| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren!
Namens het Bestuur, namens de Leidsche leden onzer Maatschappij, heet ik U allen welkom. Het verheugt ons dat gij gehoor hebt willen geven aan onze noodiging, want het is goed dat Leden en Bestuur eener Maatschappij voeling blijven houden; dat er een dag besta, waarop Uw Bestuur zich komt stellen voor Uw aangezicht om rekenschap af te leggen van zijne daden, zijn beheer der gelden hem door U toevertrouwd; een dag waarop gij uwe wenschen kunt kenbaar maken; een dag ook waarop wij na ‘gewerkt te hebben flink en goed’ niet behoeven te onderzoeken of ‘rauwe boonen inderdaad zoet smaken’.
Daarom, weest welkom! gij trouwe vrienden onzer Maatschappij die hier zelden of nooit ontbreekt; U zou ik bij Uw 25-jarig jubilé als lid van ‘Letterkunde’ - zoowaar, een jubilé dat nog niet gevierd is - willen huldigen met een eerepenning, met een versierde lange pijp of met ‘vrij wijn’ op Uw diner. Welkom! gij anderen die hier slechts verschijnt als kometen; tracht vaste sterren te worden! Welkom ook gij, die voor de eerste maal ons verheugt door Uwe tegenwoordigheid!
| |
| |
Hernieuwt hier oude banden; vooral: knoopt nieuwe aan; komt een volgend jaar terug, en, mocht onverhoopt deze eerste kennismaking niet ten volle beantwoorden aan Uwe verwachting, bedenkt dan dat de rechte smaak in letterkunde en ‘Letterkunde’ verkregen wordt slechts door oefening.
De voorname waardigheidsbekleeders onzer Maatschappij: Secretaris, Bibliothecaris, Penningmeester, de vaste Commissiën staan gereed U mede te deelen, wat door ons is gedaan in het Vereenigingsjaar dat achter ons ligt. Uit hunne verslagen moge U blijken, dat wij gewerkt hebben naar de mate onzer gaven en krachten. Ik wensch niet in hunne rechten te treden door voorloopige mededeelingen over hetgeen gij beter en vollediger van hen zult vernemen. Bovendien, mij roept een andere taak. Telken jare als wij hier samenkomen, zijn er van onze leden die ontbreken op het appèl, heengegaan naar ‘het land van welks grenzen geen reiziger terugkeert’. Die reizigers naar ‘het ander lant’, zooals men voorheen zeide, komen ons ook nu herinneren dat wij midden in het leven in den dood staan. Piëteit jegens die afgestorvenen, dankbaarheid voor hetgeen zij voor onze maatschappij zijn geweest, vragen - neen, eischen - dat wij met een enkel woord de heugenis aan hen hier verlevendigen.
Men pleegt het voldoen aan dien eisch ‘een droevige taak’ te noemen. Uw voorzitter van dit jaar wenscht zich van die geijkte uitdrukking te onthouden. Acht hij het dan een vroolijke taak? Vroolijk zeker niet; reeds alleen omdat er te veel ernst is in de gedachte dat zij ons slechts zijn voorgegaan waar wij allen zullen volgen. Doch de meeste dier sterfgevallen plegen mij te stemmen tot berusting.
Mij wil geen klacht van de lippen, waar ik in den
| |
| |
geest met U sta bij het graf van ouden van dagen als: Mevrouw Elise van Calcar, de verdienstelijke opvoedkundige; als Dr. J. Hartog, doorkneed vooral in de kennis onzer 18de eeuw; als Dr. van Gorkum, indertijd een der voormannen van het modernisme; de vlijtige Rijks-archivaris Bijleveld en de Oud-Commies bij het Algemeen Rijks-archief Caland; de wetenschappelijke bouwkundige Gugel, de journalist en tooneelschrijver Van der Aa; de verdienstelijke vormer van onderwijzers Leopold; als onze buitenlandsche leden: de archivaris Van Even, de romanschrijver Snieders, de geschiedkundige De Potter.
Van die allen mag men, met meer of minder recht, getuigen, wat indertijd getuigd werd van President Garfield:
's Levens wedloop wel bestaan
's Levens dagtaak wel gedaan
's Levens kroon hem niet ontgaan -
Wat wil men meer voor hen die immers maar menschen zijn geweest? Toch geen eeuwig leven hierbeneden? Voor wie hun het naast stonden in dit leven, blijft natuurlijk de droefheid van hun gemis: iemand minder om liefde te geven, iemand minder van wien men liefde ontvangt. Maar ons die hen hier herdenken als leden onzer Maatschappij, ons past bovenal dankbaarheid voor hetgeen zij voor die Maatschappij zijn geweest, hetzij weinig, hetzij veel; ons past, hun voorbeeld ter harte nemen, waar zij iets goeds of groots hebben verricht.
