeer groot belang, die vroeger door ons was begonnen, maar toen wegens verschillende bezwaren geen voortgang kon hebben, zal nu toch door de zorg van anderen tot stand komen, nl. de uitgaaf der briefwisseling van Const. Huygens. Deze zaak is ter harte genomen door de Commissie voor 's Rijks geschiedkundige publicatiën, die den Heer Dr. J.A. Worp met de bewerking belastte. Het Bestuur onzer Maat- | |
[pagina 92]
| |
schappij heeft dit nieuwe plan met groote ingenomenheid begroet en heeft gaarne aan die Commissie de beschikking gegeven over alles wat indertijd voor een dergelijk doel hier was verzameld, in 't bijzonder over alle afschriften van Huygens-brieven te Londen op kosten der Maatschappij vervaardigd. Ook op ander gebied werd nog getracht ondernemingen van wetenschappelijken aard te bevorderen. Zoo werd aan het Historisch Genootschap te Utrecht eene groote reeks der uitgaven onzer Maatschappij aangeboden voor eene te Rome te stichten Nederlandsche geschiedkundige bibliotheek, ten behoeve van allen die zich aldaar aan archiefstudiën wijden. Aan de Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandsche recht werd krachtens besluit Uwer vorige Vergadering een bedrag van 100 gulden verleend als bijdrage in de kosten der bewerking eener kaart van de kerkelijke indeeling van het Bisdom Utrecht. Aan het Historisch Genootschap te Utrecht werd ter uitgave afgestaan het handschrift van het indertijd op kosten van wijlen den Heer James de Fremery vervaardigde register op Van Mieris' Charterboek. Dit was met andere papieren van geschiedkundigen aard ter beschikking onzer Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde gesteld door den zoon van den overledene. Deze zond in den loop van dit jaar ook eene groote verzameling historische werken uit de nalatenschap zijns vaders en heeft zich aanspraak op hartelijken dank verworven door de milde wijze waarop hij aan diens uitersten wil uitvoering heeft gegeven, zoowel thans als reeds vroeger bij het zenden der som van 1000 dollars, die ons hooggeacht medelid aan onze Maatschappij had toegedacht. | |
[pagina 93]
| |
In den loop van dit jaar had de Maatschappij het overlijden te betreuren van 12 gewone en 3 buitenlandsche Leden. Hunne namen zijn U zooeven door den Voorzitter in herinnering gebracht. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 3 Eereleden, 453 ‘gewone’ Leden in Nederland, 7 in Ned.-Indië, 7 in het Buitenland en 170 ‘buitenlandsche’ Leden, van welke 37 de rechten en verplichtingen der gewone Leden hebben aanvaard. Het totaalcijfer, dat in Juni van het vorige jaar 625 bedroeg, is thans 640 en wijst dus op eene vermeerdering van 15 Leden. |
|