Eenigszins anders staat de zaak, waar, niet meer jong maar nog niet oud, van ons heenging eene schrijfster als Mevrouw van Wermeskerken-Junius, die zich onder den schuilnaam ‘Johanna van Woude’ vele vrienden verwierf; een letterkundige en geschiedkundige als de directeur
| |
| |
van het Stedelijk Museum te Amsterdam, Mr. J.E. van Someren Brand, een dier Amsterdammers die aan Amsterdam's heden achtbaarheid bijzetten door hun liefdevol onderzoek van Amsterdam's verleden. Hier zou men geneigd zijn te vragen: waarom reeds nu? Beiden hadden immers nog zooveel kunnen doen? Doch met evenveel recht mag men gelooven, dat zij niet vóór hun tijd zijn heengegaan; dat beiden hebben gegeven het beste dat zij anderen te geven hadden. En daarom ben ik geneigd tot berusting ook zelfs waar ik het verlies herdenk, door onze Maatschappij geleden in het afsterven van twee uitnemenden onder hare leden: Justus van Maurik en Pieter Lodewijk Muller. De een: bescheiden priester eener belangelooze wetenschap, koel van verstand, onbevangen van blik, onpartijdig, die overal slechts waarheid zocht - de ander: kinderlijk kunstenaar, warm van hart, scherp van oog, die het hooge noch bereikte noch bestreefde, maar die door zijne eenvoudige volkskunst de harten van honderdduizenden onder ons volk heeft gewonnen. Ook zij hebben ons, naar ik meen, den vollen omvang hunner gaven getoond; en waar de een bezweken is, gebroken onder den last des levens, waar de ander zacht gescheiden is uit een leven dat hem al zwaarder begon te vallen, daar moeten wij berusten in hun heengaan, dankbaar ons herinnerend wat zij ook voor deze Maatschappij zijn geweest.
Was dat veel? Was dat weinig? Geen van beiden behoorde tot de vaste bezoekers onzer vergaderingen. Trouwens ook onder de overige, door mij herdachte, afgestorvenen waren vaste sterren zeldzaam. Doch onze Maatschappij telt onder hare leden zoovelen van dien aard. En toch, ook deze hebben wij noodig. Ik zeg dat niet zoozeer met het oog op hunne jaarlijksche contributies.
| |
| |
Want, al zijn die contributies noodig, immers zonder geld leeft Letterkunde niet, en al waardeeren wij onzen Penningmeester hoogelijk - gij zult met mij eens zijn, dat het betalen van contributies behoort tot de lagere functies van een lid van ‘Letterkunde’. Doch wij hebben, behalve getrouwe bezoekers onzer vergaderingen en getrouwe aanzitters op den jaarlijkschen maaltijd, ook vrouwen en mannen noodig die, al verschijnen zij niet aan de feest- noch aan de vergadertafel, onze Maatschappij in stand helpen houden, die haar nieuw bloed toevoeren, haar luister verhoogen door hun lidmaatschap.
Daarom houden wij de gewoonte in stand van ieder jaar nieuwe leden te kiezen, die de plaatsen der afgestorvenen, zoo al niet altijd vullen, dan toch bezetten. En ook nu weer - Sint Jan is immers in aantocht - krijgt de oude boom nieuw lot.
Oud is de boom die, ondanks zijne 138 jaren staat in onverzwakte kracht. Aan ons de taak, te waken dat hij veroudert noch verzwakt.
Door gestadigen toevoer van nieuwe leden waken wij tegen verzwakking. Doch het lichaam van eene maatschappij als van een mensch kan krachtig zijn, al begint de geest den slaap des doods langzamerhand in te gaan. Hoe ons dien slaap uit de oogen te houden? Door waakzaamheid: oog in het zeil te houden en, naar gelang van wind en stroom, zeil te minderen of bij te zetten. Het zij mij vergund, nu zoetjes aan het zeil te hijschen, waarin mettertijd een stijve bries moge gaan waaien.
Op eene vorige jaarvergadering is U verteld, hoe de Maatschappij die nu van zich zelve der Nederlandsche Letterkunde heet, indertijd is ontstaan uit een Leidsch
| |
| |
‘gezelschap van letterminnaren tot beoeffening der Taal- Dicht- Oudheid- en Historiekunde.’ Sedert hare geboorte beschouwt zij het beoefenen van die vier wetenschappen als haar voornaamste doel. Ik zou die vier kunnen vergelijken bij de vier armen van onzen eerbiedwaardigen boom, indien dat beeld niet wat heel oud was; bij vier zeilen op één schip - maar welke wetenschap moet dan het groote zeil voorstellen? bij vier paarden voor een staatsie-karos - is dat niet wat maskerade-achtig? bij vier klaverbladen op één steel - voor zóóveel geluk moge ons de schim van Jan Nieuwenhuyzen behoeden. Liever zou ik dit viertal vergelijken bij vier zusters die goed en liefelijk samenwonen, alsof zij broeders waren. Echter viel op die liefelijkheid vroeger - wij zijn hier onder ons, Dames en Heeren! - wel eens wat af te dingen en ook in later tijden was er wel eens oneenigheid. Zuster Historiekunde kwam oudtijds achteraan, doch heeft gaandeweg Oudheidkunde van hare plaats verdrongen; bij haar als bij Zuster Taalkunde werd indertijd - ik spreek niet van het heden - zekere neiging bespeurd om, laat ons zeggen, zich te doen gelden. Zuster Letterkunde voerde de vlag, doch liet zich binnenshuis wel eens achteraf zetten. Zuster Oudheidkunde daalde meer en meer af tot de Asschepoester die zij nog is. Het zij mij vergund, al is mijn hart niet meer vrij, haar vandaag een beetje het hof te maken. Het hart mijner meesteresse Letterkunde is ruim genoeg om mij dat te vergunnen.
Indien men de Oudheidkunde voor een oogenblik tegenover de drie overige wetenschappen plaatst, dan zou men misschien mogen beweren dat zij vooral het uiterlijk leven der menschheid onderzoekt, terwijl Taal- en Letterkunde zich vooral met het innerlijk leven bezig houden en de Geschiedenis, die uiterlijk en innerlijk leven omvat, een
| |
| |
schakel vormt tusschen deze beide en die eene. Plaatst men de Oudheidkunde tegenover de Geschiedenis, dan zou men kunnen zeggen, dat de laatste hare aandacht meer wijdt aan het algemeene, het groote, de wereld en de wereldgebeurtenissen, de volken op zich zelf in den loop hunner ontwikkeling en in hun onderling verkeer, aan ontdekkingen en uitvindingen van algemeene beteekenis, aan helden, hervormers, veroveraars, koningen en andere machthebbers, gansche standen - terwijl de Oudheidkunde zich bezig houdt met het bijzondere, het kleine, met den mensch vooral naar het uiterlijke, met zijn huiselijk en maatschappelijk leven, met de geschiedenis van Jan Alleman en al die andere zonen Jans, die alleen gezamenlijk iets beteekenen en een karakter vertoonen. Voor de Geschiedenis de wereld - voor de Oudheidkunde het binnenhuis; voor de eene: de staat en de stad - voor de andere het dorp en het platteland.
Deze tegenstelling zou op velerlei wijze moeten worden beperkt, aangevuld en gewijzigd, vóórdat zij geacht kon worden het wezen der beide wetenschappen eenigszins naar waarheid weer te geven. Doch het ligt natuurlijk niet in mijne bedoeling, in een korte toespraak als deze iets meer te doen dan het trekken van een paar lijnen.
Oudheidkunde heeft beter dagen gekend dan zij thans beleeft.
Toen deze Maatschappij werd opgericht, was zij, zoo al niet in gelijke eere met hare zusters, dan toch zeker slechts weinig haar mindere. Alkemade en Van der Schelling, le Francq van Berkhey, Koning en Scheltema leverden werk dat niet alleen voor dien tijd wetenschappelijke waarde had, maar dat - ik zeg het met het oog vooral op le Francq van Berkhey - ook nu nog zijne
| |
| |
beteekenis niet heeft verloren. Maar toen omstreeks 1840 dat geslacht optrad dat nieuw leven bracht in ons volk, kwam die vernieuwing slechts voor een klein deel aan de ontwikkeling der Oudheidkunde ten goede.
De Vries en Te Winkel, later Kern en Cosijn brachten de studie onzer taal op nieuwe banen; Jonckbloet, Van Vloten, Alberdingk Thijm, later Verwijs en Ten Brink brachten nieuw leven in de studie der literatuurgeschiedenis; Bakhuizen van den Brink, Fruin, Groen van Prinsterer, Moll gaven toonbeelden van geschiedvorsching of geschiedschrijving - wie deed voor de Oudheidkunde wat elk hunner deed voor de wetenschap die hem lief was? Van den Bergh was een verdienstelijk man en zijn Kritisch Woordenboek der Nederlandsche Mythologie beloofde iets goeds, doch de auteur liet het bij dezen stap op het veld der Oudheidkunde, leverde ten minste daarna niet veel gewichtigs van dezen aard. Schotel? Zeker, hij heeft vele en verdienstelijke bijdragen geleverd tot de Nederlandsche Oudheidkunde. Doch Schotel, een man van zeldzame werkkracht en groote belezenheid, wist de door hem opgetaste stof niet critisch te toetsen, noch te schiften, noch te beheerschen. Zijn werk is een baaierd van wetenschap. Hem, opvolger van de geleerde liefhebbers der 18de eeuw, ontbrak de scheppende kracht noodig tot den opbouw van een welgeordend geheel. Erfgenaam van de achttiend'eeuwsche liefhebberende geleerdheid was ook de verdienstelijke Ter Gouw, die o.a. in zijn werk over De Volksvermaken te zeer verdiept bleek in het bijzondere om zich tot het algemeene te kunnen verheffen.
Schijnt het U toe, dat ik aan het afbreken ben? Vergeet dan niet dat mijn wensch is op te bouwen.
Doch al ben ik mijzelven daarvan bewust, des- | |
| |
niettemin zie ik in den geest een dreigende schim voor mij verrijzen; het is die van den Kennemer meistreel. De rotting die indertijd zoo hard neerkwam op de banken van het Amsterdamsch gymnasium om indruk op de jongens te maken, wijst dreigend naar de Historische Landschappen, de zes lijvige deelen van Ons Voorgeslacht en zoo menig ander werk. Ik haast mij volmondig te erkennen, dat deze werken, uit groote kennis en warme liefde door de dichtende verbeelding opgebouwd, veel gedaan hebben om bij het groote publiek belangstelling te wekken voor ons volksverleden. Doch betrouwbare kennis van dat verleden geven zij ons niet. Willen wij die verkrijgen, dan moeten wij een anderen weg inslaan.
Groote werken zooals Schotel's Oudhollandsch Huisgezin, als Hofdijk's Ons Voorgeslacht hebben hun nut gedaan door in ruimen kring belangstelling te wekken; doch willen wij verder komen dan moeten wij opnieuw beginnen en het huis langzamerhand opbouwen. Een geregeld, stelselmatig onderzoek der deelen moet voorafgaan, eer wij kunnen denken aan een beschouwing van het geheel.
Werkeloos zijn wij in den laatsten tijd niet geweest: onderscheidene archivarissen - ik noem slechts den naam van wijlen De Roever en vooral dien van S. Muller Fz., - hebben onze kennis door hunne mededeelingen verrijkt; op het veld der volkskunde, in den engeren zin des woords, zijn in Noord-Nederland o.a. Boekenoogen, Gallée, Knappert werkzaam; in Zuid-Nederland De Cock, Aug. Gittée en tal van anderen. Maar het feit dat nog in onze dagen een groot werk over het leven onzer voorouders kan worden uitgegeven en koopers vinden, bewijst wel, hoe weinig men er nog van doordrongen is, dat zulke werken vooreerst niet aan de orde moesten komen.
| |
| |
En dan, al erken ik gaarne dat er te onzent en in Zuid-Nederland vrij wat gedaan wordt, er valt nog zooveel meer te doen. Vergelijken wij eens, wat en hoe er te onzent gewerkt wordt met het ‘wat en hoe’ niet alleen in groote landen als Engeland en Duitschland, maar ook in kleinere als Zweden, dan staan wij te ver achter. Er is bij ons wel leven, maar niet krachtig genoeg; er is te weinig eenheid in de wijze van onderzoeken en werken.
Op het oogenblik zijn velerlei verspreide krachten aan het werk; behalve de bovengenoemde geleerden hebben wij het ‘Oudheidkundig Genootschap’ te Amsterdam, de ‘Oudheidkundige Bond’, de langnamige ‘Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland’, tal van andere provinciale en andere genootschappen. Die alle vereenigen? Zooveel Nederlanders onder één hoedje? Ja, indien dat het ‘wenschhoedeken’ van Fortunatus ware! Maar zelfs de beste oudheidkenners weten niet waar dat gebleven is. In afwachting dat het teruggevonden worde, konden wij alvast iets doen. Kan onze Maatschappij tegenover hare Asschepoester al niet de rol der goede toovergodin spelen, zij kan zich het lot dezer dochter toch meer aantrekken dan tot dusverre.
Nu ik toch eenmaal aan Fortunatus denk, kom ik er vanzelf toe te wenschen: dat er, onder leiding en met ondersteuning onzer Maatschappij, een boek werd samengesteld en uitgegeven, van waar in de toekomst kracht zou kunnen uitgaan. Wat dat boek zou moeten bevatten? In de eerste plaats eene omschrijving van het gebied der Oudheidkunde, afgegrensd o.a. naar den kant der geschiedenis van het oudvaderlandsch recht, van het godsdienstig leven, van de economische ontwikkeling van ons volk. Voorts eene aanwijzing der voorname deelen en
| |
| |
onderdeelen van dat gebied. Dan en vooral: een volledige en nauwkeurige opgaaf van al het wetenswaardige dat over dit deel onzer kennis van het verleden is geschreven; een repertorium dat omvatten zou ook de tallooze nu in tijdschriften, jaarboekjes, almanakken en andere publicatiën verspreide, verhandelingen en mededeelingen, die daar begraven liggen als dood kapitaal. Dat repertorium zou tevens moeten bevatten een aanwijzing der voorname bronnen, waaruit een nieuwe stroom van wetenschap zou kunnen vloeien: synodale acta en notulen van kerkeraden, Grafelijkheids- en Cameraars-rekeningen, kerkelijke en stadsrekeningen, stedelijke keuren, wetten en verordeningen van bijzondere genootschappen, brieven, reisverhalen, biografieën die voor dit doel iets beloven - kortom, heel dien rijkdom van bescheiden dien wij nu nog niet bij benadering kunnen schatten. En nog zouden wij niet aan het eind van dit deel onzer taak zijn; want men zou de voortbrengselen der beeldende kunst niet uit het oog mogen verliezen als hulpmiddelen ter vermeerdering onzer kennis.
Welk een kostbare bron voor onze Oudheidkunde is sedert eenigen tijd, door de goede zorgen en de kennis van onzen Secretaris en van de firma Sijthoff, geopend in het Breviarium Grimani. Wat geeft, om maar een enkel voorbeeld te noemen, het bekende stuk van Pieter Aertsen de Eierdanser ons een aardig kijkje zoowel in de binnenhuizen als in de vermaken der 16de eeuw. De zeventiend'eeuwsche genre-schilders en portretschilders, de etsers en graveurs bieden tal van gewichtige gegevens voor ons doel. Ik herinner slechts aan de kleeding, de dracht van haar en baard, de binnenhuizen en tuinen, het kinderleven, spelen en vermaken, het verkeer buitenshuis, o.a. de wijze van groeten, het leven op de hof- | |
| |
steden, volksleven en volksgeloof. Over de beide volgende eeuwen ware veel te zeggen, doch ik moet mij beperken om tijd te vinden voor andere even gewichtige deelen van ons onderwerp.
De wetenschappen, aan welker beoefening deze Maatschappij zich wijdt, staan in het teeken van het verleden; doch niet uitsluitend daarin. Niet straffeloos verwaarloost een taalkundige de levende taal, een literairhistoricus de hedendaagsche literatuur, een geschiedkundige de geschiedenis die elken dag gemaakt wordt. Zoo is het ook met den oudheidkundige. Zoo is het met hem misschien in hooger mate dan met de overigen, want hij vooral ligt terecht of te onrechte onder de verdenking van ‘stoffig’ en muffig te zijn. Daarom moet juist de oudheidkundige - om eene klassiek wordende uitdrukking te gebruiken - ‘den boer op.’ Menig deel van het verleden wordt ons eerst recht duidelijk, indien wij het houden naast hetgeen het heden er van bewaard heeft. Het hedendaagsch leven, vooral dat in kleine steden, dorpen en ten platten lande, ook in Zuid-Nederland, in Fransch Vlaanderen, in onze koloniën, in Zuid-Afrika waar onze stam zich nog lang moge handhaven, heeft zooveel bewaard dat, onderzocht en bekend gemaakt, ten bate der wetenschap zal komen. Doch bij dat onderzoek zijn leiding en eenheid noodig. Daarom zou ik wenschen, dat onze zeden en gewoonten, om nu slechts deze te noemen, onderzocht werden zooals men het onze dialecten gedaan heeft o.a. met behulp van stelselmatige reeksen van vragen. Een Zuidnederlander, wiens naam als onderzoeker der Oudheidkunde een goeden klank heeft, Aug. Gittée, ging ons hier reeds voor door de samenstelling van een Vraagboek tot het zamelen van Vlaamsche Folklore of Volkskunde. Een dergelijk vraagboek zou misschien
| |
| |
ook door ons kunnen worden samengesteld. Geen gemakkelijk werk! Dat zal wel ieder toegeven, ook al bespaart hij den oudheidkundigen de minder vriendelijke herinnering aan den eenen gek en de zeven wijzen.
Evenals men door onderzoek van de dialecten - de spreker van hedenmiddag zal het getuigen - er beter en beter in slaagt, de grenzen dier dialecten af te bakenen, aan te wijzen waar oudtijds Friezen, waar Saksen, waar Franken hebben gewoond, waar zij een gemengde bevolking hebben gevormd - zoo zou ik wenschen dat wij onderzochten, wat er eigenaardigs is in het uiterlijk wezen als openbaring van het innerlijk leven der drie stammen, waaruit ons volk - voorzoover het een Germaansch volk is - bestaat.
Met een Repertorium en een stelselmatig onderzoek van verleden en heden zouden wij een goed eind op onzen weg gevorderd zijn. Moet die weg niet leiden naar en door een Museum, een Nederlandsch volksmuseum?
Waarde Medeleden, over een Museum spreken in Leiden, is netelig. En gij weet, wie een netel flink aanpakt, dien deert zij niet; wie haar even aanroert, brandt licht zijn vingers. Tot meer dan aanroeren nu zou ik hier geene gelegenheid hebben. Misschien zou ik een uwer ergeren en, daar ik, als uw Voorzitter ook hedenmiddag aan tafel, verantwoordelijk ben - binnen zekere grenzen - voor uwe digestie, zal ik dit Museum maar laten zweven naast de overige kasteelen in de lucht. Liever blijf ik op den vasten grond door U ten slotte nog met een enkel woord te wijzen op de vruchten die de wetenschappelijke beoefening der Oudheidkunde dragen kan voor hare zusterwetenschappen en voor onze waardeering van het heden.
Voor de etymologie, voor de verklaring der werken van oude schrijvers is Oudheidkunde onontbeerlijk; dat
| |
| |
behoeft geen betoog. Ook voor de ontwikkelingsgeschiedenis der literaire kunst is zij, als deel der beschavingsgeschiedenis, een trouwe hulp; door de beschavingsgeschiedenis immers leert men den grond kennen waarin de literaire kunst wortelt. En zal hetgeen men vroeger ‘geschiedenis des vaderlands’ noemde, in waarheid ‘geschiedenis van het Nederlandsche volk’ mogen heeten, dan zal zij de hulp der Oudheidkunde bezwaarlijk kunnen missen.
Bedient de Oudheidkunde zich van het heden om het verleden te leeren kennen, op hare beurt kan zij met hare kennis van het verleden invloed oefenen op het heden.
Sedert Bilderdijk, sedert Da Costa en Groen van Prinsterer bestaat bij een deel van ons volk zekere neiging om het verleden te verheerlijken ten koste van het heden; eene neiging die des te sterker is geworden, doordat Potgieter en het overig romantisch ‘Jong Holland’ in dit opzicht ééne lijn trokken met de zoo even genoemde behouders. Over de oorzaken van den achteruitgang van ons volk dachten zij verschillend: voor Potgieter was Jan Salie de zondebok, voor Bilderdijk en de zijnen het verval der rechte leer. Doch over het feit van den achteruitgang waren en bleven sentimentaliteit en doctrinarisme het eens. Van de sentimentaliteit beginnen wij te bekomen. Meer moeite zullen wij hebben met het doctrinarisme dat, ééns op het kussen, er vast op zit; het doctrinarisme kan overwonnen worden slechts door de kracht der waarheid. Aan den opbouw dier waarheid kan ook Oudheidkunde krachtig medewerken. Moge het onzer Maatschappij gegeven zijn, in dezen te doen wat zij kan.
Met dien wensch verklaar ik deze 139ste vergadering voor geopend.
|
|